Uitspraak 202202318/1/R1


Volledige tekst

202202318/1/R1.
Datum uitspraak: 5 april 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.       [appellante sub 1A], gevestigd te Afferden, gemeente Bergen (L), en [appellant sub 1B], wonend te Afferden, gemeente Bergen (L) (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellante sub 1A]),
2.       [appellant sub 2], wonend te Afferden, gemeente Bergen (L),
3.       [appellant sub 3], wonend te Afferden, gemeente Bergen (L),|
4.       [appellante sub 4], gevestigd te Afferden, gemeente Bergen (L),

appellanten,

en

1.       het college van gedeputeerde staten van Limburg,
2.       het dagelijks bestuur van het Waterschap Limburg,

verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 9 november 2021 heeft het dagelijks bestuur het projectplan "Dijkverbetering Nieuw Bergen" (hierna: het projectplan) vastgesteld.

Bij besluit van 9 november 2021 heeft het dagelijks bestuur de legger van Waterschap Limburg gewijzigd in verband met de in het projectplan beschreven dijkverbetering (hierna: het leggerbesluit).

Bij besluit van 21 december 2021 heeft het college het projectplan goedgekeurd (hierna: het goedkeuringsbesluit).

Tegen het goedkeuringsbesluit hebben alle appellanten beroep ingesteld. Tegen het leggerbesluit is beroep ingesteld door [appellante sub 1A], [appellant sub 2] en [appellante sub 4].

Het college en het dagelijks bestuur hebben verweerschriften ingediend.

Het dagelijks bestuur heeft schriftelijke uiteenzettingen gegeven over de procedures tegen het goedkeuringsbesluit.

[appellant sub 2] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 januari 2023, waar [appellante sub 1A], vertegenwoordigd door [gemachtigde A] en ing. A.A.J. Albers, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. J.G. de Wit, rechtsbijstandverlener te Roermond, en ing. A.A.J. Albers, [appellante sub 4], vertegenwoordigd door [gemachtigde B], bijgestaan door mr. N.M. Buddingh-Ubink, rechtsbijstandverlener te Amsterdam, het college, vertegenwoordigd door mr. J. Thoolen-Simonis en J.L. Goudriaan, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. H. Zeilmaker, advocaat te Arnhem, R.J. Gaastra, J.G. Slotboom, ing. W. Janssen, L. van der Linden en ing. S.D. Haitsma, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Het dijktraject van Nieuw Bergen is een van de dijktrajecten langs de Maas die zijn opgenomen in het Hoogwaterbeschermingsprogramma Noordelijke Maasvallei. Het dijktraject voldoet niet aan de huidige wettelijke norm voor hoogwaterveiligheid en moet daarom versterkt worden.

Met het oog op de dijkversterking heeft het dagelijks bestuur het projectplan opgesteld. Het projectgebied ligt in de gemeente Bergen (L), meer in het bijzonder in de woonkern Nieuw Bergen en de buurtschap Heukelom.  De huidige waterkering is ongeveer 1,8 km lang en bestaat uit een dijk, nooddijken en tijdelijke maatwerkoplossingen voor hoogwaterbescherming. Het projectplan voorziet in een groene kering met een ontwerphoogte variërend over het dijktraject van 15,0 m tot en met 15,6 m boven NAP en een kruinbreedte van ongeveer 4,5 m. De taluds hebben buitenwaarts een helling van ongeveer 1:3 en binnenwaarts een helling van 1:3,5, met waar nodig verticale maatregelen in de binnenteen voor stabiliteit en tegen piping. De 'binnenteen’ is de onderrand van het dijklichaam aan de binnendijkse kant van de dijk (de overgang van dijk naar maaiveld). Met ‘piping’ wordt bedoeld: de stroming van water onder de dijk met meevoering van zand en aarde, met als risico verlies aan stabiliteit van de dijk Het dijktraject is in het projectplan opgedeeld in drie deelgebieden, die in totaal weer in acht dijkvakken zijn opgedeeld.

Ter uitvoering van het projectplan is een aantal besluiten genomen, waaronder het leggerbesluit.

2.       Op de zitting hebben [appellante sub 1A], [appellant sub 2] en [appellante sub 4] desgevraagd te kennen gegeven dat hun beroepen alleen gericht zijn tegen het goedkeuringsbesluit en het leggerbesluit. Zij bestrijden nut en noodzaak van de dijkversterking met het oog op de waterveiligheid op zichzelf niet. Zij vinden echter om uiteenlopende redenen dat met hun specifieke belangen onvoldoende rekening is gehouden. Die belangen hebben met hun bedrijfs- of woonsituatie in Heukelom te maken. Hierna zal eerst uiteengezet worden welk toetsingskader de Afdeling hanteert bij de beoordeling van de beroepen. Daarna zullen de beroepen afzonderlijk aan de orde komen.

3.       De Crisis- en herstelwet (hierna: de Chw) is op deze procedure van toepassing.

4.       De relevante regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.

Het goedkeuringsbesluit

Toetsingskader

5.       Een besluit tot vaststelling van een projectplan door het dagelijks bestuur van het waterschap, genomen op grond van artikel 5.5 van de Waterwet, moet op grond van artikel 5.7, eerste lid, van de Waterwet worden goedgekeurd door het college van gedeputeerde staten. Omdat bij een projectplan algemene belangen betrokken zijn, heeft de wetgever gewild dat het toezicht door het college van gedeputeerde staten ook betrekking heeft op belangen die geen ruimtelijke doorwerking hebben (Kamerstukken II 2006/07, 30 818, nr. 3, blz. 105).

Het projectplan is vormvrij. In de Waterwet worden aan een projectplan wel inhoudelijke eisen gesteld. Zo moet het projectplan een beschrijving bevatten van de te treffen voorzieningen, gericht op het ongedaan maken of beperken van eventuele nadelige gevolgen van het werk (Kamerstukken II 2006/07, 30 818, nr. 3, blz. 40). Zowel het besluit van het dagelijks bestuur tot vaststelling van een projectplan als het besluit van het college van gedeputeerde staten tot goedkeuring van een dergelijk vaststellingsbesluit is een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). In verband daarmee moeten deze besluiten voldoen aan de algemene voor besluiten geldende bepalingen die zijn opgenomen in de afdelingen 3.2 en 3.7 van de Awb. Omdat artikel 5.5 van de Waterwet is geplaatst op de zogenoemde "negatieve lijst" van Bijlage 2 bij de Awb, ligt, gelet op artikel 8:5, eerste lid, van de Awb, niet de vaststelling van het projectplan, maar alleen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten ter beoordeling aan de Afdeling voor.

Behalve ambtshalve door de Afdeling te beoordelen aspecten, beoordeelt de Afdeling, gelet op artikel 10:27 van de Awb en artikel 5.7, eerste lid, van de Waterwet, of wat appellanten hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten het projectplan in strijd met het algemeen belang had moeten vinden. Ook beoordeelt de Afdeling of er aanleiding bestaat voor het oordeel dat het projectplan geen blijk geeft van een evenwichtige belangenafweging of anderszins in strijd is met het recht.

6.       Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, is het niet zo dat er geen nadelige gevolgen mogen optreden als gevolg van een projectplan. Evenmin is vereist dat met alle betrokkenen volledige overeenstemming bestaat over de te nemen maatregelen. Voldoende is dat in een projectplan is omschreven welke nadelige gevolgen kunnen optreden, welke voorzieningen worden en kunnen worden getroffen om die nadelige gevolgen ongedaan te maken en welke mogelijkheden er zijn om een financiële vergoeding te krijgen voor schade die niet kan worden voorkomen (vergelijk de uitspraak van 13 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:45, onder 5).

7.       Verder moet een projectplan het detailniveau bevatten dat nodig is om het werk en de effecten daarvan in beeld te brengen en te beoordelen en om genoeg rechtszekerheid voor belanghebbenden te bieden. Artikel 5.4, tweede lid, van de Waterwet staat er niet aan in de weg dat in een projectplan enige flexibiliteit wordt geboden bij de uitvoering van het werk, bijvoorbeeld om aldus gebruik te kunnen maken van de kennis die bij de aannemer, die het werk zal uitvoeren, aanwezig is (vergelijk de uitspraak van 29 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3884, onder 12.3). De mate van flexibiliteit bij de uitvoering moet in een projectplan toereikend worden omschreven (vergelijk de uitspraak van 1 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1561, onder 5).

Het beroep van [appellante sub 1A]

8.       [appellante sub 1A] heeft een melkveebedrijf aan [locatie 1] te Afferden. De maten van de [appellante sub 1A] en [appellant sub 1B] wonen bij het bedrijf. Het perceel ligt in deelgebied 3, dijkvak 6. Het projectplan voorziet hier in de aanleg van een nieuwe waterkering, waardoor de woning en het bedrijf binnendijks komen te liggen. Verder is in het projectplan een nieuwe veedoorgang, in de vorm van een veetunnel, opgenomen, die de oude veetunnel zal vervangen.

9.       [appellante sub 1A] betoogt dat het projectplan onvoldoende inzicht en zekerheid geeft over de te verplaatsen veetunnel. De veetunnel zoals die nu is voorzien, heeft volgens haar een te hoog hellingpercentage en het overdekte deel ervan is te lang, waardoor er te weinig licht is. Volgens haar is te weinig aandacht geschonken aan het welzijn en de gezondheid van de dieren. Hierdoor is het afwachten of de dieren in de toekomst makkelijk door de tunnel gaan. Bovendien moet volgens haar niet alleen ruimte worden gegeven voor optimalisatie, maar moet het projectplan bepalen dat optimalisatie moet plaatsvinden. Zij voert verder aan dat het waterschap de schade moet vergoeden of voor een alternatief moet zorgen op het moment dat problemen ontstaan bij het gebruik van de tunnel.

In haar beroepschrift heeft [appellante sub 1A] ook nog aangevoerd dat het dagelijks bestuur de optie om de dijk richting de Maas te verplaatsen, te gemakkelijk terzijde heeft geschoven. Op de zitting heeft zij dit onderdeel van haar betoog ingetrokken.

9.1.    In paragraaf 3.2 van het projectplan staat dat ter plaatse van [locatie 1] de functionaliteit van de huidige veetunnel wordt teruggebracht. In paragraaf 3.3 is de veetunnel in de tabel met inpassingsmaatregelen opgenomen met het vlak waarbinnen de maatregel nader ontworpen wordt, vlak 6h, en de eis van behoud van functionaliteit van de bestaande situatie. Uit de effecttabel in bijlage III bij het projectplan blijkt dat het dagelijks bestuur twee ontwerpen heeft beoordeeld en heeft gekozen voor variant B, waarbij ongeveer op de huidige locatie een veetunnel onder de weg en de dijk wordt aangelegd.

In paragraaf 3.5 van het projectplan is een flexibiliteitsbepaling opgenomen. Daarin is beschreven dat de aannemer die het werk gaat uitvoeren onder voorwaarden een inpassingsmaatregel in afwijking van het projectplan mag optimaliseren. Voorwaarden zijn onder meer dat de maatregel wordt uitgevoerd binnen het op de plankaart weergegeven maatregelvlak en dat voldaan wordt aan de in paragraaf 2.3 vermelde randvoorwaarden voor het ontwerp en de in paragraaf 3.3. vermelde eisen.

In paragraaf 4.1 van het projectplan is verder beschreven dat het waterschap voornemens is een Engineering & Construct contract af te sluiten om het werk te realiseren. Een dergelijk contract houdt in dat ruimte geboden wordt voor het toepassen van innovaties en de aannemer het ontwerp nog verder kan optimaliseren, waarbij moet worden voldaan aan de voorwaarden die zijn opgenomen in de flexibiliteitsclausule. Daartoe behoren de in paragraaf 2.3 vermelde randvoorwaarden voor het ontwerp en de in paragraaf 3.3 vermelde eisen voor inpassingsmaatregelen.

9.2.    Het dagelijks bestuur stelt zich op het standpunt dat de in het projectplan beoogde tunnel zonder meer functioneel is, ook wat de hellinghoek betreft. De keuze is gemaakt op basis van een zorgvuldige analyse en algemeen aanvaarde normen en uitgangspunten. Er is uitgegaan van een open tunnel, waarbij de uitgang aan de binnenzijde op dijkniveau wordt geplaatst. Door die hoge ligging kan het water uit de tunnel niet in het achterland lopen en kan de tunnel jaarrond open blijven. Hierbij is volgens het dagelijks bestuur een hellingpercentage van maximaal 10% haalbaar. Met een juiste afwerking van het bodemvlak is een dergelijke helling volgens het dagelijks bestuur voldoende flauw voor vee om een aantal keren per dag van de tunnel gebruik te kunnen maken. Daarbij wijst het erop dat koeien tegenwoordig vaak worden gehouden in stallen met een hellinghoek van 7 tot 8%, waar het vee de hele dag in verblijft. Verder is in het contract met de aannemer de eis opgenomen dat verlichting in de veetunnel moet worden aangebracht, in afstemming met de wensen van de eigenaar.

