Uitspraak 202101962/1/R1


Volledige tekst

202101962/1/R1.
Datum uitspraak: 1 juni 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.       [appellant sub 1], wonend te Vuren, gemeente West Betuwe,

2.       [appellant sub 2], wonend te Vuren, gemeente West Betuwe,

3.       [appellant sub 3], wonend te Haaften, gemeente West Betuwe,

4.       [appellant sub 4], wonend te Herwijnen, gemeente West Betuwe,

5.       [appellant sub 5] en anderen, wonend te Hellouw, gemeente West Betuwe,

6.       Stichting Vurense Uiterwaardennatuur (hierna: SVU), gevestigd te Lingewaal, thans West Betuwe,

7.       [appellant sub 7] en anderen, wonend te Vuren, gemeente West Betuwe,

8.       [appellant sub 8] en anderen, wonend te Vuren, gemeente West Betuwe,

9.       [appellant sub 9], wonend te Vuren, gemeente West Betuwe,

10.     Stichting tot behoud Peilschaalhuisje, gevestigd te Lingewaal, thans West Betuwe,

11.     [appellant sub 11], wonend te Herwijnen, gemeente West Betuwe,

12.     [appellant sub 12] en anderen, wonend te Vuren, gemeente West Betuwe,

13.     Historische Buitenplaats Frissestyn B.V., gevestigd te Herwijnen, gemeente West Betuwe,

14.     [appellant sub 14], wonend te Vuren, gemeente West Betuwe,

15.     [appellant sub 15], wonend te Vuren, gemeente West Betuwe,

16.     [appellant sub 16A] en [appellant sub 16B], wonend te Herwijnen, gemeente West Betuwe,

17.     [appellant sub 17] en anderen, allen wonend te Herwijnen, gemeente West Betuwe,

18.     [appellant sub 18], wonend te Hellouw, gemeente West Betuwe,

19.     [appellant sub 19], wonend te Haaften, gemeente West Betuwe,

20.     [appellant sub 20A] en [appellant sub 20B], wonend te Gorinchem (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 20]),

21.     [appellant sub 21], wonend te Herwijnen, gemeente West Betuwe,

22.     [appellant sub 22], wonend te Vuren, gemeente West Betuwe,

23.     [appellant sub 23], wonend te Hellouw, gemeente West Betuwe,

24.     [appellant sub 24], wonend te Vuren, gemeente West Betuwe,

25.     [appellant sub 25], wonend te Tuil, gemeente West Betuwe,

26.     [appellant sub 26A] en [appellant sub 26B], wonend te Vuren, gemeente West Betuwe (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 26]),

27.     [appellant sub 27], wonend te Oegstgeest,

28.     [appellant sub 28] en anderen, wonend te Dalem, gemeente Gorinchem,

appellanten,

en

1.       het college van gedeputeerde staten van Gelderland,

2.       het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,

3.       de raad van de gemeente West Betuwe,

4.       de raad van de gemeente Gorinchem,

verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 27 november 2020 heeft het algemeen bestuur van het Waterschap Rivierenland op grond van artikel 5.4 van de Waterwet het projectplan "Waterwet dijkversterking Gorinchem-Waardenburg" vastgesteld.

Bij besluit van 9 februari 2021 heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland, mede namens het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, (hierna tezamen en in enkelvoud: het college) op grond van artikel 5.7, eerste lid, van de Waterwet goedkeuring verleend aan het projectplan (hierna: goedkeuringsbesluit).

Ter uitvoering van het projectplan zijn onder meer de hierna te noemen besluiten genomen (hierna: uitvoeringsbesluiten).

Bij besluit van 21 januari 2021 heeft de raad van de gemeente Gorinchem het bestemmingsplan "Dijkversterking Gorinchem-Waardenburg" vastgesteld.

Bij besluit van 26 januari 2021 heeft de raad van de gemeente West Betuwe het bestemmingsplan "Dijkversterking Gorinchem-Waardenburg" vastgesteld.

Bij besluit van 2 februari 2021 heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland een vergunning verleend op grond van de Ontgrondingenwet voor ontgrondingswerkzaamheden in de Herwijnense Bovenwaard, gelegen in de gemeente West Betuwe.

Bij besluit van 15 oktober 2020 heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland een vergunning gebiedsbescherming verleend op grond van de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb en Wnb-vergunning).

Tegen het goedkeuringsbesluit hebben alle appellanten beroep ingesteld. Enkele van de beroepen zijn ook gericht tegen een of meer van de hiervoor vermelde uitvoeringsbesluiten.

Verweerders hebben een verweerschrift ingediend.

