Uitspraak 201404556/1/A1


Volledige tekst

201404556/1/A1.
Datum uitspraak: 28 januari 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Harderwijk,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van rechtbank Gelderland van 24 april 2014 in zaken nrs. 14/2173 en 14/2297 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Harderwijk.

Procesverloop

Bij besluit van 31 oktober 2013 heeft het college aan [belanghebbende] omgevingsvergunning verleend voor de bouw van een woning op het perceel [locatie] te Hardewijk (hierna: het perceel).

Bij besluit van 11 februari 2014 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 31 oktober 2013 in stand gelaten.

Bij uitspraak van 24 april 2014 heeft de voorzieningenrechter, voor zover van belang, het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 december 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. M. Kuiper, advocaat te Harderwijk, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Huisman, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het bouwplan voorziet in een woning op het perceel ter vervanging van een reeds gesloopte woning.

2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Binnenstad" rusten op het perceel de bestemming "Centrum wonen", alsmede de dubbelbestemmingen "Archeologische waarden" en "Beschermd dorpsgezicht/stadsgezicht".

3. Vast staat dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, onder meer omdat de maximaal toegestane bouwdiepte en goothoogte met onderscheidenlijk 0,35 m en 1,72 m worden overschreden en de woning gedeeltelijk met een plat dak wordt uitgevoerd. Om het niettemin mogelijk te maken, heeft het college voor het gedeeltelijk platte dak krachtens artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), gelezen in verbinding met 22, onder h, van de planregels toestemming verleend om af te wijken van het bestemmingsplan. Voor de overschrijding van de bouwdiepte en goothoogte heeft het college krachtens artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef, eerste lid en onder a, van bijlage II van het Bor, toestemming verleend om af te wijken van het bestemmingsplan.

4. [appellante] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte het motiveringsgebrek in het besluit van 11 februari 2014 met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft gepasseerd. Daartoe voert zij aan dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat zij is benadeeld, nu in dat besluit in strijd met artikel 3:47, tweede lid, van de Awb niet is opgenomen op welke gronden en van welke planregels van het bestemmingsplan is afgeweken. Volgens haar heeft de voorzieningenrechter ten onrechte overwogen dat zij in haar verweermogelijkheden tegen dat besluit niet is geschaad.

4.1. Ingevolge artikel 6:22 van de Awb kan een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.

4.2. In het aangevoerde ligt geen grond voor het oordeel dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat aannemelijk is dat [appellante] door het motiveringsgebrek in het besluit van 11 februari 2014 niet is benadeeld. Daarbij is van belang dat [appellante] reeds in haar bezwaarschrift is opgekomen tegen het volume van de in het bouwplan voorziene woning en de beperking van lichtinval die deze woning veroorzaakt in haar woning en derhalve haar belangen naar voren heeft gebracht. Dat [appellante] niettemin in haar verweermogelijkheden is geschaad, heeft zij niet aannemelijk gemaakt.

Het betoog faalt.

5. [appellante] betoogt evenwel terecht dat de voorzieningenrechter het college ten onrechte niet heeft veroordeeld in de door haar in beroep gemaakte proceskosten vanwege het motiveringsgebrek in het besluit van 11 februari 2014.

6. Het betoog van [appellante] dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het college niet bevoegd was voor de bouwdiepte en goothoogte van de in het bouwplan voorziene woning krachtens artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef, eerste lid en onder a, van bijlage II van het Bor van het bestemmingsplan af wijken, in cumulatie met de afwijking van het bestemmingsplan voor het dak, omdat cumulatie van een binnenplanse en een buitenplanse afwijking niet is toegestaan, faalt. In de tekst van artikel 4 van bijlage II van het Bor, noch uit de wetsgeschiedenis van de totstandkoming daarvan, blijkt dat is beoogd de toepassing van dat artikel op de door [appellante] voorgestane wijze te beperken.

7. [appellante] betoogt voorts dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college voor het bouwplan niet in redelijkheid omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen. Daartoe voert zij aan dat de "Beleidsregel Omgevingsvergunning afwijken bestemmingsplan", vastgesteld door het college op 4 juni 2013, (hierna: de Beleidsregel) hier niet van toepassing is, nu de Beleidsregel niet ziet op de uitbreiding van een hoofdgebouw. De ruime bevoegdheid die het college hierdoor zou hebben om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef, en onder a, onder 2° van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef, eerste lid en onder a, van bijlage II van het Bor af te wijken van het bestemmingsplan past niet bij het feit dat de in artikel 22, aanhef en onder c, van de planregels opgenomen afwijkingsbevoegdheid niet mag cumuleren met andere afwijkingsbevoegdheden in de planregels en past evenmin bij de in het bestemmingsplan geborgde bescherming van het Beschermd dorpsgezicht/stadsgezicht, aldus [appellante].