9.3.    In wat [appellante sub 1A] aanvoert vindt de Afdeling geen aanknopingspunten voor de conclusie dat de beoogde tunnel te steil is voor de dieren. Daarbij neemt zij in aanmerking dat [appellante sub 1A] op de zitting heeft verklaard dat de huidige veetunnel ook een hellingpercentage van rond de 10% heeft. De nieuwe tunnel wordt weliswaar langer dan de huidige, maar niet gebleken is dat deze met de juiste verlichting niet functioneel kan zijn. Om aan de zorgen van [appellante sub 1A] over het hellingpercentage tegemoet te komen, heeft het dagelijks bestuur overigens inmiddels besloten om in plaats van de beoogde geheel open tunnel een afsluitbare tunnel te laten maken. Dat biedt de aannemer meer mogelijkheden om binnen het ruimtebeslag van het projectplan een flauwere helling te realiseren. Verder is met de maatschap afgesproken dat de nieuwe tunnel breder wordt uitgevoerd dan de huidige tunnel, zodat het vee in twee richtingen door de tunnel kan lopen.

Zoals hiervoor onder 7 is overwogen, staat artikel 5.4, tweede lid, van de Waterwet er niet aan in de weg dat de aannemer enige flexibiliteit wordt geboden bij de uitvoering van het betrokken werk. Naar het oordeel van de Afdeling is die flexibiliteit toereikend in het projectplan omschreven. In het projectplan is op de plankaart het gebied weergegeven waarbinnen de veetunnel moet worden gerealiseerd. Verder moet de veetunnel voldoen aan de in paragraaf 3.3 gestelde eis van behoud van functionaliteit, wat betekent dat de dieren de buitendijkse gronden zonder problemen via de tunnel moeten kunnen bereiken. Binnen dat kader zal de aannemer een uitvoeringsontwerp moeten maken, waarin hij de helling en de breedte van de tunnel kan optimaliseren.

Hiermee voldoet de beschrijving van de veetunnel in het projectplan  aan artikel 5.4, tweede lid, van de Waterwet.

9.4.    In paragraaf 4.4 van het projectplan staat dat in het grondbeleid van het waterschap uitgangspunt is dat de eigenlijke waterkering (de kernzones) in eigendom worden verkregen. Die kernzones zijn permanent benodigd. Permanent benodigde gronden die in particulier eigendom zijn, worden op basis van vrijwillige verwerving verkregen. Als daarover met de eigenaar geen overeenstemming wordt bereikt, zal het waterschap de eigenaar aanbieden om op die gronden een zakelijk recht te vestigen, in de vorm van een opstalrecht dat voorziet in de aanleg en instandhouding van het werk op zijn grond. Bij dit aanbod wordt tevens een aanbod gedaan voor de vergoeding van als gevolg van de aanleg en instandhouding van het werk te lijden schade. Er is overeenstemming nodig met de eigenaar en eventuele andere zakelijk gerechtigden. Het dagelijks bestuur stelt dat in lijn met dit grondbeleid een grondverwerver namens het waterschap sinds begin 2020 met [appellante sub 1A] in gesprek is over de aankoop van de benodigde gronden voor de waterkering en de vestiging van een zakelijk recht voor de veetunnel. In het kader van dat overleg heeft de grondverwerver namens het waterschap een volledige schadeloosstelling aangeboden voor de schade als gevolg van de uitvoering van het projectplan op het perceel van de maatschap. Die schadeloosstelling ziet op een vergoeding van de werkelijke waarde, waardevermindering en bijkomende schades en wordt gebaseerd op een taxatie door een beëdigd rentmeester.

In paragraaf 6.4 van het projectplan is beschreven hoe in andere gevallen zal worden omgegaan met financieel nadeel. Bij schade als gevolg van het projectplan, kan een verzoek om schadevergoeding worden ingediend op basis van de regeling van artikel 7.14 van de Waterwet. Een dergelijk verzoek wordt overeenkomstig de Verordening Nadeelcompensatie Waterschap Limburg afgehandeld.

Hiermee is inzichtelijk gemaakt welke mogelijkheden er zijn voor vergoeding van schade. Ook op dit punt is voldaan aan de eisen van artikel 5.4, tweede lid, van de Waterwet.

9.5.    De conclusie is dat het college in zoverre terecht geen aanleiding heeft gezien om goedkeuring aan het projectplan te onthouden. Het betoog slaagt niet.

10.     [appellante sub 1A] betoogt verder dat het projectplan onvoldoende inzicht geeft in de wijze waarop nadelige gevolgen van het verleggen van een gasleiding en een rioolpersleiding zullen worden opgeheven. Het is voor haar bedrijfsvoering van cruciaal belang dat de werkzaamheden voor het aanleggen van de dijk en het verleggen van de leidingen tegelijkertijd plaatsvinden. Als dat niet mogelijk is, dient de periode in ieder geval zo kort mogelijk te zijn en aan te sluiten op de winterperiode, waarin de koeien op stal staan. De extra kosten moeten volgens [appellante sub 1A] worden vergoed. Verder moet volgens haar het desbetreffende perceel vanwege de hoge grondwaterstand op kosten van de leidingeigenaren peilgestuurd gedraineerd worden en moeten de op- en afritten, verhardingen en afwatering zo gedimensioneerd worden dat een normale bedrijfsvoering mogelijk blijft. Ook moet de bereikbaarheid van het erf en de landbouwgrond met de gebruikelijke landbouwmachines gegarandeerd worden en moet de afwatering van erf en landbouwgronden optimaal blijven.

10.1.  In paragraaf 4.2 van het projectplan is beschreven dat voor de realisatie van de dijkversterking een globale planning wordt gehanteerd van het 3e kwartaal van 2022 tot en met het 1e kwartaal van 2025. Daarbij is vermeld dat nog niet bekend is welke aannemer het werk gaat uitvoeren. De aannemer zal in een later stadium een nadere planning opstellen en zodra die gereed is omwonenden en andere belanghebbenden daarvan op de hoogte stellen. Bij de planning van werkzaamheden zal in ieder geval rekening worden gehouden met beperkingen vanwege het hoogwaterseizoen en natuur. Werkzaamheden aan de primaire waterkering vinden bij voorkeur plaats buiten het hoogwaterseizoen, dat loopt van 1 oktober tot 1 april.

Uit paragraaf 4.5 van het projectplan in samenhang met bijlage V bij het projectplan blijkt dat in dijkvak 6 een gasleiding en een rioolpersleiding moeten worden verlegd. Uit paragraaf 4.5 volgt dat deze leidingen in dijkvak 6 behoren tot categorie 1, wat betekent dat deze voorafgaand aan de dijkversterking worden verlegd.

10.2.  Het dagelijks bestuur heeft in de schriftelijke reactie op het beroep van [appellante sub 1A] toegelicht dat de leidingen waar het hier om gaat moeten worden verlegd om plaats te maken voor de dijk. Het gaat om een gasleiding en een rioolpersleiding, dit zijn cruciale leidingen zoals weergegeven in bijlage V bij het projectplan. De werkzaamheden voor het verleggen van kabels en leidingen worden uitgevoerd door de aannemer van de leidingbeheerder, in nauw overleg en op aanwijzing van het waterschap. Die werkzaamheden zullen volgens het dagelijks bestuur in beginsel worden uitgevoerd vanaf september en zullen een zo kort mogelijke periode in beslag nemen. Het dagelijks bestuur kan niet beloven dat de werkzaamheden aan de dijk aansluitend zullen plaatsvinden, maar stelt wel dat het zich daarvoor zal inspannen. Verder is in de Nota van Antwoord zienswijzen (hierna: nota van antwoord) gesteld dat in het contract met de aannemer zal worden opgenomen dat de huiskavel voor het vee bereikbaar blijft en dat die bereikbaarheid zo nodig met een voorziening mogelijk wordt gemaakt.

Het dagelijks bestuur heeft op de zitting verder toegelicht dat de door [appellante sub 1A] gewenste peilgestuurde drainage tijdens en na het verleggen van de leidingen niet op voorhand nodig is. [appellante sub 1A] heeft niet gemotiveerd bestreden waarom dit standpunt onjuist is. Voor zover [appellante sub 1A] deze vorm van drainage niettemin wenselijk acht, is dit wat het waterschap betreft een gespreksonderwerp in het kader van het minnelijk overleg. Het dagelijks bestuur heeft op de zitting bevestigd dat extra kosten die ontstaan door eventuele structuurschade aan de grond wel onderdeel zijn van de aan [appellante sub 1A] aangeboden schadeloosstelling.

10.3.  De voorgenomen planning van de uit te voeren werken en werkzaamheden is naar het oordeel van de Afdeling voldoende beschreven in het projectplan. Dat het dagelijks bestuur daarin nog geen zekerheid kon bieden over het precieze moment van uitvoering bij en op de percelen van [appellante sub 1A], betekent niet dat het projectplan in strijd is met het recht. Met de toezegging in de nota van antwoord is gewaarborgd dat de huiskavel ook tijdens de uitvoering van de werken en werkzaamheden bereikbaar blijft voor het vee. Als de werken en werkzaamheden worden uitgevoerd op een voor haar bedrijfsvoering ongunstig moment, kan [appellante sub 1A] verder aanspraak maken op vergoeding van schade zoals is beschreven in het projectplan. Daarmee heeft het dagelijks bestuur de belangen van [appellante sub 1A] voldoende in zijn afweging betrokken.

Niet uitgesloten is dat het verleggen van de gasleiding en de rioolpersleiding structuurschade aan de grond veroorzaakt. Het waterschap heeft ter zitting bevestigd dat dergelijke eventuele schade onderdeel uitmaakt  van de aan [appellante sub 1A] aangeboden schadeloosstelling.

In het projectplan zelf en overigens ook in het door het waterschap in reactie op het beroep aangeleverde verweer heeft het dagelijks bestuur voldoende inzichtelijk gemaakt welke mogelijkheden er zijn voor een financiële vergoeding in geval zich  de andere door [appellante sub 1A] gevreesde nadelige gevolgen van de werkzaamheden zouden voordoen.

Het college heeft in zoverre terecht geen aanleiding gezien om goedkeuring aan het projectplan te onthouden. Het betoog slaagt niet.

11.     Het beroep van [appellante sub 1A] tegen het goedkeuringsbesluit is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 2]

12.     [appellant sub 2] woont aan [locatie 2] te Afferden en exploiteert op dat adres en de bijbehorende gronden een agrarisch bedrijf. Zijn percelen liggen in deelgebied 3, dijkvak 5. Het projectplan voorziet hier in de aanleg van een nieuwe waterkering die aan beide zijden aansluit op de bestaande, te verhogen dijk. De woning en de bedrijfsgebouwen van [appellant sub 2] komen daardoor binnendijks te liggen.

13.     [appellant sub 2] betoogt dat zijn woning en bedrijf zo hoog liggen dat daarvoor een kering als voorzien in het projectplan niet nodig is. De omschrijving van deelgebied 3 in het projectplan is volgens hem onjuist, voor zover er staat dat de huizen niet hoog genoeg liggen om te kunnen voldoen aan de nieuwe normering. Zijn woning ligt namelijk op 15,43 m boven NAP. Hij heeft al eerder aan het dagelijks bestuur laten weten dat hij niet in een hogere mate beschermd hoeft te worden dan nu het geval is. Hij ervaart bij zijn woning geen positief effect van de dijkversterking en stelt dat er in ieder geval geen tijdsdruk is om een kering bij zijn bedrijfslocatie aan te leggen. Hij vindt daarom dat zijn locatie, in ieder geval tijdelijk, uit het projectplan moet worden gehaald.

13.1.  In paragraaf 2.2 van het projectplan staat dat binnen deelgebied 3 veel laagtes rondom de huizen voorkomen. De huizen zelf liggen op een hoger niveau dan het omringende land, maar ook niet hoog genoeg om te kunnen voldoen aan de nieuwe normering. Het dagelijks bestuur bevestigt dat het perceel en zeker het woonhuis van [appellant sub 2] hoog liggen, maar vindt de aanleg van de dijk hier toch noodzakelijk om naast de opstallen van [appellant sub 2] ook het grotere achterliggende gebied te beschermen. In de nota van antwoord is daar in reactie op de zienswijze van [appellant sub 2] ook op gewezen. Daarin staat dat de versterking ook ziet op bescherming van het achterland en dat zonder kering ter plekke het achterland niet goed beschermd is tegen overstromingen. De Afdeling heeft geen reden om te twijfelen aan de juistheid van dit standpunt van het dagelijks bestuur. [appellant sub 2] heeft in zijn nadere stuk van 29 december 2022 weliswaar gesteld dat het achterland nog steeds beschermd is als dit deel van de beoogde kering vervalt, maar hij heeft die stelling niet onderbouwd. Het college heeft in deze door [appellant sub 2] genoemde reden dan ook terecht geen aanleiding gezien om goedkeuring aan het projectplan te onthouden. Het betoog slaagt niet.