Een aantal partijen heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 en 17 januari 2022, waar appellanten zijn verschenen of zich hebben laten vertegenwoordigen. Een aantal appellanten is niet verschenen en heeft zich ook niet laten vertegenwoordigen. Verweerders hebben zich ook laten vertegenwoordigen. Een van de appellanten heeft via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen.

Overwegingen

Wettelijke bepalingen

1.       De (wettelijke) bepalingen die ten grondslag liggen aan de hierna volgende rechtsoverwegingen, zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

Inleiding

2.       In 2017 is voor rivierdijken een nieuwe wettelijke waterveiligheidsnorm vastgesteld. Voor de dijk tussen Gorinchem en Waardenburg ligt de nieuwe norm (wettelijke ondergrens) op een overstromingskans van 1/10.000 per jaar. De huidige rivierdijk tussen Gorinchem en Waardenburg voldoet ruimschoots niet aan deze veiligheidsnorm en moet daarom versterkt worden. De dijk is aangemerkt als een van de meest urgente dijkversterkingen in Nederland.

De dijkversterking is onderdeel van het Hoogwaterbeschermingsprogramma (HWBP) waarin de waterschappen en Rijkswaterstaat samenwerken om de primaire waterkeringen aan de veiligheidsnorm te laten voldoen. De doelstelling van de dijkversterking is het realiseren van een veilige en leefbare dijk die voldoet aan de waterveiligheidsnormen en past binnen de randvoorwaarden van het HWBP. De opgave is om een veilige dijk te realiseren die gedurende 50 jaar zijn functie kan vervullen. Het plangebied van de dijkversterking loopt aan de noordzijde van de Waal vanaf de kruising met de A2 tot de vesting Gorinchem. Het dijktraject heeft een totale lengte van ongeveer 23 km. De dijk ligt voor het grootste deel in de gemeente West Betuwe en voor een kleiner deel in de gemeente Gorinchem. De twee gemeenten liggen in respectievelijk de provincie Gelderland en de provincie Zuid-Holland.

Waterschap Rivierenland is als beheerder van de dijk tussen Gorinchem en Waardenburg verantwoordelijk voor de dijkversterking en heeft met het oog daarop het projectplan opgesteld. Het projectplan voorziet in versterkingsmaatregelen. Daarnaast voorziet het plan in een herinrichting van de uiterwaarden langs het dijktracé. Om voor ieder stukje dijk een passend ontwerp te kunnen maken is de dijk tussen Gorinchem en Waardenburg opgedeeld in 51 dijkvakken. Ter uitvoering van het projectplan zijn meerdere uitvoeringsbesluiten genomen. Ter voorbereiding van het projectplan is er een milieueffectrapport (hierna: MER) opgesteld.

Het college van gedeputeerde staten van Gelderland heeft als aangewezen coördinerend bevoegd gezag de besluitvorming in het kader van de projectprocedure gecoördineerd. De dijkversterking zal feitelijk worden uitgevoerd door de Graaf Reinaldalliantie (ook wel: Gralliantie), een alliantie van het waterschap Rivierenland en het Waalensemble, een samenwerking van drie aannemers en een ingenieursbureau.

Toetsingskader projectplan

3.       Een besluit tot vaststelling van een projectplan door het algemeen bestuur van het waterschap, genomen op grond van artikel 5.5 van de Waterwet, moet op grond van artikel 5.7, eerste lid, van de Waterwet worden goedgekeurd door het college van gedeputeerde staten. Omdat bij een projectplan algemene belangen betrokken zijn, heeft de wetgever gewild dat het toezicht door het college van gedeputeerde staten ook betrekking heeft op belangen die geen ruimtelijke doorwerking hebben (Kamerstukken II 2006/07, 30 818, nr. 3, blz. 105).

Het projectplan is vormvrij. In de Waterwet wordt aan een projectplan wel een aantal inhoudelijke eisen gesteld, zoals de eis dat het projectplan een beschrijving bevat van de te treffen voorzieningen, gericht op het ongedaan maken of beperken van eventuele nadelige gevolgen van het werk (Kamerstukken II 2006/07, 30 818, nr. 3, blz. 40). Zowel het besluit van het algemeen bestuur tot vaststelling van een projectplan als het besluit van het college van gedeputeerde staten tot goedkeuring van een dergelijk vaststellingsbesluit zijn besluiten als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). In verband daarmee dienen deze besluiten te voldoen aan de algemene voor besluiten geldende bepalingen, als opgenomen in de afdelingen 3.2 en 3.7 van de Awb. Omdat artikel 5.5 van de Waterwet is geplaatst op de zogenoemde "negatieve lijst" van Bijlage 2 bij de Awb, ligt, gelet op artikel 8:5, eerste lid, van de Awb, niet de vaststelling van het projectplan, maar alleen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten ter beoordeling aan de Afdeling voor.