Voorts voert [appellante] aan dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het college ten onrechte de vermindering van lichtinval op haar perceel en in haar woning aanvaardbaar heeft geacht, omdat haar perceel is gelegen in de dicht bebouwde binnenstad van Harderwijk. Dat maakt juist dat het college terughoudend dient te zijn bij het toestaan van extra bouwvolume, aldus [appellante].

7.1. Volgens paragraaf 5.1 van de Beleidregel, die ziet op de toepassing van artikel 4, eerste lid, van bijlage II van het Bor, geldt voor het bouwen van bijbehorende bouwwerken een zogenoemde staffeling, die er op neerkomt dat de bouwmogelijkheden worden gerelateerd aan de omvang van het bebouwbaar erf. Deze staffeling is volgens de Beleidsregel echter niet van toepassing op bebouwbaar erf in het beschermd stadsgezicht. Voor de situaties die binnen de begrenzing van dit beschermde stadsgezicht liggen, maakt het college steeds een individuele afweging vanwege het bijzondere ruimtelijke karakter van het beschermde stadsgezicht en de relatief hoge bebouwingsdichtheid in het gebied, aldus de Beleidsregel.

7.2. De beslissing om al dan niet met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wabo omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan behoort in dit geval tot de bevoegdheid van het college, waarbij het college beleidsvrijheid heeft en de rechter de beslissing terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen om daarvoor omgevingsvergunning te verlenen.

7.3. Het college heeft, gelet op de de het perceel rustende dubbelbestemming "Beschermd dorpsgezicht/stadsgezicht", op basis van een individuele afweging besloten wat betreft de bouwdiepte en de goothoogte van de in het bouwplan voorziene woning af te wijken van het bestemmingsplan. Het college acht het bouwplan ruimtelijk aanvaardbaar, nu de overschrijding van het bouwvlak aan de achterzijde van 0,35 m een marginale overschrijding van de achtergevelrooilijn betreft, die geen afbreuk doet aan het stedenbouwkundige concept van de binnenstad. Het achtererf is volgens het college volledig omsloten door bebouwing en niet zichtbaar vanaf de openbare weg. Voorts heeft het college in aanmerking genomen dat het bestemmingsplan reeds een gebouw met een groot bouwvolume op het perceel toestaat.

De verminderde lichtinval in de woning en op het perceel van [appellante] bij realisering van de in het bouwplan voorziene woning heeft het college aanvaardbaar geacht, gelet op de ligging van haar perceel in de binnenstad. Het college heeft daarbij in aanmerking genomen dat volgens de opgemaakte rapporten van verrichte schaduwonderzoeken uit december 2013 en januari 2014 bij realisering van de woning de achtertuin van [appellante] zonlicht blijft behouden en dat in de zomerperiode haar achtertuin voor de helft in de zon ligt. [appellante] heeft dat niet weersproken.

Gezien de door het college gegeven motivering, bestaat geen grond voor het oordeel dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college niet in redelijkheid omgevingsvergunning voor het bouwplan heeft kunnen verlenen. Dat de in artikel 22, aanhef en onder c, van de planregels opgenomen afwijkingsbevoegdheid niet mag cumuleren met andere afwijkingsbevoegdheden in de planregels, maakt dat niet anders, nu die cumulatie hier niet aan de orde is. Het college heeft ter zitting toegelicht dat voormelde bepaling is opgenomen vanwege de ruimtelijke impact van de afwijkingsbevoegdheden in de planregels.

Het betoog faalt.

8. Het hoger beroep is, gelet op hetgeen in 5 is overwogen, gegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover de voorzieningenrechter heeft nagelaten het college tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten te veroordelen, te worden vernietigd en voor het overige te worden bevestigd.

9. Het college zal op na te vermelden wijze tot vergoeding in de kosten worden veroordeeld die bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep zijn opgekomen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van rechtbank Gelderland van 24 april 2014 in zaken nrs. 14/2173 en 14/2297, voor zover de voorzieningenrechter heeft nagelaten het college tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten te veroordelen;

III. bevestigt de uitspraak voor het overige;

IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Harderwijk tot vergoeding van de bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.960,00 (zegge: negentienhonderdzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Harderwijk aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 411,00 (zegge: vierhonderdelf euro) voor de behandeling van het beroep en hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, griffier.

w.g. Troostwijk w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2015

414-757.