14.     [appellant sub 2] betoogt dat een door hem aangedragen alternatief ten onrechte niet is onderzocht. Zijn alternatief houdt in dat de kering aansluit op de terp, waarbij deze de onverharde weg ten oosten van zijn bedrijfswoning volgt en vervolgens ten noorden van de bedrijfslocatie aansluit op de in het projectplan geplande kering. Daarmee blijven volgens hem waardevolle landschapselementen behouden. De alternatieve kering heeft volgens hem ook andere voordelen, bijvoorbeeld voor het rivierbed, en beantwoordt meer aan de in het projectplan geformuleerde ontwerpprincipes. [appellant sub 2] realiseert zich dat zijn locatie door de alternatieve situering van de dijk buitendijks zal komen te liggen, maar hij beoordeelt de voordelen daarvan groter dan de nadelen. [appellant sub 2] stelt dat hij dit alternatief heeft besproken met medewerkers van het waterschap en op locatie heeft toegelicht aan een lid van het dagelijks bestuur. Volgens hem getuigt het niet van een zorgvuldige voorbereiding en een deugdelijke belangenafweging dat het projectplan toch is vastgesteld zonder te motiveren waarom niet is gekozen voor het door hem aangedragen alternatief.

14.1.  In paragraaf 1.2 van het projectplan is het planproces beschreven. Daarin staat dat de volgende fasen worden doorlopen: de voorverkenning, de verkenning, de planuitwerking en de realisatie. De voorverkenning is gericht op het bepalen van de opgaven van het dijkversterkingsproject. Bij de start van de verkenningsfase zijn mogelijke oplossingsrichtingen bepaald en geselecteerd. Die fase richt zich op het verkennen van de mogelijke oplossingsrichtingen en eindigt met de keuze van een voorkeursalternatief (hierna: VKA). Het VKA is de bestuurlijke voorkeur voor het tracé en het type waterkering. Het VKA van dit dijkversterkingsproject is opgenomen in de op 23 januari 2018 vastgestelde Nota VKA Nieuw Bergen, die als bijlage VIII bij het projectplan is gevoegd. In de fase van de planuitwerking worden het VKA en eventuele restpunten verder uitgewerkt en gedetailleerd. Het uiteindelijk ingepaste VKA, het referentieontwerp, wordt vastgelegd in het projectplan, dat na verwerking van naar voren gebrachte zienswijzen, definitief wordt vastgesteld. Parallel aan de voorbereiding van het projectplan vindt de voorbereiding van de realisatie plaats.

14.2.  Het dagelijks bestuur stelt dat het door [appellant sub 2] ingebrachte alternatief indruist tegen de eerder in het VKA en het daarbij doorlopen ontwerp- en omgevingsproces gemaakte keuze om Heukelom in zijn geheel binnendijks te brengen. Het buitendijks brengen van delen van Heukelom was in de verkenningsfase afgevallen. Die keuze is het vertrekpunt geweest voor het verdere ontwerpproces. Volgens het dagelijks bestuur heeft [appellant sub 2] zijn alternatief pas na de zomer van 2021 aangedragen. Op dat moment werd het projectplan op basis van de zienswijzen en ambtshalve wijzigingen afgerond om ter vaststelling te worden aangeboden aan het dagelijks bestuur. Daarom is niet gemotiveerd waarom niet voor het alternatief is gekozen. Het dagelijks bestuur stelt verder dat, los van het feit dat bedoeld buitendijks brengen al in de verkenning was afgevallen, een dergelijk alternatief zo laat in de procedure niet meer zorgvuldig af te wegen is. Dergelijke keuzes worden gemaakt op basis van een integrale afweging en het alsnog beoordelen van het buitendijks brengen van het perceel van [appellant sub 2] zou aanzienlijke gevolgen hebben voor de planning en zou ook leiden tot aanzienlijke meerkosten. Het voorgestelde alternatief is een fundamentele aanpassing van het tracé. Het overnemen daarvan zou volgens het dagelijks bestuur geen recht doen aan het omgevingsproces dat is doorlopen, in het algemeen voor alle direct betrokkenen maar ook in het licht van mogelijke negatieve effecten voor eigenaren van naastgelegen percelen. Het dagelijks bestuur wijst er verder op dat de huidige onderzoeken niet voorzien in de benodigde gegevens voor de beoordeling van het alternatief. De stelling van [appellant sub 2] dat het alternatief meer beantwoordt aan de ontwerpprincipes kan dus om die reden niet worden gevolgd.

14.3.  De Afdeling stelt vast dat [appellant sub 2] het door hem bedoelde alternatieve tracé van de kering niet in zijn zienswijze naar voren heeft gebracht. In de twee extra "ontwerpsessies" daarna is het alternatief ook niet aan de orde gekomen. Na afloop van de zienswijzetermijn op 22 april 2021, heeft [appellant sub 2] naar hij stelt tijdens een of twee gesprekken met een medewerker van het waterschap en daarna met de dijkgraaf over het alternatief gesproken. Dit was in of na de zomer van 2021. Over het tijdstip verschillen partijen van opvatting. Volgens het waterschap is dit alternatief eerst in oktober 2021 door [appellant sub 2] in mondelinge contacten met medewerkers en met de dijkgraaf genoemd. In een e-mail van 12 november 2021 heeft [appellant sub 2] zijn alternatief als een voorstel aan het dagelijks bestuur voorgelegd. Op dat moment was het projectplan echter al vastgesteld.

14.4.  De Afdeling is van oordeel dat het dagelijks bestuur een zo laat in de procedure nog ingebracht zeer verstrekkend, van het VKA afwijkend, alternatief redelijkerwijs niet hoefde mee te nemen in de besluitvorming.  Daarbij betrekt de Afdeling ook dat het naderhand, na vaststelling van het projectplan, bij e-mail van 12 november 2021 schriftelijk aangeboden voorstel van dat alternatief onvoldoende concreet en onderbouwd was en bovendien een ingrijpende wijziging van het tracé leek te betreffen.

Het dagelijks bestuur heeft daarom niet gehandeld in strijd met de bij de voorbereiding van het projectplan in acht te nemen zorgvuldigheid. Het besluit tot vaststelling van het projectplan is op dit punt ook overigens niet in strijd met het recht. Het college heeft in zoverre terecht geen aanleiding gezien om goedkeuring aan het projectplan te onthouden. Het betoog faalt.

15.     [appellant sub 2] betoogt dat de uiteindelijke hoogte van de dijk ter plaatse van zijn eigendommen niet duidelijk is. De in het projectplan vermelde aanleg- en ontwerphoogte in dijkvak 5 verschilt van de in de dwarsprofielen vermelde aanleg- en ontwerphoogte. Bovendien staat in het projectplan dat de dijk met maximaal 0,2 m overhoogte mag worden opgeleverd en dat de uiteindelijke hoogte waarmee de dijk wordt afgewerkt de verantwoordelijkheid van de aannemer is. Verder mist hij in het projectplan dwarsprofielen waaruit concreet de beoogde uitvoering van de kering ten opzichte van zijn woning en bedrijfsgebouwen blijkt. Door dit niet vooraf in beeld te brengen, kan volgens hem geen sprake zijn van een optimale uitvoering van het project en biedt het projectplan hem onvoldoende rechtszekerheid.

15.1.  Uit paragrafen 3.2 en 3.4 van het projectplan volgt dat in dijkvak 5 de aanleghoogte 15,5 m boven NAP is en de ontwerphoogte 15,3 m boven NAP, waarbij is afgerond op één decimaal. In bijlage I bij het projectplan zijn dwarsprofielen opgenomen. Het dagelijks bestuur heeft toegelicht dat daarin een exacte doorrekening per locatie is vermeld. Voor de locaties in dijkvak 5 zijn de aanleg- en ontwerphoogten berekend op respectievelijk 15,45 m boven NAP en 15,25 m boven NAP. Dit komt overeen met de afgeronde aanleg- en ontwerphoogten in de beschrijving van het projectplan.

In paragraaf 3.4 van het projectplan is beschreven dat na aanleg van de dijkvakken rekening moet worden gehouden met klink van het ophoogmateriaal en mogelijke zettingen in de ondergrond, waardoor deze na aanleg lager worden. Dit betekent dat de dijken met een overhoogte moeten worden aangelegd om de benodigde hoogte voor hoogwaterveiligheid te bereiken. Gelet op de te verwachten klink en restzetting na gereedkomen, mag de dijk volgens het projectplan met maximaal 0,2 m overhoogte worden opgeleverd. De aanleghoogte is de maximale hoogte waarop de aannemer het dijklichaam mag opleveren. Verder staat in deze paragraaf van het projectplan dat de uiteindelijke hoogte de verantwoordelijkheid van de aannemer is en nauw samenhangt met de uitvoeringsvolgorde, de planning van de aannemer en het toe te passen kernmateriaal of verdichting daarvan. Daarbij moet de aannemer voldoen aan de in paragraaf 3.5 opgenomen voorwaarde dat het uitvoeringsontwerp binnen de op de dwarsprofielen aangegeven aanleghoogten blijft. Zoals hiervoor onder 7 is overwogen, staat artikel 5.4, tweede lid, van de Waterwet er niet aan in de weg dat de aannemer enige flexibiliteit wordt geboden bij de uitvoering van het werk. De mate van flexibiliteit bij het bepalen van de hoogte van de dijk is naar het oordeel van de Afdeling in dit geval toereikend omschreven. Het dagelijks bestuur heeft op de zitting overigens nog opgemerkt dat in het contract met de aannemer is opgenomen dat de hoogte van de waterkering binnen 355 dagen na oplevering maximaal 0,05 m hoger mag zijn dan de ontwerphoogte.

De hoogte van de aan te leggen dijk in dijkvak 5, en in het bijzonder ter plaatse van het perceel van [appellant sub 2], is naar het oordeel van de Afdeling voldoende beschreven en het projectplan voldoet in zoverre aan artikel 5.4, tweede lid, van de Waterwet.

15.2.  In bijlage I bij het projectplan is de uitvoering van de kering op het perceel van [appellant sub 2] in dwarsprofielen weergegeven. Het gaat daarbij om dwarsprofielen 5(4), 5 (5) en 5(6). De locatie van die dwarsprofielen staat op de ook tot bijlage I behorende plankaart. Samen met het in de plankaart weergegeven ruimtebeslag, is daarmee voldoende duidelijk hoe de beoogde waterkering zich tot de bestaande bebouwing zal verhouden. Ook op dit punt voldoet het projectplan aan de eisen van artikel 5.4, tweede lid, van de Waterwet.

15.3.  De conclusie is dat het college in zoverre terecht geen aanleiding heeft gezien om goedkeuring aan het projectplan te onthouden. Het betoog slaagt niet.

16.     [appellant sub 2] betoogt dat in het projectplan onvoldoende is vastgelegd of geborgd dat medegebruik van de kering toegestaan is. Volgens hem moet medegebruik ten behoeve van begrazing of maaibeheer vooraf duidelijk afgesproken worden en dat is niet gebeurd.

16.1.  Het dagelijks bestuur heeft toegelicht dat afspraken over medegebruik niet in het projectplan worden opgenomen, maar privaatrechtelijk worden gemaakt en in een overeenkomst worden vastgelegd. In paragraaf 3.3 van het Inrichtingsplan Dijkversterking Nieuw Bergen, dat als bijlage IV bij het projectplan is gevoegd, is wel als leidend principe opgenomen dat agrarisch landgebruik lokaal wordt doorgezet op de aanheling - de plek waar het dijklichaam geleidelijk overgaat in het landschap - bij Heukelom. Verder is in paragraaf 3.4 van het Inrichtingsplan vermeld dat ter hoogte van de tuin van de boerderij van [appellant sub 2] een verholen kering wordt aangelegd, met medegebruik, zodat de eigenaar rechtstreeks vanaf zijn erf contact heeft met zijn huiskavel. Het medegebruik zal volgens het dagelijks bestuur waarschijnlijk, en afhankelijk van nader te maken afspraken, inhouden dat de te realiseren inpassing en aanheling kunnen worden gebruikt voor begrazing door de schapen en paarden van [appellant sub 2] en voor maaibeheer en dat de schapen op termijn, als de grasmat sterk genoeg en erosiebestendig is, ook op de dijkhelling kunnen grazen. De dijkhellingen mogen in beginsel in ieder geval niet binnen drie jaar na aanleg van de dijk voor beweiding worden gebruikt. In die periode kan wel gebruik worden gemaakt van de aan te leggen dijkovergang.