Behalve ambtshalve door de Afdeling te beoordelen aspecten, beoordeelt de Afdeling, gelet op artikel 10:27 van de Awb en artikel 5.7, eerste lid, van de Waterwet, of in hetgeen appellanten hebben aangevoerd aanleiding bestaat voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten het projectplan in strijd met het algemeen belang had moeten achten. Ook beoordeelt de Afdeling of er aanleiding bestaat voor het oordeel dat het projectplan niet getuigt van een evenwichtige belangenafweging of anderszins in strijd is met het recht.

4.       Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, is het niet zo dat er geen nadelige gevolgen mogen optreden als gevolg van een  projectplan. Evenmin is vereist dat met alle betrokkenen volledige overeenstemming bestaat over de te nemen maatregelen. Voldoende is dat in een  projectplan is omschreven welke nadelige gevolgen kunnen optreden, welke voorzieningen worden en kunnen worden getroffen om die nadelige gevolgen ongedaan te maken en welke mogelijkheden er zijn om een financiële vergoeding te krijgen voor schade die niet kan worden voorkomen (vergelijk de uitspraak van 13 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:45, onder 4 en 5).

5.       De Afdeling beoordeelt verder of een projectplan het detailniveau  bevat dat nodig is om de dijkversterking en de effecten hiervan in beeld te brengen, te beoordelen en om genoeg rechtszekerheid voor belanghebbenden te bieden. Artikel 5.4, tweede lid, van de Waterwet staat er niet aan in de weg dat in een projectplan enige flexibiliteit wordt geboden bij de definitieve uitvoering van het werk. Deze uitvoering kan, zoals dat in deze zaak aan de orde is, in bijvoorbeeld een uitvoeringsontwerp worden geregeld. Een uitvoeringsontwerp dient een zodanige detaillering van het ontwerp uit het projectplan te zijn dat alles in het uitvoeringsontwerp zijn grondslag vindt in het projectplan. Daarbij blijft de beoordeling door de Afdeling beperkt tot het voorliggende projectplan. De mate van flexibiliteit bij de uitvoering moet in een projectplan toereikend worden omschreven. Het uitvoeringsontwerp zelf is een kwestie van uitvoering die in het kader van deze procedure niet ter beoordeling staat.

Toetsingskader bestemmingsplan

6.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.

Beoordeling van de beroepen

De beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 9], [appellant sub 14], [appellant sub 15], [appellant sub 22] en [appellant sub 24]

Inleiding

7.       [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 9], [appellant sub 14], [appellant sub 15], [appellant sub 22] en [appellant sub 24] wonen aan respectievelijk de [locatie 1], [locatie 2], [locatie 3], [locatie 4], [locatie 5], [locatie 6] en [locatie 7] in Vuren aan dijkvak 8d. De dijk wordt hier buitenwaarts versterkt. Hun beroepen zijn gericht tegen het goedkeuringsbesluit.

Ingetrokken beroepsgronden

8.       Ter zitting heeft [appellant sub 22] de beroepsgrond dat gekozen had moeten worden voor een andere route voor het zware werkverkeer, ingetrokken.

Hinder gedurende uitvoeringswerkzaamheden

9.       [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 9], [appellant sub 14], [appellant sub 15], [appellant sub 22] en [appellant sub 24] vrezen voor hinder gedurende uitvoeringswerkzaamheden. [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 9], [appellant sub 14], [appellant sub 15] en [appellant sub 24] voeren aan dat gekozen had moeten worden voor een andere route voor het zware werkverkeer dat gedurende meerdere jaren over de bestaande dijk zal rijden. De gekozen route zal volgens hen zorgen voor geluidhinder, onveilige verkeerssituaties voor onder meer fietsers en spelende kinderen op de dijk en overlast voor omwonenden en bedrijven die langs de dijk respectievelijk wonen en zijn gevestigd. Daarnaast zal de gekozen route volgens hen zorgen voor een verslechtering van de luchtkwaliteit en daarmee hun gezondheid vanwege uitlaatgassen van het werkverkeer, vervuiling van hun woningen door stof en klei en voor trillinghinder als gevolg waarvan schade aan hun (onderheide) woningen zal ontstaan. Verder vrezen zij voor schade aan de weg en zullen de woningen volgens hen slecht bereikbaar zijn voor omwonenden en hulpdiensten. [appellant sub 15] vreest er verder voor dat niet meer direct aan de dijk kan worden geparkeerd, doordat de oppervlakte wegdek afneemt. [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 9], [appellant sub 14], [appellant sub 15] en [appellant sub 24] voeren aan dat het mogelijk is om de aan- en afvoer van het werkverkeer door de uiterwaarden te laten plaatsvinden, aangezien deze daar breed genoeg voor zijn.

[appellant sub 22] en [appellant sub 9] voeren over trillinghinder verder aan dat er trillingsmeters op hun woning geplaatst moeten worden. De sensoren die nu op de woningen zijn aangebracht zijn daartoe onvoldoende, omdat deze slechts verzakkingen meten en geen trillingen. Over verkeersveiligheid hebben [appellant sub 22] en [appellant sub 9] verder aangevoerd dat de snelheid op de dijk tijdens de uitvoeringswerkzaamheden beperkt moet worden tot 30 km/u en dat hierop gehandhaafd moet worden. Verder voert [appellant sub 9] aan dat de verkeersdrempel tussen dijkwoning [locatie 3] en [locatie 8] tijdens de uitvoeringswerkzaamheden moet worden verwijderd en een gedeeltelijk verharde tijdelijke weg moet worden aangelegd achter de percelen van dijkvak 8d die op de Zijl aansluit.

9.1.    Hinder ten gevolge van werkzaamheden in verband met de aanleg van de kering is een aspect van uitvoering van het werk. De aannemer moet bij de uitvoering voldoen aan daarvoor geldende wet- en regelgeving. Deze uitvoeringsaspecten hoeven niet in het projectplan te worden opgenomen, maar moeten wel in de belangenafweging worden betrokken (zie hiervoor onder 5 en vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 10 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:513, onder 14.5).

9.2.    In het projectplan werd oorspronkelijk ervan uitgegaan dat het werkverkeer in twee richtingen over de bestaande dijk zal rijden en dat daar waar dit nodig is, passeerhavens worden aangelegd, zodat het verkeer elkaar altijd veilig kan passeren. Dit volgt uit paragraaf 7.3.1 van het projectplan. In de nota van antwoord is vermeld dat het werkverkeer de dijk als eenrichtingsweg zal gebruiken bij buitenwaartse versterkingen. Hierin is vermeld dat het werkverkeer zowel over de dijk als door de uiterwaarden zal rijden. De bestaande dijk zal als aanvoerroute worden gebruikt en de uiterwaarden als afvoerroute. Op deze manier wordt de veiligheid voor het (bestemmings)verkeer op de dijk en voor het werkverkeer en aanwonenden gewaarborgd, omdat het werkverkeer elkaar niet hoeft te passeren. Tijdens de realisatie wordt de dijk bovendien afgesloten voor doorgaand verkeer. Toegang tot de dijk voor bestemmingsverkeer wordt geregeld door verkeersregelaars, zo staat in de nota van antwoord.

Volgens het verweerschrift, en zoals ter zitting is toegelicht, is na de vaststelling van het projectplan gebleken dat de aan te leggen dijk, anders dan aanvankelijk werd aangenomen, niet een kern van klei, maar van zand krijgt. Het werkverkeer kan en zal hierdoor de aan te leggen dijk als aan- en afvoerroute gebruiken. Om hinder nog verder te beperken, zullen zogenoemde passeerplekken worden aangelegd in de uiterwaarden. Hierdoor kan het grondtransport de eerste twee jaar over de aan te leggen dijk rijden en wordt het werkverkeer over de bestaande dijk tot het minimum beperkt. In de afbeelding hieronder is de werkwijze afgebeeld in een boven- en onderaanzicht. Het grondtransport zal achter de bestaande dijk (gezien vanaf de woningen), op de nieuwe dijk rijden. In het bovenaanzicht zijn links de passeerplekken afgebeeld.

Na de eerste twee jaar zal het werkverkeer elkaar niet kunnen passeren, omdat de nieuw aan te leggen dijk daarvoor te smal wordt. De dijk wordt immers steeds hoger, in verband waarmee, door de helling van het talud, de breedte van de kruin afneemt. Het werkverkeer zal volgens het college in dat geval de nieuw aan te leggen dijk gebruiken als aanvoerroute en de bestaande dijk als afvoerroute. Ter zitting is verder toegelicht dat de bestaande dijk slechts voor een korte periode van enkele weken als afvoerroute zal worden gebruikt. Het verkeer zal daarnaast veilig worden begeleid door verkeersregelaars en de dijk zal alleen bereikbaar zijn voor bestemmingsverkeer.

9.3.    Verder staat in paragraaf 7.3.4 van het projectplan dat maatregelen worden genomen om overlast door stofvorming tijdens de werkzaamheden te voorkomen. Hierbij kan gedacht worden aan het nathouden van de zandophogingen en werkwegen in droge periodes en het schoonhouden van wegen.