16.2.  De Afdeling overweegt dat, gezien het Inrichtingsplan en de toelichting van het dagelijks bestuur op de zitting, uitgangspunt is dat voor [appellant sub 2] wordt voorzien in een medegebruik van de kering. Concrete afspraken daarover hoeven verder niet in het projectplan te worden opgenomen. Dat [appellant sub 2] de dijkhellingen gedurende een bepaalde periode niet mag gebruiken, betekent ook niet dat de uitvoering van het werk om die reden voor hem onevenredige gevolgen heeft. Het dagelijks bestuur kan aan het belang van een deugdelijke kering met een goed ontwikkelde grasmat meer gewicht toekennen dan aan het belang van [appellant sub 2] bij medegebruik. Daarbij is relevant dat aan [appellant sub 2] een volledige schadeloosstelling is aangeboden voor de nadelige gevolgen van de uitvoering van de dijkversterking op zijn gronden en dat [appellant sub 2] verder de mogelijkheid heeft om een verzoek om nadeelcompensatie in te dienen. De Afdeling overweegt verder, onder verwijzing naar wat hierover al in 9.4. is overwogen, dat in paragraaf 6.4 van het projectplan is beschreven hoe - kort gezegd -- zal worden omgegaan met financieel nadeel. Bij schade als gevolg van het projectplan, kan een verzoek om schadevergoeding worden ingediend op basis van de regeling van artikel 7.14 van de Waterwet. Een dergelijk verzoek wordt overeenkomstig de Verordening Nadeelcompensatie Waterschap Limburg afgehandeld. Hiermee is inzichtelijk gemaakt welke mogelijkheden er zijn voor vergoeding van schade. Ook op dit punt is voldaan aan de eisen van artikel 5.4, tweede lid, van de Waterwet. Het college heeft in wat door [appellant sub 2] is aangevoerd over zijn belang bij medegebruik van de kering dan ook terecht geen aanleiding gezien om goedkeuring aan het projectplan te onthouden. Het betoog slaagt niet.

17.     [appellant sub 2] betoogt dat de cultuurhistorisch waardevolle omgeving ernstig en onnodig wordt aangetast. Door geen gebruik te maken van de ter plaatse al aanwezige landschapselementen ontstaat als gevolg van het projectplan een situatie waarin sprake is van twee achtereenvolgende waterkeringen, namelijk een terp en een kering. Dit druist volgens hem in tegen de ontwerpprincipes van het projectplan om landschappelijke structuren en waardevolle landschapselementen te behouden en te versterken.

17.1.  In paragraaf 2.3.3 van het projectplan is ingegaan op de  ontwerpprincipes ten behoeve van de ruimtelijke kwaliteit. Bij het ontwerpprincipe "Behoud en versterken waardevolle landschapselementen" is vermeld dat de hoge rug met het erf en de poel met bomen bij Heukelom waardevolle landschapselementen en structuren in het gebied vormen. Het ontwerpprincipe is dat bij de inpassing van het dijktracé deze elementen en structuren zoveel mogelijk behouden en ingepast worden en waar mogelijk versterkt. Dit is concreet uitgewerkt in paragraaf 3.2, waarin onder meer het referentieontwerp voor deelgebied 3 is beschreven.

17.2.  Het dagelijks bestuur heeft toegelicht dat er in overleg met de omgeving voor gekozen is om het gehele achterland van Heukelom te beschermen door de bestaande waterkering te verhogen en zoveel mogelijk aan te sluiten bij bestaande hoogtes in de omgeving. Daardoor ontstaat de situatie dat de van nature hoge grond niet meer hoog genoeg is en dat een nieuwe waterkering nodig is om de verhoogde keringen te sluiten. De woning van [appellant sub 2] staat op de van nature hoogste plek. Voor het tracé van de nieuwe kering is gezocht naar zoveel mogelijk aansluiting bij de bestaande hoogtes. De bestaande hoogtelijnen in het landschap zijn volgens het dagelijks bestuur zoveel mogelijk gevolgd, waarbij de kering als hogere rug in het landschap ligt. Hierdoor oogt het gebied straks als een samenhangend geheel, waarbij glooiingen in elkaar overlopen en de hoogte van de tuin van [appellant sub 2] nagenoeg doorloopt in de nieuwe kering.

Gegeven de keuze voor de aanleg van een nieuwe dijk op deze locatie, in een bestaand landschap, geeft wat [appellant sub 2] aanvoert over de wijze van inpassing geen aanleiding voor het oordeel dat de landschapsstructuur niet zoveel mogelijk wordt behouden en waar mogelijk wordt versterkt. Het college heeft in zoverre terecht geen aanleiding gezien om goedkeuring aan het projectplan te onthouden. Het betoog faalt.

18.     [appellant sub 2] betoogt dat in het projectplan geen rekening is gehouden met het gebruik en de hogere ligging van zijn perceel. De kering is volgens hem niet zo goed mogelijk ruimtelijk ingepast op zijn eigendommen. Hij stelt dat het dagelijks bestuur het belang van behoud van functioneel gebruik van gebouwen, bedrijf en agrarische percelen niet of in onvoldoende mate erkent.

18.1.  In de nota van antwoord is ingegaan op de ruimtelijke inpassing van de kering op het perceel van [appellant sub 2]. Daarin is vermeld dat naar aanleiding van gesprekken met [appellant sub 2] en naar aanleiding van zijn zienswijze twee extra ontwerpsessies zijn georganiseerd, waaraan [appellant sub 2] heeft deelgenomen. Deze extra ontwerpsessies hebben geresulteerd in een verdere aanscherping van het ontwerp, waardoor volgens de nota van antwoord de impact van de kering op het perceel afneemt.

Het dagelijks bestuur heeft toegelicht dat het overleg met [appellant sub 2] erin geresulteerd heeft dat de dijk aan de westzijde dichter langs de schuur is ontworpen. Hiermee nemen, vanwege de hogere maaiveldligging, de afmeting van de kering en de impact op het perceel af, en is de doorsnijding van de huiskavel zo minimaal mogelijk. De kering aan de zuidzijde is zo ontworpen dat het huidige gebruik van het perceel niet wijzigt. Ook is de herkenbaarheid van de oprit naar de gebouwen van [appellant sub 2] vergroot en is de dijkovergang extra breed ontworpen om vanuit beide stallen op de buitendijkse gronden te kunnen komen. Verder is de hoogte van de woning richtinggevend voor de hellinghoek van het talud. Volgens het dagelijks bestuur gaat op deze manier het talud op in de glooiing van de dijk en komt deze visueel niet echt over als een dijk met een standaardtalud van 1:3. Bij de keuze van het tracé is verder rekening gehouden met het zoveel mogelijk sparen van de bomen.

Hieruit volgt dat het dagelijks bestuur bij de ruimtelijke inpassing van de kering is uitgegaan van behoud van functioneel gebruik van de gebouwen en agrarische percelen van [appellant sub 2]. [appellant sub 2] heeft zijn stelling dat het dagelijks bestuur het belang van het behoud van een functioneel gebruik in onvoldoende mate heeft onderkend, niet onderbouwd. Hij heeft ook niet gemotiveerd waarin de ruimtelijke inpassing volgens hem tekort zou schieten. Het college heeft in zoverre terecht geen aanleiding gezien om goedkeuring aan het projectplan te onthouden. Ook dit betoog faalt.

19.     [appellant sub 2] betoogt dat in het projectplan, ondanks zijn inbreng, geen inpassingsmaatregelen zijn opgenomen die zien op het behoud van functionaliteit van de bestaande situatie ter plaatse van zijn gebouwen, bedrijf en agrarische percelen. De inpassingsmaatregelen die wel zijn opgenomen dragen volgens hem niet bij aan het behoud van functionaliteit. Zo zijn onverharde overgangen niet bruikbaar voor zijn bedrijfsvoering en is niet voorzien in een overgang bij de ingang van de schapenstal. Hij maakt zich verder zorgen over het onderhoud van de sloot die op zijn gronden is voorzien. Hij is daarvan afhankelijk voor een deugdelijke afwatering en zijn ervaring is dat dit onderhoud niet wordt uitgevoerd zoals is afgesproken. Ook is niet voorzien in een waterafvoer aan de zuidzijde van zijn perceel. Bij de greppel die in een dwarsprofiel direct na de kering is opgenomen, is volgens hem geen rekening gehouden met de omstandigheid dat het maaiveld afloopt richting de op korte afstand liggende bedrijfsgebouwen.

19.1.  In paragraaf 3.2 van het projectplan is beschreven dat dijk op- en afgangen worden aangelegd, onder meer ter hoogte van [locatie 2], ter ontsluiting van binnen- en buitendijkse percelen. Het wegontwerp is aangepast om een duidelijk onderscheid te maken tussen doorgaande wegen en dijk op- en afgangen. Binnendijks wordt een sloot aangelegd vanaf de westzijde van [locatie 2] naar het noorden toe, waarbij op verschillende locaties duikers worden aangebracht. Sloot en duikers worden aangelegd ten behoeve van een goede afwatering. De inpassingsmaatregelen zijn vermeld in tabel 2 van paragraaf 3.3 van het projectplan. In die tabel staan ook de eisen die daaraan gesteld worden en de nummers waarmee de maatregelen op de plankaart zijn aangeduid. Uit de tabel en de plankaart volgt dat bij het perceel van [appellant sub 2] de volgende inpassingsmaatregelen worden genomen: aanheling (5d), een dijkovergang (5e), een sloot (5f) en een agrarische op- en afrit met duiker (5h).

19.2.  [appellant sub 2] heeft niet gemotiveerd welke inpassingsmaatregelen hij, ondanks zijn inbreng, in tabel 2 van het projectplan mist. De Afdeling gaat daarom voorbij aan dit deel van zijn betoog.

19.3.  In het projectplan is niet bepaald met welk materiaal de dijkovergang aan de zuidzijde van het perceel van [appellant sub 2] (5e) wordt uitgevoerd. In tabel 2 is alleen de eis opgenomen dat de functionaliteit van de bestaande situatie behouden blijft. Dat betekent in dit geval dat de overgang geschikt moet zijn voor vee en ook begaanbaar moet zijn voor voertuigen als tractoren. Welke verharding wordt gekozen betreft een uitvoeringsaspect dat in het kader van deze procedure niet ter beoordeling staat. Het dagelijks bestuur heeft verder onweersproken gesteld dat de dijkovergang extra breed gedimensioneerd is, waardoor deze toereikend is om de dieren vanuit beide stallen van en naar de buitendijkse gronden te laten lopen.

De agrarische op- en afrit aan de westzijde van het perceel (5h) is zo gepositioneerd dat deze aan de buitendijkse kant naar het noorden afloopt. [appellant sub 2] wil die overgang ten behoeve van zijn bedrijfsvoering graag omdraaien. Het dagelijks bestuur stelt zich op het standpunt dat het ontwerp op dit punt voldoet, maar is bereid om aan die wens van [appellant sub 2] tegemoet te komen en de overgang in afwijking van het projectplan uit te voeren als daarover overeenstemming wordt bereikt. Anders dan [appellant sub 2] veronderstelt, betekent die bereidheid van het dagelijks bestuur niet dat het projectplan in zoverre niet zorgvuldig is voorbereid.

Voor zover [appellant sub 2] in zijn nadere stuk van 29 december 2022 nog heeft gesteld dat de overgangen niet bruikbaar zijn omdat bij de stallen onvoldoende ruimte voor landbouwwerktuigen overblijft, heeft het dagelijks bestuur op de zitting toegelicht dat uit de technische uitwerking blijkt dat daarvoor voldoende ruimte beschikbaar is. De Afdeling heeft geen reden om daaraan te twijfelen. Het dagelijks bestuur heeft er verder op gewezen dat ook hier de in het projectplan neergelegde eis geldt dat de functionaliteit behouden moet blijven.

19.4.  Bij de aan te leggen sloot (5f) is in tabel 2 als eis opgenomen dat overlast door afstromend hemelwater wordt voorkomen. Uit de beschrijving in paragraaf 3.2 van het projectplan kan worden opgemaakt dat volgens het dagelijks bestuur een sloot aan de westzijde van het perceel nodig is. De aanduiding op de plankaart sluit echter een sloot aan de zuidzijde niet uit. Binnen het maatregelvlak kan de aannemer de sloot laten doorlopen aan de zuidzijde van het perceel, wanneer dat nodig is om overlast door afstromend hemelwater te voorkomen. De precieze locatie van de sloot betreft ook een uitvoeringsaspect. Het dagelijks bestuur heeft verder toegelicht dat de sloot na aanleg in beheer bij het waterschap komt en dat over beheer en onderhoud van de sloot afspraken met [appellant sub 2] kunnen worden gemaakt. Voor zover [appellant sub 2] vreest voor wateroverlast bij bedrijfsgebouwen, omdat het maaiveld daar afloopt van de waterkering af, heeft het dagelijks bestuur er terecht op gewezen dat het water ook na de dijkverbetering zijn normale weg zal vervolgen. Indien het maaiveld van de waterkering afloopt, dient de sloot alleen ter voorkoming van overlast door het van de kering afstromende water.