9.4.    In paragraaf 5.8.2 van het projectplan is over trillinghinder vermeld dat tijdens de realisatie werkzaamheden worden uitgevoerd die trillingen kunnen veroorzaken. Deze trillingen kunnen hinder en schade veroorzaken. Om te bepalen op welke locaties binnen het plangebied een vergrote kans op trillinghinder en risico op schade is, zijn berekeningen uitgevoerd. Deze berekeningen zijn gebaseerd op de SBR-richtlijn B "Hinder voor personen in gebouwen" en de SBR-richtlijn A "Schade aan gebouwen". (SBR staat voor: de - voormalige - Stichting Bouwresearch). De omgeving wordt in de aanlegfase van de dijk volgens het projectplan tijdelijk belast met een verhoogde mate van trillingen en overlast als gevolg van de werkzaamheden. Met name op locaties waar damwanden aangebracht worden, bevinden zich veel bouwkundige objecten binnen de invloedssferen voor hinder en risico op schade. Het college heeft toegelicht dat binnen het totale invloedsgebied van de dijkversterking ongeveer 425 gebouwen staan. Het overgrote deel daarvan zijn woonhuizen en de overige gebouwen zijn bijgebouwen. Van de gebouwen in het invloedgebied wordt een bouwkundige opname gemaakt om de huidige toestand van het gebouw in kaart te brengen. Dit volgt ook uit paragraaf 8.5 van het projectplan. De opname van deze woningen is al gestart. Het college heeft toegelicht dat inmiddels van 90% van de gebouwen een opname is gemaakt en dat de eigenaren de rapportage hebben ontvangen. De verzamelde gegevens betreffen onder meer het bouwjaar, de monumentale status, de wijze van fundatie, het schadeverleden, beschikbare bouwtekeningen en de soort wand-, vloer- en plafondafwerkingen. Op grond van de opname is het gebouw en de fundering ingedeeld in een gevoeligheidsklasse conform de SBR-richtlijn A, uitgave 2017. Op basis van die informatie wordt bepaald welke panden op trillingen gemonitord moeten worden en of er scheurmeters moeten worden geplaatst. Indien nodig zijn de scheurmeters volgens het college ook geplaatst. Alle gegevens zijn vastgelegd in een "woningdatabase".

Het college heeft verder toegelicht dat maximaal twee maanden voor aanvang van de werkzaamheden aan alle panden opnieuw een bouwkundige (tussen)opname wordt uitgevoerd en de verandering tussen de beide opnamen wordt vastgelegd. Hierbij wordt gekeken of bijvoorbeeld al bestaande scheuren langer of wijder zijn geworden. Als dit zo is, is er mogelijk een beweging van het gebouw met een oorzaak anders dan de dijkversterking. Om deze autonome bewegingen in kaart te brengen zijn (en worden nog) zettingsbouten en tiltsensoren aangebracht op alle hoofdgebouwen binnen 25 m van de werkzaamheden. Het aanbrengen van de zettingsbouten en tiltsensoren gebeurt een jaar voor de start van de werkzaamheden. Inmiddels zijn in 90% van deze gebouwen meetbouten en tiltsensoren geplaatst. Door het opmeten van de locatie met een zettingsbout wordt geregistreerd of een woning sinds de vorige meting heeft bewogen. Tiltsensoren worden op hoeken van gebouwen geplaatst, zijn voorzien van een batterij en meten continu. De metingen worden via een tussenstation ("gateway") en via het mobiele internet naar een server gestuurd. Daarmee wordt bepaald of het gebouw vervormt. In de afgelopen periode is daarnaast met vijf trillingsmeters bekeken wat de "normale" trillingen zijn nu er nog geen werkzaamheden plaatsvinden. Dit zijn zogeheten nulmetingen. Er zijn ook (of worden nog) nulmetingen gedaan bij de woningen waar tijdens de uitvoering de trillingen worden gemeten. Al deze gegevens helpen om te bepalen of beweging van gebouwen tijdens de uitvoeringswerkzaamheden het gevolg is van de werkzaamheden.

Voordat gestart wordt met het aanbrengen van damwanden, worden volgens het college trillingsmeters geplaatst op de maatgevende gebouwen vóór, naast en achter de damwandstelling. Deze gebouwen zijn maatgevend vanwege de geldende signaleringswaarde in combinatie met de nabijheid van de werkzaamheden. Hierdoor kan de kans op schade aan andere gebouwen ook goed in beeld worden gebracht. De damwandstelling plaatst ongeveer 10 strekkende meter damwand per dag. Elke dag schuift de stelling 10 m op. De trillingsmeters worden gedurende het werk met de damwandstelling mee verplaatst. Niet alleen rond de damwandstelling worden trillingsmeters geplaatst, maar ook op gebouwen langs aan- en afvoerroutes en aan gebouwen waarbij grondwerkzaamheden worden uitgevoerd. Als de trillingen die worden gemeten hoger zijn dan de signaleringswaarden van het gebouw, dan worden de operator van de damwandstelling en een team van experts (monitoring, bouwkundig, uitvoerend) op de hoogte gebracht. Als er op enig moment trillingen boven de interventiewaarde worden gemeten, dan worden de werkzaamheden zo snel mogelijk stilgelegd. Dit volgt ook uit paragraaf 8.5 van het projectplan. Vervolgens zal worden bezien of er schade is ontstaan en wordt overwogen of een aangepaste werkmethode moet worden gebruikt om de damwanden in de grond te brengen. De bovenstaande werkwijze geldt ook als de interventiewaarden van de tiltsensoren worden overschreden.

Als de risicovolle dijkversterkingswerkzaamheden in een specifiek dijkvak zijn afgerond, wordt volgens het college aan de gebouwen een bouwkundige eindopname uitgevoerd. Er wordt vastgesteld of er veranderingen zijn opgetreden in het gebouw ten opzichte van de vorige opname. Dat kan dan de opname zijn die is verricht voor de start van de werkzaamheden of een tussentijdse opname van een latere datum.

Om te voorkomen dat er schade ontstaat door trillingen wordt volgens paragraaf 8.5 van het projectplan een monitoringsplan opgesteld. Hierin worden onder meer signalerings- en alarmwaarden omschreven die zijn gebaseerd op de schadegrenswaarden van de specifieke bouwkundige objecten en wordt daarnaast een alarm- en communicatieprotocol opgenomen over de werkwijze bij overschrijding van deze waarden. Dit monitoringsplan is inmiddels vastgesteld. In het monitoringsplan wordt ook omschreven hoe de werkzaamheden na het stilleggen hiervan weer worden hervat. Mocht onverhoopt toch schade ontstaan, dan zijn de regelingen voor schadevergoeding zoals beschreven in paragraaf 8.4 van het projectplan van toepassing.

9.5.    Gelet op het voorgaande geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de wijze van uitvoering, met het oog op de belangen van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 9], [appellant sub 14], [appellant sub 15], [appellant sub 22] en [appellant sub 24], onvoldoende in de afweging is betrokken en dat het projectplan niet getuigt van een evenwichtige belangenafweging. Overigens heeft het college ter zitting toegezegd dat bij de woningen van [appellant sub 22] en [appellant sub 9] trillingsmeters zullen worden geplaatst. Wat betreft de beperking van de snelheid op de dijk tot 30 km/u en de verwijdering van de verkeersdrempel tussen dijkwoning [locatie 3] en [locatie 8], overweegt de Afdeling dat dit uitvoeringsaspecten betreffen. Het college heeft ter zitting toegelicht dat het de bedoeling is dat de transporteurs maximaal 30 km/u rijden. Mocht onverhoopt toch harder dan 30 km/u worden gereden, dan zijn tijdens de werkzaamheden verkeersregelaars aanwezig die daarop toezien.

Het college heeft in zoverre terecht geen aanleiding gezien om goedkeuring aan het projectplan te onthouden. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat bij eventuele schade aanspraak kan worden gemaakt op schadevergoeding zoals beschreven in paragraaf 8.4 van het projectplan.

Het betoog faalt.

Conclusie

10.     De beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 9], [appellant sub 14], [appellant sub 15], [appellant sub 22] en [appellant sub 24] zijn ongegrond.

11.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Het beroep van [appellant sub 3]

Inleiding

12.     [appellant sub 3] woont aan de [locatie 9] in Haaften. Zijn woning ligt op ongeveer 185 m van de dijk ter hoogte van dijkvak 5b. De dijk wordt hier buitenwaarts versterkt. Het beroep van [appellant sub 3] is gericht tegen het goedkeuringsbesluit.

Ingetrokken beroepsgronden

13.     Ter zitting heeft [appellant sub 3] te kennen gegeven de beroepsgronden dat hij niet is uitgenodigd om in te spreken tijdens de commissievergadering en dat ten onrechte met hem geen contact is opgenomen over de grondverwerving, in te trekken.