19.5.  Gelet op het voorgaande geeft wat [appellant sub 2] over de inpassingsmaatregelen heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het projectplan in zoverre niet zorgvuldig is voorbereid of niet voldoet aan artikel 5.4, tweede lid, van de Waterwet. Het college heeft daarin terecht geen aanleiding gezien om goedkeuring aan het plan te onthouden. Het betoog faalt.

20.     [appellant sub 2] betoogt dat de gevolgen van het projectplan voor de gebruiksmogelijkheden van zijn eigendommen en zijn woongenot onaanvaardbaar zijn. Zijn bedrijfsvoering is in het geding, omdat de kering tussen zijn bedrijfsgebouwen en zijn agrarische percelen wordt gelegd. Hij stelt dat het vee daardoor meerdaags in verschillende groepen 160 m zal moeten omlopen vanuit de stallen over de dijk om de buitendijkse percelen te kunnen bereiken. Verder verdwijnt door de kering gedeeltelijk het zicht op het vee in de wei, waardoor het dierenwelzijn in het geding kan komen. Ook stelt hij dat hij door de dijkaanleg de helft van de capaciteit verliest om zijn vee naar hoger gelegen percelen te evacueren. Zijn woongenot wordt door de kering aangetast, omdat hij aan drie zijden van de woning uitzicht verliest. Hij heeft ook grote moeite met het verdwijnen van bomen en begroeiing. [appellant sub 2] stelt verder dat de uitbreidingsmogelijkheden op het bouwblok nagenoeg geheel verloren gaan. Hij bestrijdt wat in paragraaf 5.3 van het projectplan over bedrijvigheid is gesteld, met als conclusie dat er geen belangrijke nadelige gevolgen voor de bedrijvigheid zouden zijn. Daar komt bij dat zijn bedrijfsactiviteiten in de Effecttabel erf [locatie 2], bijlage III bij het projectplan, ten onrechte zijn omschreven als het hobbymatig houden van paarden. Daarin wordt volgens hem ook ten onrechte gesuggereerd dat draagvlak aanwezig is voor de uitwerking van de kering.

20.1.  Op de zitting heeft [appellant sub 2] toegelicht dat vanuit de stallen paarden, schapen en vleesvee naar de omliggende percelen gaan. Aanleg van de dijk tussen de stallen en de agrarische percelen brengt mee dat dit vee niet meer rechtstreeks, maar alleen via de dijkovergang of de agrarische op- en afrit naar de weilanden kan lopen. Dat een omweg voor vee niet logisch is, zoals [appellant sub 2] op de zitting heeft gesteld, betekent niet dat de wel beschikbare routes onwerkbaar zijn. Wat [appellant sub 2] heeft aangevoerd, geeft de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de gevolgen voor zijn bedrijfsvoering onevenredig zijn in verhouding tot het belang dat met het projectplan wordt gediend.

Niet in geschil is dat [appellant sub 2] door de ligging en de hoogte van de aan te leggen dijk vanaf zijn erf verminderd zicht op de buitendijkse agrarische gronden zal hebben. De Afdeling is van oordeel dat het dagelijks bestuur heeft mogen concluderen dat ook dit gevolg voor de bedrijfsvoering van [appellant sub 2] niet onevenredig is. Het projectplan staat er niet aan in de weg dat [appellant sub 2] zicht kan hebben op de buitendijkse agrarische gronden.

Na aanleg van de dijk kan [appellant sub 2] zijn vee bij dreigend hoogwater naar de stallen en de binnendijkse gronden brengen. De gronden waar de dijk wordt aangelegd, kunnen gedurende de eerste drie jaar na aanleg niet als evacuatiegebied worden gebruikt in verband met de ontwikkeling van de grasmat. Als [appellant sub 2] in die periode niet alle dieren op zijn bedrijf kwijt kan, zal hij dieren naar een andere locatie moeten brengen. Het dagelijks bestuur stelt dat het dit gevolg voor [appellant sub 2] heeft meegenomen in de afweging en het belang van hoogwaterbescherming door een kering op deze locatie zwaarder heeft gewogen. Dit getuigt naar het oordeel van de Afdeling niet van een onevenwichtige belangenafweging.

20.2.  Het dagelijks bestuur erkent dat er sprake zal zijn van een bepaalde mate van verminderd zicht vanuit de woning en vanaf het daarbij behorende terras. In de huidige situatie wordt het zicht in westelijke richting echter ook al voor een deel ontnomen door aanwezige opstallen en beplanting. Ter hoogte van de tuin en de zuidkant van de woning wordt de kering nagenoeg even hoog als de huidige hoge grond, zodat het zicht in die richting behouden blijft. Richting het zuidoosten verandert het uitzicht omdat de poel, mede op verzoek van [appellant sub 2], buitendijks is gelegd. De huidige beplantingsstrook blijft echter behouden en zal volgens het dagelijks bestuur grotendeels het uitzicht blijven bepalen. [appellant sub 2] heeft deze weergave van het toekomstige uitzicht vanuit zijn woning en vanaf zijn terras niet weersproken.

De Afdeling overweegt dat het verminderen van vrij zicht een inherent gevolg is van de dijkversterking. Aan het bedrijfsbelang van [appellant sub 2] bij behoud van het vrije zicht vanuit zijn woning en vanaf zijn terras op zijn vee heeft het dagelijks bestuur in zijn afweging geen zwaarder gewicht hoeven toekennen dan aan het algemeen belang dat met het projectplan wordt gediend.

Over de erfbeplanting die door aanleg van de dijk verdwijnt, heeft het dagelijks bestuur met verwijzing naar het Inrichtingsplan opgemerkt dat deze in overleg met [appellant sub 2] zo veel mogelijk zal worden teruggeplant. Op dit punt is voldoende rekening gehouden met de belangen van [appellant sub 2].

20.3.  Voor het perceel van [appellant sub 2] geldt het door de raad van de gemeente Bergen vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied 2018". Het ruimtebeslag van de waterkering, zoals weergegeven in de bij het projectplan behorende plankaart, beslaat een deel van het in het bestemmingsplan opgenomen bouwvlak van [appellant sub 2]. Voor zover op dat deel van het bouwvlak een zakelijk recht wordt gevestigd, hoeft dat niet te betekenen dat daar niet meer mag worden gebouwd. Bovendien heeft [appellant sub 2] door de in dat bestemmingsplan aan het bouwvlak ook toegekende dubbelbestemming "Waterstaat - Stroomvoerend rivierbed" ook nu geen ongeclausuleerde bouwrechten ter plaatse. [appellant sub 2] heeft verder geen concrete bouwplannen. Gelet hierop getuigt het projectplan op dit punt niet van een onevenwichtige belangenafweging.

20.4.  In zijn beroepschrift haalt [appellant sub 2] een passage in paragraaf 5.3 van het projectplan aan, waarin staat dat de kering dusdanig is ontworpen dat zo min mogelijk ruimtebeslag plaatsvindt ter plaatse van erven. In enkele delen van het plangebied is echter nog wel sprake van beperkt ruimtebeslag op bedrijvigheid als gevolg van de dijkversterking. Dat geldt voornamelijk ten aanzien van agrarische gronden ter plaatse van de dijkvakken 2, 3, 4, 5 en 6. Dit heeft volgens die paragraaf een beperkte vermindering van functionaliteit van die gronden als gevolg, maar leidt niet tot aantasting van de bedrijfsvoering. Voor de bedrijvigheid zijn er volgens die paragraaf geen belangrijke nadelige gevolgen.

In wat [appellant sub 2] heeft aangevoerd, en hierboven is besproken, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat die deelconclusie onjuist is. [appellant sub 2] kan zijn agrarische bedrijfsactiviteiten blijven uitvoeren. Dat de bedrijfsactiviteiten van [appellant sub 2] in de "Effecttabel Erf [locatie 2] (dijkvak 5)" in bijlage III bij het projectplan kennelijk per vergissing - en door het waterschap achter betreurd - zijn omschreven als het hobbymatig houden van paarden, maakt dat niet anders. Het waterschap heeft immers onderkend en in de afweging van belangen meegenomen dat bij [appellant sub 2] sprake is van bedrijfsbelangen. Voor de in de effecttabel onderzochte varianten was de exacte bedrijfsvoering niet relevant. Anders dan [appellant sub 2] veronderstelt, is daarin ook niet gesteld of gesuggereerd dat bij [appellant sub 2] draagvlak voor de uitwerking van de kering bestaat. In de effecttabel is bij de beoordeling van de varianten alleen het draagvlak in de omgeving voor de ene of de andere variant betrokken. Gekozen is voor de variant die weliswaar op draagvlak in de omgeving kon rekenen, maar niet de voorkeur van [appellant sub 2] had.

20.5.  Uit het voorgaande volgt dat wat [appellant sub 2] heeft aangevoerd niet leidt tot het oordeel dat het projectplan getuigt van een onevenwichtige belangenafweging. Het college heeft daarom in zoverre terecht geen aanleiding gezien om goedkeuring aan het projectplan te onthouden. De door [appellant sub 2] bedoelde vergissing in bijlage III bij het projectplan maakt ook niet dat goedkeuring aan het projectplan moest worden onthouden. Het betoog faalt.

21.     In het nadere stuk van 29 december 2022 betoogt [appellant sub 2] dat het projectplan met het oog op de rechtszekerheid moet worden aangepast, omdat een wandel-/fietspad in het Inrichtingsplan onjuist is weergegeven. Deze beroepsgrond is in strijd met artikel 1.6a van de Chw niet binnen de beroepstermijn aangevoerd. De Afdeling laat deze daarom onbesproken.

22.     [appellant sub 2] betoogt ten slotte dat het projectplan onvoldoende waarborgt dat hij geen onaanvaardbare hinder en mogelijk blijvende schade zal ondervinden tijdens en na de werkzaamheden ter uitvoering van het projectplan. Hij heeft daarbij grote twijfels over de wijze waarop zijn schade zal worden vergoed.

22.1.  In paragraaf 6.3 van het projectplan is ingegaan op geluid-, trilling- en verkeershinder tijdens de werkzaamheden en in paragraaf 6.4 op de mogelijkheid van schadevergoeding. Zoals hiervoor onder 9.4. en onder 16.2 is overwogen, is in paragraaf 6.4 van het projectplan beschreven hoe zal worden omgegaan met - kort gezegd - financieel nadeel. Bij schade als gevolg van het projectplan, kan een verzoek om schadevergoeding worden ingediend op basis van de regeling van artikel 7.14 van de Waterwet. Een dergelijk verzoek wordt overeenkomstig de Verordening Nadeelcompensatie Waterschap Limburg afgehandeld. Hiermee is inzichtelijk gemaakt welke mogelijkheden er zijn voor vergoeding van schade. Ook op dit punt is voldaan aan de eisen van artikel 5.4, tweede lid, van de Waterwet. Het waterschap heeft laten weten aan [appellant sub 2] voor de benodigde gronden een volledige schadeloosstelling te hebben aangeboden. [appellant sub 2]  heeft zijn betoog dat het projectplan op de door hem genoemde punten onvoldoende waarborgen bevat, verder niet onderbouwd. Het betoog slaagt niet.

23.     Het beroep van [appellant sub 2] tegen het goedkeuringsbesluit is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 3]

24.     [appellant sub 3] woont aan [locatie 3] te Afferden. Zijn perceel ligt in deelgebied 3, dijkvak 6. Het projectplan voorziet hier in de aanleg van een waterkering langs de westzijde van zijn eigendommen. Door de nieuwe kering komt de woning van [appellant sub 3] binnendijks te liggen.

25.     [appellant sub 3] maakt bezwaar tegen het vestigen van een zakelijk recht ten behoeve van een pipingberm op zijn perceel. Het is hem niet duidelijk wat het zakelijk recht precies gaat inhouden en op grond waarvan het dagelijks bestuur daartoe meent te kunnen overgaan. [appellant sub 3] maakt ook bezwaar tegen de pipingberm zelf. Het is hem niet duidelijk waarom die nodig is en hij zal daarvoor geen toestemming geven. Ten slotte betoogt [appellant sub 3] dat hij in het ongewisse is gelaten over de herbeplanting van zijn tuin en de financiële compensatie daarvoor.