Aansluiting op maaiveld

14.     [appellant sub 3] betoogt dat aan een deel van de berm van zijn perceel ten onrechte niet in overeenstemming met de situatie in 1996 wordt voorzien in een 1:10 talud en een dikkere teellaag, terwijl dit in de nota van antwoord is toegezegd. Hierdoor zal de berm volgens hem niet beter bruikbaar worden en vreest hij, zoals hij ter zitting heeft toegelicht, voor wateroverlast. Hij wijst erop dat het bepalen van de exacte aansluiting van de dijk op het omliggende maaiveld plaats zou vinden in een detailuitwerking, maar dat tot op heden geen detailuitwerking heeft plaatsgevonden en dat hij, anders dan in de nota van antwoord staat, hier niet bij is betrokken. Verder geeft hij aan dat er niets is gedaan met zijn zienswijze.

14.1.  Het college heeft toegelicht dat de dijk bij het perceel van [appellant sub 3] buitenwaarts zal worden versterkt. Aan de binnenzijde van de dijk vindt volgens het college geen wijziging plaats, behalve dat deze wordt aangesloten op het maaiveld. De berm maakt wel deel uit van de dijk, maar niet van de te versterken dijk. Het basisprofiel van de dijk wordt gevormd door een 1:3 talud aan de binnen- en buitenzijde. Voor de dijkversterking is het volgens het college niet nodig om een dikke teellaag of een minder steil talud aan te leggen. [appellant sub 3] heeft dit niet gemotiveerd bestreden. Verder heeft het college ter zitting toegelicht dat het perceel van [appellant sub 3], na de tijdelijke ingebruikname van een deel van zijn grond voor een werkstrook, zal worden teruggebracht in de huidige staat. Anders dan [appellant sub 3] stelt, is zijn zienswijze in de nota van antwoord opgenomen en is deze van een inhoudelijke reactie voorzien. In de nota van antwoord is vermeld dat het bepalen van de exacte aansluiting van de dijkversterking op het omliggende maaiveld, inclusief het materiaalgebruik, plaatsvindt in de detailuitwerking van de dijk ten behoeve van het uitvoeringsontwerp. De zienswijze van [appellant sub 3] wordt daarbij volgens de nota van antwoord meegenomen en hij zal daarbij betrokken worden. Zoals hiervoor onder 5 is overwogen, staat artikel 5.4, tweede lid, van de Waterwet daar niet aan in de weg. Dat de detailuitwerking nog niet heeft plaatsgevonden, betekent op zichzelf niet dat de zienswijze van [appellant sub 3] niet bij de besluitvorming is betrokken. [appellant sub 3] heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat hem anderszins toezeggingen zijn gedaan. Gelet op het vorenstaande heeft het college in zoverre terecht geen aanleiding gezien om goedkeuring aan het projectplan te onthouden.

Het betoog faalt.

Conclusie

15.     Het beroep is ongegrond.

16.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Het beroep van [appellant sub 4]

Inleiding

17.     [appellant sub 4] woont aan de [locatie 10] in Herwijnen in de tot een woonhuis omgebouwde [molen]. De molenromp is aangewezen als rijksmonument. De woning van [appellant sub 4] ligt op ongeveer 8 m van de kruin van de dijk ter hoogte van dijkvak 7i. De dijk wordt hier versterkt met een zogenoemde langsconstructie. Het beroep van [appellant sub 4] is gericht tegen het goedkeuringsbesluit, het bestemmingsplan van de gemeente West Betuwe en het ontbreken van een Omgevingsvergunning monument (hierna: monumentenvergunning).

Procedureel

18.     [appellant sub 4] betoogt dat de procedure onzorgvuldig is doorlopen omdat hij, anders dan in de brief van de provincie Gelderland van 2 december 2020 staat, niet is uitgenodigd om in te spreken tijdens een vergadering over het bestemmingsplan van de gemeenteraadscommissie in de gemeente West Betuwe.

18.1.  De Afdeling vindt het gelet op de diverse samenhangende uitvoeringsbesluiten van verschillende bestuursorganen niet onbegrijpelijk dat bij [appellant sub 4] de gedachte is ontstaan dat hij na het indienen van zijn zienswijze uitgenodigd zou worden om in te spreken tijdens de gemeentelijke commissievergadering. In de brief van 2 december 2020 is evenwel het volgende vermeld: "De gemeenten West Betuwe en Gorinchem gaan in januari 2021 het bestemmingsplan voorleggen aan hun gemeenteraden. Als u een zienswijze hebt ingediend tegen dit besluit, dan krijgt u binnenkort van de gemeente een brief met een uitnodiging om in te spreken tijdens een commissievergadering." Niet gebleken is dat [appellant sub 4] een zienswijze heeft ingediend tegen het bestemmingsplan van de gemeente West Betuwe. De enkele stelling van [appellant sub 4] dat zijn zienswijze gericht was tegen de weginrichting in verband met de Gastvrije Waaldijk, betekent op zichzelf niet dat duidelijk was dat deze ook expliciet gericht was tegen het bestemmingsplan van de gemeente West Betuwe. Dat hij geen uitnodiging heeft ontvangen om in te spreken tijdens de commissievergadering levert dan ook alleen al daarom geen gebrek op in het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan. De Afdeling ziet in wat [appellant sub 4] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het bestemmingsplan onzorgvuldig is voorbereid.