25.1.  Uit de plankaart bij het projectplan blijkt dat een gedeelte van het perceel van [appellant sub 3] binnen het permanente ruimtebeslag van het ingepaste VKA en de inpassingsmaatregelen valt. Uit tabel 2 in paragraaf 3.3 van het projectplan en de plankaart volgt dat zijn grond daar wordt aangeheeld aan de binnenzijde van het talud. Het dagelijks bestuur heeft toegelicht dat die aanheling niet alleen dient om wateroverlast te voorkomen. De achter de waterkering ontstane laagte moet volgens het dagelijks bestuur ook worden opgevuld om piping te voorkomen. Het aan te leggen grondlichaam is daarom ook een pipingmaatregel. Het grondlichaam, de pipingberm, voorkomt dat er water onder de dijk doorstroomt en het zand onder de dijk wegspoelt, zodat de dijk niet instabiel wordt.

Wat [appellant sub 3] heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het dagelijks bestuur zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat een pipingberm nodig is voor de stabiliteit van de waterkering. Als [appellant sub 3] geen toestemming geeft voor aanleg van de pipingberm op zijn perceel, betekent dat niet dat het projectplan niet kan worden uitgevoerd. Het dagelijks bestuur heeft in de reactie op het beroep van [appellant sub 3] te kennen gegeven dat als onverhoopt met hem geen overeenstemming wordt bereikt, zo nodig de medewerking zal worden afgedwongen door de daarvoor geëigende wettelijke instrumenten in te zetten. In paragraaf 4.4. van het projectplan is weergegeven dat als geen minnelijke wijze overeenstemming wordt bereikt over (aankoop of) het vestigen van een zakelijk recht, het waterschap gebruik zal maken van de gedoogplicht op basis van artikel 5.24 van de Waterwet.

25.2.  In paragraaf 4.4 van het projectplan is verder beschreven dat het waterschap de eigenaar van permanent benodigde gronden kan aanbieden om daarop een zakelijk recht te vestigen, wat dat inhoudt en hoe die procedure verloopt. Daarbij is vermeld dat het waterschap een aanbod zal doen voor vergoeding van als gevolg van de aanleg en instandhouding van het werk te lijden schade. Het dagelijks bestuur stelt dat, in lijn met dit grondbeleid, de grondverwerver hierover met [appellant sub 3] in overleg is en dat uitgangspunt daarbij een aan te bieden volledige schadeloosstelling is. Het dagelijks bestuur heeft toegelicht dat die schadeloosstelling ook een vergoeding behelst van de kosten van het herbeplanten van de tuin en het erf op basis van een beplantingsplan.

De Afdeling is van oordeel dat de beschrijving in het projectplan in zoverre voldoet aan artikel 5.4, tweede lid, van de Waterwet.

25.3.  De conclusie is dat het college in de door [appellant sub 3] genoemde reden terecht geen aanleiding heeft gezien om goedkeuring aan het projectplan te onthouden. Het betoog slaagt niet.

26.     Het beroep van [appellant sub 3] is ongegrond.

Het beroep van [appellante sub 4]

27.     [appellante sub 4] heeft een melkveehouderij aan [locatie 4] te Afferden. Haar perceel ligt in deelgebied 3, dijkvak 6. Het projectplan voorziet hier in de aanleg van een nieuwe kering, waardoor de bedrijfsgebouwen binnendijks komen te liggen.

28.     [appellante sub 4] heeft op de zitting haar beroepsgronden over de toegankelijkheid van de dijk voor recreanten en het vervallen van de status "stroomvoerend rivierbed" ter plaatse van het bouwblok, ingetrokken.

28.1.  [appellante sub 4] betoogt dat bij de nota van antwoord geen rechtsmiddelenvoorlichting is gevoegd, waardoor zij gedwongen was om op de laatste dag van de termijn beroep in te stellen.

Deze beroepsgrond gaat over een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit en kan alleen al daarom de rechtmatigheid van het bestreden besluit niet aantasten.

Het betoog slaagt niet.

29.     [appellante sub 4] betoogt dat het projectplan geen duidelijkheid geeft over de mogelijkheid om de door haar gewenste bedrijfsuitbreiding te realiseren. Met het oog op haar plannen is de dijk buitenwaarts verlegd, maar nu ligt een deel van het perceel binnen de beschermingszone van de dijk en daar mogen in beginsel geen gebouwen of gefundeerde werken worden opgericht.

29.1.  In haar zienswijze over het ontwerpprojectplan heeft [appellante sub 4] gewezen op haar plannen voor nieuwbouw, die in een vergevorderd stadium zijn. Zij heeft bij brief van 8 juni 2021 een nadere uitwerking van haar plannen in de vorm van een tekening en een nadere toelichting aan het waterschap gestuurd.

In de nota van antwoord is daarover opgemerkt dat het waterschap de uitbreidingsplannen heeft besproken met [appellante sub 4], de gemeente Bergen en Rijkswaterstaat. Om rekening te houden met haar bouwplannen, wordt de dijk richting de Maas verlegd. Haar zienswijze leidt tot aanpassing van het ontwerp.

29.2.  Op de zitting heeft het dagelijks bestuur bevestigd dat bij de vaststelling van het projectplan rekening is gehouden met de bouwplannen van [appellante sub 4]. Het tracé is zo gekozen dat die plannen gerealiseerd kunnen worden. Het dagelijks bestuur stelt dat het waterschap in het kader van het minnelijk overleg over de eigendommen nogmaals heeft bevestigd dat uitgangspunt van het projectplan is dat de daarvoor benodigde vergunningen kunnen worden verleend voor de uitbreiding van de bedrijfsgebouwen. Vanwege de ligging van de geprojecteerde uitbreiding zeer nabij de teen van de dijk en in de beschermingszone zullen aan een vergunning waterstaatkundige voorschriften moeten worden verbonden, maar dat doet volgens het dagelijks bestuur niet af aan de mogelijkheid van het realiseren van de nu bij het waterschap bekende plannen. Voor zover het waterschap zelf bevoegd gezag is voor de watervergunning, is uitgangspunt dat voor de uitbreidingsplannen, op basis van de ‘Beleidsregels keur 2019 over bouwen in profiel vrije ruimte’ vergunning wordt verleend. Daarnaast heeft de maatschap een conceptaanvraag omgevingsvergunning besproken met de gemeente Bergen. Deze conceptaanvraag is door het waterschap op haalbaarheid beoordeeld, voor zover het diens bevoegdheid betreft.

Gezien de nota van antwoord en de toelichting van het dagelijks bestuur op de zitting, biedt de aanpassing van het tracé in het projectplan naar het oordeel van de Afdeling voldoende mogelijkheid om de bouwplannen te realiseren. Het college heeft hierin terecht geen aanleiding gezien om goedkeuring aan het projectplan te onthouden. Het betoog slaagt niet.

30.     [appellante sub 4] betoogt dat zij ruimhartig gecompenseerd wil worden voor de nadelige gevolgen van de waterkering op haar gronden. Het gaat haar om het verlies van landbouwgrond grenzend aan de huiskavel, om extra kosten die zij voor de bedrijfsvoering moet maken en om waardevermindering van de woning en het bedrijf. Volgens haar is onvoldoende aandacht besteed aan de financiële afhandeling en het regelen van vervangende grond voor het melkvee. Zij wijst op mogelijke vernatting van de grond naast de waterkering en structuurschade aan die grond.

30.1.  In paragraaf 4.4 van het projectplan is beschreven dat het waterschap in individuele gevallen zal beoordelen of de verwerving van grond noodzakelijk is. Daarbij is vermeld dat het waterschap niet gehouden is om ruilgronden beschikbaar te stellen als compensatie voor aan te kopen gronden. Verder is beschreven dat het waterschap aan eigenaren van permanent benodigde gronden kan aanbieden om op die gronden een zakelijk recht te vestigen en dat daarbij een aanbod wordt gedaan voor de vergoeding van als gevolg van de aanleg en instandhouding van het werk te lijden schade. Het dagelijks bestuur stelt dat, in lijn met dit grondbeleid, de grondverwerver van het waterschap in gesprek is met [appellante sub 4] over de aankoop van grond, het vestigen van een zakelijk recht en de omvang van de schadevergoeding. Uitgangspunt voor het waterschap is een volledige schadeloosstelling voor alle schade die de maatschap als gevolg van de uitvoering van het projectplan op haar gronden zal lijden. Die schade is getaxeerd door een beëdigd rentmeester en het waterschap heeft een eerste aanbod voor schadeloosstelling gedaan. Er is inmiddels ook een vergoeding voor structuurschade aangeboden.

In paragraaf 6.4 van het projectplan is beschreven hoe - kort gezegd - in andere gevallen zal worden omgegaan met financieel nadeel. Bij schade als gevolg van het projectplan, kan een verzoek om schadevergoeding worden ingediend op basis van de regeling van artikel 7.14 van de Waterwet. Een dergelijk verzoek wordt overeenkomstig de Verordening Nadeelcompensatie Waterschap Limburg afgehandeld.

Hiermee is inzichtelijk gemaakt welke mogelijkheden er zijn voor vergoeding van schade. De Afdeling verwijst naar wat hierover ook al onder 9.4 en 16.2 is overwogen. Op dit punt is voldaan aan de eisen van artikel 5.4, tweede lid, van de Waterwet. Het college heeft in zoverre terecht geen aanleiding heeft gezien om goedkeuring aan het projectplan te onthouden. Het betoog slaagt niet.

31.     [appellante sub 4] betoogt dat de hellinghoek van de dijk waar de koeien gaan lopen, niet groter mag zijn dan 4%. Een hoger hellingpercentage leidt tot gezondheidsproblemen bij de koeien. Zij wijst op onderzoek van de landbouwuniversiteit Wageningen.

Zij voert verder aan dat de bedrijfsvoering geen schade mag ondervinden van de praktische invulling van de in- en uitritten en dijkovergangen voor tractoren en vrachtauto’s en looplijnen van koeien.

31.1.  In tabel 2 van paragraaf 3.3 van het projectplan zijn de inpassingsmaatregelen, waaronder het veepad, vermeld, met de eisen die daaraan gesteld worden.

In de nota van antwoord is in reactie op de zienswijze van [appellante sub 4] gesteld dat de hellingen van de paden waarover de koeien de dijk kunnen kruisen zijn bepaald op 1:15, wat een hellinghoek van ongeveer 6,5% is.

Het dagelijks bestuur stelt dat een hellinghoek van 6,5% gebruikelijk en ook goed begaanbaar is voor vee. Het wijst erop dat koeien tegenwoordig ook in hellingstallen met een hellinghoek van 7 tot 8 % verblijven.

31.2.  In wat [appellante sub 4] aanvoert vindt de Afdeling geen aanknopingspunten voor de conclusie dat de dijk te steil is voor de dieren. [appellante sub 4] heeft niet duidelijk gemaakt op welk onderzoek van de universiteit zij doelt. Niet gebleken is daarom dat het veepad niet aan de in tabel 2 gestelde eis van behoud van functionaliteit kan voldoen.

Bij de uitvoering van de door [appellante sub 4] bedoelde inpassingsmaatregelen moet de aannemer voldoen aan de in tabel 2 gestelde eisen van behoud van functionaliteit. Daarmee is gewaarborgd dat de bedrijfsvoering niet onevenredig wordt geschaad. De praktische invulling door de aannemer is verder een kwestie van uitvoering die in het kader van deze procedure niet ter beoordeling staat.

Het projectplan voldoet in zoverre aan artikel 5.4, tweede lid, van de Waterwet. Het college heeft hierin terecht geen aanleiding gezien om goedkeuring aan het projectplan te onthouden. Het betoog faalt.

32.     De maatschap betoogt dat de werkzaamheden voor het verleggen van de gas- en rioolleidingen met het oog op haar belangen zoveel mogelijk in dezelfde periode moeten worden uitgevoerd. Als de werkzaamheden in het weideseizoen moeten worden uitgevoerd, is het volgens haar verder belangrijk dat deze zo kort mogelijk duren en aansluiten op het stalseizoen.

32.1.  Het dagelijks bestuur heeft toegelicht dat de leidingen moeten worden verlegd om plaats te maken voor de dijk. De werkzaamheden voor het verleggen van kabels en leidingen worden uitgevoerd door de aannemer van de leidingbeheerder, in nauw overleg en op aanwijzing van het waterschap. Die werkzaamheden zullen volgens het dagelijks bestuur in beginsel worden uitgevoerd vanaf september en zullen een zo kort mogelijke periode in beslag nemen. Het dagelijks bestuur kan niet beloven dat de werkzaamheden aan de dijk aansluitend zullen plaatsvinden, maar stelt wel dat het zich daarvoor zal inspannen.

Zoals hiervoor onder 10.3, bij het beroep van [appellante sub 1A], is overwogen, is de voorgenomen planning van de uit te voeren werken en werkzaamheden naar het oordeel van de Afdeling voldoende beschreven in het projectplan. Dat het dagelijks bestuur daarin nog geen zekerheid kon bieden over het precieze moment van uitvoering bij de percelen van [appellante sub 4], betekent niet dat het projectplan in strijd is met het recht. Als de werkzaamheden worden uitgevoerd op een voor haar bedrijfsvoering ongunstig moment, kan [appellante sub 4] aanspraak maken op vergoeding van schade zoals ook is aangegeven in het projectplan. Daarmee heeft het dagelijks bestuur de belangen van [appellante sub 4] voldoende in zijn afweging betrokken. Het college heeft in zoverre terecht geen aanleiding gezien om goedkeuring aan het projectplan te onthouden. Het betoog slaagt niet.

33.     [appellante sub 4] bestrijdt dat zij een bedrag verschuldigd is voor de berging van water omdat de dijk ten behoeve van de bedrijfsuitbreiding richting de Maas verschoven is.

Het dagelijks bestuur heeft onweersproken gesteld dat een dergelijke te betalen vergoeding niet is opgenomen in het schriftelijke aanbod aan [appellante sub 4] voor een passende en volledige schadeloosstelling zoals het waterschap dat bij brief van 25 april 2022  heeft gedaan. Het dagelijks bestuur heeft in de reactie op het beroep van [appellante sub 4] in aanvulling hierop uitdrukkelijk gesteld dat een verschuldigde vergoeding waarvoor [appellante sub 4] vreest niet aan de orde is. Alleen al daarom slaagt dit betoog niet.

34.     [appellante sub 4] voert verder aan dat met een damwandconstructie aan de Maaszijde goede landbouwgrond gespaard kan worden. Dit moet volgens haar alsnog onderzocht worden.

34.1.  Het dagelijks bestuur heeft toegelicht dat het waterschap streeft naar groene, stabiele en erosiebestendige waterkeringen zonder constructies. Groene dijken zijn volgens het dagelijks bestuur betaalbaarder, robuuster, en beter uit te breiden of aan te passen. Verder passen groene dijken vanwege de natuurlijke uitstraling vaak beter in het landschap en zijn ze duurzamer. Het is daarom vast beleid van het waterschap dat er alleen wordt gekozen voor volledig harde waterkeringen waar het echt niet anders kan. In dit geval is een harde waterkering volgens het dagelijks bestuur niet nodig. Een groene kering past hier juist goed bij het landelijke karakter en de aangrenzende agrarische functies van het gebied.

Gegeven het beleid van het waterschap, heeft het dagelijks bestuur niet hoeven kiezen voor een damwandconstructie op deze locatie omdat daarmee meer landbouwgrond behouden zou kunnen blijven. De zienswijze van [appellante sub 4], waarin een harde kering overigens niet als alternatief naar voren is gebracht, gaf bovendien geen aanleiding voor nader onderzoek dienaangaande. Het dagelijks bestuur heeft daarom niet gehandeld in strijd met de bij de voorbereiding van het projectplan in acht te nemen zorgvuldigheid. Het besluit tot vaststelling van het projectplan is op dit punt ook overigens niet in strijd met het recht. Het college heeft in zoverre terecht geen aanleiding gezien om goedkeuring aan het projectplan te onthouden. Het betoog faalt.

35.     [appellante sub 4] betoogt dat nader onderzoek naar de verkeersveiligheid nodig is. Landbouwvoertuigen hebben een andere snelheid dan auto’s, waardoor er gevaarlijke situaties kunnen ontstaan.

35.1.  In de nota van antwoord staat dat de aansluiting op de weg op hoogte wordt gemaakt en dat de zichtlijnen daarbij niet veranderen. De weg wordt niet aangepast en is ontworpen op basis van de huidige toegestane snelheid en daarvoor benodigde zichtlijnen.

Het dagelijks bestuur heeft verder toegelicht dat het ontwerp in relatie tot de weg is gebaseerd op de zogenoemde CROW-richtlijnen. Het heeft geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het te realiseren ontwerp ter plaatse van de wegaansluitingen leidt tot een onveilige situatie.

35.2.  [appellante sub 4] heeft niet gemotiveerd waarom gelet op de nota van antwoord en de nadere toelichting van het dagelijks bestuur, toch een verkeersonderzoek nodig is. Het betoog slaagt daarom niet.

36.     [appellante sub 4] betoogt dat zij door de dijk in de tweede wei achter de stal onnodig veel extra grond verliest. Dit kan volgens haar ook anders worden opgelost.

36.1.  Het dagelijks bestuur heeft toegelicht dat in goede afstemming met de omgeving in de verkenningsfase is besloten dat de bestaande bebouwing binnendijks wordt gebracht. Daarom wordt de dijk ook achter de stal in de tweede wei aangesloten. Een dijkring moet een gesloten systeem zijn om te voldoen aan de wettelijke normen.

36.2.  [appellante sub 4] heeft niet gemotiveerd welke andere mogelijkheid zij ziet. Haar betoog slaagt daarom niet.

37.     Op de zitting heeft [appellante sub 4] nog betoogd dat het projectplan ten onrechte niet voorziet in peilgestuurde drainage op haar laaggelegen gronden en in een tweede dijkovergang voor de koeien. Deze beroepsgronden zijn in strijd met artikel 1.6a van de Chw niet binnen de beroepstermijn aangevoerd. De Afdeling laat deze daarom onbesproken.

38.     Het beroep van [appellante sub 4] tegen het goedkeuringsbesluit is ongegrond.

Het leggerbesluit

39.     In artikel 5.1, eerste lid, van de Waterwet is bepaald dat de beheerder zorg draagt voor de vaststelling van een legger, waarin is omschreven waaraan een waterstaatswerk naar ligging, vorm, afmeting en constructie moet voldoen. De legger bevat ook een overzichtskaart waarop de ligging van een waterstaatswerk en de daaraan grenzende beschermingszones staan aangegeven.

Tegen het leggerbesluit, waarbij de legger van Waterschap Limburg is gewijzigd, kan alleen beroep worden ingesteld voor zover bij dat besluit de ligging van een waterbergingsgebied of beschermingszone wordt vastgesteld of gewijzigd. Dit volgt uit artikel 8:5 van de Awb in samenhang met de zogenoemde "negatieve lijst" van bijlage 2 bij de Awb.

40.     In het leggerbesluit is vermeld dat de beschermingszones zijn bepaald op basis van het dijkontwerp zoals vastgelegd in het projectplan en het beleid van het waterschap voor primaire waterkeringen. Bij het leggerbesluit behoren onder meer kaarten waarin de bestaande leggersituatie en de situatie na uitvoering van de werkzaamheden zijn weergegeven.

Het beroep van [appellante sub 1A]

41.     In haar beroepschrift stelt [appellante sub 1A] dat zij in het beroep tegen het goedkeuringsbesluit heeft aangevoerd dat de dijk een stuk richting de Maas zou moeten worden opgeschoven. In verband daarmee heeft zij de gronden tegen het goedkeuringsbesluit ook in het beroepschrift tegen het leggerbesluit opgenomen. Dit onderdeel van haar betoog tegen het goedkeuringsbesluit is op de zitting echter ingetrokken. De Afdeling laat daarom de in het beroepschrift overgenomen gronden onbesproken.

42.     [appellante sub 1A] voert aan dat zij door de ligging van de beschermingszones te maken krijgt met beperkingen. Het is voor haar van belang dat zij haar bedrijfsvoering op de huidige wijze kan continueren. De kades mogen volgens haar niet leiden tot gebruiksbeperkingen voor het agrarische bouwblok en de privé eigendommen. Op de zitting heeft zij toegelicht dat zij vreest dat het niet meer mogelijk zal zijn om een mantelzorgwoning te realiseren en dat de zone bij de veetunnel mogelijk voor beperkingen bij de ligboxenstal zal zorgen.

42.1.  Uit de bij het leggerbesluit behorende kaarten volgt dat een gedeelte van het bouwblok van [appellante sub 1A] in de beschermingszone komt te liggen. Dit betekent dat zij bij activiteiten rekening moet houden met regels die in die zone gelden ter bescherming van de waterkering.

42.2.  Het dagelijks bestuur hanteert bij het bepalen van de omvang van beschermingszones de door het algemeen bestuur van het waterschap op 13 maart 2019 vastgestelde Beleidsregel Legger Waterschap Limburg 2019 (hierna: de beleidsregel Legger). Volgens de beleidsregel Legger worden bij de beschermingszones van waterkeringen in beginsel standaardbreedtes toegepast.

Het dagelijks bestuur heeft toegelicht dat voor het bouwen van een bouwwerk in de beschermingszone een watervergunning vereist is. De aanvraag voor een dergelijke vergunning wordt beoordeeld aan de hand van de Beleidsregels Keur Waterschap Limburg. Daarbij wordt ook bekeken of het beoogde bouwwerk kan worden toegestaan door voorschriften aan de vergunning te verbinden waarmee de eventuele nadelige effecten van de realisering en de aanwezigheid van het bouwwerk voldoende kunnen worden beperkt. Daarnaast moet ook altijd worden voldaan aan de zorgplicht van artikel 3.1 van de Keur Waterschap Limburg 2019. Op de zitting is het dagelijks bestuur ingegaan op de door [appellante sub 1A] geuite vrees voor beperking van de mogelijkheid om een mantelzorgwoning op haar perceel te bouwen. Bij het dagelijks bestuur zijn geen bouwplannen bekend. Het ziet echter op voorhand geen reden om aan te nemen dat een mantelzorgwoning niet onder voorwaarden kan worden toegestaan. Over de zone rond de veetunnel heeft het dagelijks bestuur opgemerkt dat in het projectplan is uitgegaan van de maximaal benodigde ruimte. Mogelijk kan na de dijkverbetering worden vastgesteld dat minder ruimte nodig is. In dat geval zal daarvan bij het aanbod voor de vestiging van het zakelijk recht worden uitgegaan. Het dagelijks bestuur heeft er verder op gewezen dat artikel 7.14 van de Waterwet voorziet in de mogelijkheid om te verzoeken om vergoeding van schade als gevolg van het leggerbesluit.

42.3.  De Afdeling ziet in wat [appellante sub 1A] aanvoert geen grond voor het oordeel dat het leggerbesluit niet zorgvuldig is voorbereid of voor [appellante sub 1A] onevenredige gevolgen heeft. De enkele omstandigheid dat zij door de ligging van de beschermingszone te maken krijgt met bouw- en gebruiksbeperkingen, is daarvoor niet voldoende. Daarin hoefde het dagelijks bestuur geen aanleiding te zien om af te wijken van de in de beleidsregel Legger opgenomen standaardbreedte van de beschermingszone.

Het betoog faalt.

43.     Het beroep van [appellante sub 1A] tegen het leggerbesluit is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 2]

44.     [appellant sub 2] herhaalt in zijn beroep tegen het leggerbesluit de gronden die hij tegen het goedkeuringsbesluit heeft aangevoerd. De Afdeling verwijst naar wat zij hiervoor over die beroepsgronden heeft overwogen. Daarin bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het dagelijks bestuur zijn gronden ten onrechte gedeeltelijk als beschermingszone heeft aangewezen.

45.     [appellant sub 2] betoogt dat de wijziging van de legger een onaanvaardbare inbreuk op zijn eigendomsrecht oplevert. Het leggerbesluit is volgens hem onzorgvuldig tot stand gekomen, omdat daaruit niet blijkt dat het dagelijks bestuur een afweging heeft gemaakt over de aanvaardbaarheid van de leggerwijziging voor belanghebbenden en in het bijzonder voor hem. Hij voert aan dat op basis van het eigen beleid van het waterschap mogelijkheden bestaan om af te wijken van de standaardafmetingen. Omdat het beleid in 2019 al sprak over het voornemen om in de toekomst te komen tot maatwerk, mocht volgens hem worden verwacht dat dit eind 2021 inmiddels mogelijk was of als mogelijkheid concreet was onderzocht.

45.1.  In artikel 1.1 van de Waterwet is een beschermingszone gedefinieerd als een aan een waterstaatswerk grenzende zone, waarin ter bescherming van dat werk voorschriften en beperkingen kunnen gelden. In de beleidsregel Legger is vermeld dat de beschermingszone van een waterkering in het bijzonder dient ter bescherming van de stabiliteit van de waterkering. Met het oog op dit zwaarwegende belang heeft het dagelijks bestuur, gegeven de in het projectplan voorziene aanleg van een nieuwe waterkering op gronden van [appellant sub 2], in de legger een aangrenzende beschermingszone op gronden van [appellant sub 2] mogen opnemen.

45.2.  Zoals onder 42.2 is overwogen, hanteert het dagelijks bestuur bij het bepalen van de omvang van beschermingszones de beleidsregel Legger. Daarin wordt voor de begrenzing van beschermingszones van waterkeringen uitgegaan van standaardbreedtes. In specifieke situaties kan van deze afmetingen worden afgeweken. In de beleidsregel Legger is vermeld dat het voornemen bestaat om in de toekomst tot een maatwerkbreedte te komen. Aangezien de daarvoor benodigde informatie nog niet voorhanden is, wordt in de legger Waterschap Limburg 2019, die tegelijk met de beleidsregel Legger is vastgesteld, uitgegaan van de standaardafmetingen.

De Afdeling overweegt dat het hanteren van een standaardbreedte als een geschikt middel kan worden gezien om de omvang, en daarmee de ligging, van een beschermingszone van een waterkering te bepalen. Het streven om in de toekomst tot een maatwerkbreedte van beschermingszones in het gebied van het waterschap te komen, maakt dat niet anders. De beleidsregel Legger zelf biedt ruimte om in specifieke situaties van de standaardafmetingen af te wijken. [appellant sub 2] heeft verder niet aangevoerd dat de standaardafmetingen met het oog op de stabiliteit van een waterkering te ruim gekozen zijn. Zijn betoog leidt niet tot het oordeel dat de beleidsregel Legger in strijd is met artikel 3:4 van de Awb omdat daarin  standaardbreedtes worden aangehouden.

45.3.  De omstandigheid dat de beschermingszone een beperking van de bouw- en gebruiksmogelijkheden van zijn gronden betekent, heeft het dagelijks bestuur niet hoeven aanmerken als een specifieke situatie die afwijking van de standaardbreedte rechtvaardigt. Die beperking is inherent aan een aanwijzing als beschermingszone. [appellant sub 2] heeft verder niet aangevoerd dat de breedte van de beschermingszone op zijn gronden niet voldoet aan de standaardbreedte. Zijn betoog leidt niet tot het oordeel dat het dagelijks bestuur heeft gehandeld in strijd met de beleidsregel Legger.

Ook is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die toepassing van de beleidsregel Legger voor [appellant sub 2] onevenredig maken. Het dagelijks bestuur heeft daarom ook niet gehandeld in strijd met artikel 4:84 van de Awb of met de in acht te nemen zorgvuldigheid.

45.4.  Het betoog slaagt niet.

46.     [appellant sub 2] betoogt ten slotte dat bij het leggerbesluit geen dwarsprofielen zijn gevoegd die betrekking hebben op de kering en zoneringen ter plaatse van zijn woning. Op dit punt is het leggerbesluit volgens hem niet zorgvuldig tot stand gekomen.

46.1.  Een beschermingszone maakt geen deel uit van een waterstaatswerk, in dit geval een waterkering, maar grenst daaraan. Artikel 5.1 van de Waterwet schrijft alleen voor dat de ligging van een beschermingszone staat aangegeven op de tot de legger behorende overzichtskaart. Niet vereist is dat de legger dwarsprofielen van beschermingszones bevat. Voor zover dwarsprofielen ontbreken leidt dat dus niet tot het oordeel dat het leggerbesluit wat de ligging van de beschermingszones betreft, niet zorgvuldig is voorbereid of anderszins in strijd is met het recht. Het betoog faalt.

47.     Het beroep van [appellant sub 2] tegen het leggerbesluit is ongegrond.

Het beroep van [appellante sub 4]

48.     [appellante sub 4] voert aan dat de beschermingszones geen beperkingen mogen geven voor de inrichting en het gebruik van het bouwblok. Verder komen haar beroepsgronden overeen met de gronden die zij tegen het goedkeuringsbesluit aanvoert.

48.1.  Uit de bij het leggerbesluit behorende tekeningen volgt dat een gedeelte van het bouwblok van [appellante sub 4] in de beschermingszone komt te liggen. Dit betekent dat zij bij activiteiten rekening moet houden met regels die in die zone gelden ter bescherming van de waterkering.

48.2.  Zoals hiervoor onder 42.2 is overwogen, hanteert het dagelijks bestuur bij het bepalen van de omvang van beschermingszones de beleidsregel Legger. Volgens de beleidsregel Legger worden bij de beschermingszones van waterkeringen in beginsel standaardbreedtes toegepast.

Het dagelijks bestuur heeft toegelicht dat de ligging in de beschermingszone tot gevolg heeft dat sommige activiteiten niet kunnen worden toegestaan omdat ze een risico vormen voor de stabiliteit van de waterkering of een ongewenste belemmering opleveren voor de bereikbaarheid van de waterkering. Andere activiteiten zijn onder voorwaarden wel toegestaan. Voor het bouwen van een bouwwerk in de beschermingszone is een watervergunning vereist is. De aanvraag voor een dergelijke vergunning wordt beoordeeld aan de hand van de Beleidsregels Keur Waterschap Limburg. Daarbij wordt ook bekeken of het beoogde bouwwerk kan worden toegestaan door voorschriften aan de vergunning te verbinden waarmee eventuele nadelige effecten van de realisering en de aanwezigheid van het bouwwerk voldoende kunnen worden beperkt. Daarnaast moet ook altijd worden voldaan aan de zorgplicht van artikel 3.1 van de Keur Waterschap Limburg 2019. Over het door [appellante sub 4] ontwikkelde plan voor bedrijfsuitbreiding heeft het dagelijks bestuur opgemerkt dat uitgangspunt is dat hieraan door het dagelijks bestuur medewerking zal worden verleend, onder het verbinden van voorschriften aan de benodigde vergunning.

48.3.  De Afdeling ziet in wat [appellante sub 1A] aanvoert geen grond voor het oordeel dat het leggerbesluit niet zorgvuldig is voorbereid of voor [appellante sub 1A] onevenredige gevolgen heeft. De enkele omstandigheid dat zij door de ligging van de beschermingszone te maken krijgt met bouw- en gebruiksbeperkingen, is daarvoor niet voldoende. In het concrete plan voor bedrijfsuitbreiding hoefde het dagelijks bestuur ook geen aanleiding te zien om af te wijken van de in de beleidsregel Legger opgenomen standaardbreedte van de beschermingszone. Volgens het dagelijks bestuur kan voor dat plan, onder het daaraan verbinden van voorschriften, vergunning worden verleend.

Voor zover [appellante sub 4] dezelfde gronden aanvoert als tegen het goedkeuringsbesluit, verwijst de Afdeling naar wat zij hiervoor over die beroepsgronden heeft overwogen. Daarin bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het dagelijks bestuur haar gronden ten onrechte gedeeltelijk als beschermingszone heeft aangewezen.

Het betoog faalt.

49.     Het beroep van [appellante sub 4] tegen het leggerbesluit is ongegrond.

Conclusie

50.     De beroepen zijn ongegrond.

51.     Het college en het dagelijks bestuur hoeven geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. G.O. van Veldhuizen, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, griffier.

w.g. Helder
voorzitter

w.g. Visser
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 april 2023

148

BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 3:4

1. Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.

2. De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.

Artikel 4:84

Het bestuursorgaan handelt overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.

Artikel 8:5

1. Geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit als bedoeld in artikel 1 van de bij deze wet behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak.

[…].

Artikel 10:25

In deze wet wordt verstaan onder goedkeuring: de voor de inwerkingtreding van een besluit van een bestuursorgaan vereiste toestemming van een ander bestuursorgaan.

Artikel 10:27

De goedkeuring kan slechts worden onthouden wegens strijd met het recht of op een grond, neergelegd in de wet waarin of krachtens welke de goedkeuring is voorgeschreven.

Bijlage 2 Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak

Artikel 1

Tegen een besluit, genomen op grond van een in dit artikel genoemd voorschrift of anderszins in dit artikel omschreven, kan geen beroep worden ingesteld.

[…]

Waterwet: de artikelen: […] 5.1, behoudens voor zover daarbij de ligging van een waterbergingsgebied of beschermingszone als bedoeld in die wet wordt vastgesteld of gewijzigd; 5.5 […];

[…].

Crisis- en herstelwet

Artikel 1.6a

Na afloop van de termijn voor het instellen van beroep kunnen geen beroepsgronden meer worden aangevoerd.

Waterwet

Artikel 1.1

1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt, tenzij anders bepaald, verstaan onder:

[…]

beschermingszone: aan een waterstaatswerk grenzende zone, waarin ter bescherming van dat werk voorschriften en beperkingen kunnen gelden;

[…].

Artikel 5.1

1. De beheerder draagt zorg voor de vaststelling van een legger, waarin is omschreven waaraan waterstaatswerken naar ligging, vorm, afmeting en constructie moeten voldoen. Van de legger maakt deel uit een overzichtskaart, waarop de ligging van waterstaatswerken en daaraan grenzende beschermingszones staat aangegeven.

[…].

Artikel 5.4

1. De aanleg of wijziging van een waterstaatswerk door of vanwege de beheerder geschiedt overeenkomstig een daartoe door hem vast te stellen projectplan. Met de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk wordt gelijkgesteld de uitvoering van een werk tot beïnvloeding van een grondwaterlichaam.

2. Het plan bevat ten minste een beschrijving van het betrokken werk en de wijze waarop dat zal worden uitgevoerd, alsmede een beschrijving van de te treffen voorzieningen, gericht op het ongedaan maken of beperken van de nadelige gevolgen van de uitvoering van het werk. Voor in bij algemene maatregel van bestuur te bepalen gevallen bevat het plan een inventarisatie van maatschappelijke functies en ambities en mogelijke innovaties waarmee de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk gecombineerd zou kunnen worden, inclusief de mogelijkheden om het desbetreffende werk middels een concessie voor werken of andere vorm van publiek-private samenwerking te realiseren.

[…].

Artikel 5.5

Deze paragraaf is van toepassing op projectplannen tot aanleg, verlegging of versterking van primaire waterkeringen en, in de gevallen bij of krachtens provinciale verordening bepaald, op projectplannen van besturen van waterschappen voor de aanleg of wijziging van andere waterkeringen dan primaire waterkeringen en op andere waterstaatswerken van bovenlokale betekenis die met spoed en op gecoördineerde wijze tot stand moeten worden gebracht.

Artikel 5.6

1. Op de voorbereiding van het projectplan is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

2. De terinzagelegging, bedoeld in artikel 3:11 van de Algemene wet bestuursrecht, geschiedt tevens ten kantore van de betrokken bestuursorganen. Zienswijzen kunnen naar voren worden gebracht door een ieder.

3. De beheerder stelt een projectplan tot aanleg, verlegging of versterking van een primaire waterkering vast binnen twaalf weken nadat de termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen is verstreken. Na vaststelling zendt hij het plan onverwijld aan gedeputeerde staten.

Artikel 5.7

1. Het projectplan behoeft de goedkeuring van gedeputeerde staten van de provincie op wier grondgebied het wordt uitgevoerd. De goedkeuring kan slechts worden onthouden wegens strijd met het recht of het algemeen belang.

[…]

3. In afwijking van artikel 10:31, tweede en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan het nemen van een besluit omtrent de goedkeuring van een projectplan tot aanleg, verlegging of versterking van een primaire waterkering niet worden verdaagd.

Artikel 5.8

1. Gedeputeerde staten bevorderen een gecoördineerde voorbereiding van de besluiten die nodig zijn ter uitvoering van het projectplan.

2. Gedeputeerde staten kunnen van andere betrokken bestuursorganen de medewerking vorderen die voor het welslagen van de coördinatie nodig is. Die bestuursorganen verlenen de van hen gevorderde medewerking.

[…].

4. Ten aanzien van aanvragen tot het nemen van besluiten als bedoeld in het eerste lid is de beheerder mede bevoegd deze in te dienen bij de bevoegde bestuursorganen.

Artikel 5.9

Op de voorbereiding van de in artikel 5.8, eerste lid, bedoelde besluiten is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, met dien verstande dat:

a. de ontwerpen van de besluiten binnen een door gedeputeerde staten te bepalen termijn worden toegezonden aan gedeputeerde staten, die zorg dragen voor de in artikel 3:13, eerste lid, van die wet bedoelde toezending;

b. gedeputeerde staten ten aanzien van de ontwerpen van de besluiten gezamenlijk toepassing kunnen geven aan de artikelen 3:11, eerste lid, en 3:12 van die wet;

c. zienswijzen naar voren kunnen worden gebracht door een ieder;

d. in afwijking van artikel 3:18 van die wet de besluiten worden genomen binnen een door gedeputeerde staten te bepalen termijn;

e. de besluiten onverwijld worden gezonden aan gedeputeerde staten;

f. gedeputeerde staten beslissen over de toepassing van artikel 3:18, tweede lid, van die wet.

Artikel 5.12

De in artikel 5.8, eerste lid, bedoelde besluiten worden, voor zover zij gecoördineerd zijn voorbereid, gelijktijdig door gedeputeerde staten bekendgemaakt.

Artikel 5.24

1. De beheerder kan, voor zover dat voor de vervulling van zijn taken redelijkerwijs nodig is, rechthebbenden ten aanzien van onroerende zaken de verplichting opleggen om de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk en de daarmee verband houdende werkzaamheden te gedogen, wanneer naar zijn oordeel de belangen van die rechthebbenden onteigening niet vorderen.

[…].