Het betoog faalt.

19.     [appellant sub 4] betoogt dat hij als eigenaar betrokken had moeten worden bij de afweging of voor de voormalige molen een monumentenvergunning had moeten worden aangevraagd.

19.1.  In het kader van de voorbereiding van het projectplan is vastgesteld dat voor de voormalige molen van [appellant sub 4] geen monumentenvergunning nodig is. Daarover is met [appellant sub 4] geen overleg gevoerd. Weliswaar had het voor de hand gelegen om hierover met [appellant sub 4] als eigenaar van een rijksmonument in contact te treden, maar dit heeft geen gevolgen voor de rechtmatigheid van het projectplan en de goedkeuring daarvan. Daarbij overweegt de Afdeling dat voor het projectplan de in de Waterwet geregelde procedure is doorlopen. Het ontwerpprojectplan en de bijbehorende stukken, zoals het ontwerpbesluit voor de activiteiten bouwen, monumenten en kappen op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) van de gemeente West Betuwe, zijn ter inzage gelegd. Daarvan had en heeft [appellant sub 4] kennis kunnen nemen. Dat geen contact is opgenomen met hem is niet in strijd met artikel 5.4 van de Waterwet of anderszins met het recht. Gelet op het vorenstaande heeft het college in zoverre terecht geen aanleiding gezien om goedkeuring aan het projectplan te onthouden.

Het betoog faalt.

Monumentenvergunning

20.     [appellant sub 4] betoogt dat een monumentenvergunning voor de werkzaamheden ten onrechte ontbreekt, omdat deze werkzaamheden in de nabijheid en rondom de molen worden uitgevoerd. Bij verlening van die vergunning kunnen dan extra voorwaarden worden gesteld aan het werken in de nabijheid van het monument, zodat er geen schade wordt veroorzaakt. Hij wijst ter ondersteuning van dit betoog op de specifieke zorgplicht voor rijksmonumenten zoals die ook is opgenomen in artikel 13.7 van het toekomstige "Besluit Activiteiten Leefomgeving". Voor de voormalige molen had volgens [appellant sub 4] een monumentenvergunning moeten worden aangevraagd en verleend, met daarin voorschriften over de uitvoering van de werkzaamheden met het oog op het behoud van het rijksmonument en waarin is vastgelegd wie eindverantwoordelijk en aansprakelijk is voor de eventueel opgetreden schade. Hiertoe voert hij aan dat er werkzaamheden in de nabijheid en rondom de voormalige molen worden uitgevoerd, zodat kans op schade aan de voormalige molen bestaat als gevolg van de damwand die op 7 m afstand van de molenwand is voorzien. In dat verband wijst hij op de monumentale boerderij aan de [locatie 11] in Hellouw waarvoor wel een monumentenvergunning is aangevraagd. Verder is volgens hem in de "monumentenfactsheet" ten onrechte ervan uitgegaan dat de molenromp ongeveer 10 tot 15 m van de kruin van de dijk ligt, terwijl de afstand tussen de molenwand en de rand van het asfalt net geen 7 m is. Met de redeneerlijn dat door een eerdere dijkverhoging de herkenbaarheid van de molen al is verstoord, wordt volgens [appellant sub 4] ten onrechte een "salamitactiek" toegepast bij een volgende dijkversterking.

20.1.  Het college heeft toegelicht dat gelet op de analyse in de monumentenfactsheet geen sprake is van een wijziging en/of aantasting van de beschreven monumentale waarden van de molenromp als gevolg van de dijkversterking. Een monumentenvergunning is volgens het college niet nodig.

20.2.  De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant sub 4] zo dat op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder f, van de Wabo een omgevingsvergunning had moeten worden verleend voor het rijksmonument. Ingevolge die bepaling is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het slopen, verstoren, verplaatsen of in enig opzicht wijzigen van een rijksmonument of het herstellen, gebruiken of laten gebruiken van een rijksmonument op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat voor de voormalige molen op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder f, van de Wabo een omgevingsvergunning had moeten worden aangevraagd. Daartoe overweegt de Afdeling het volgende. In paragraaf 5.9 van het projectplan is vermeld dat in het kader van de dijkversterking cultuurhistorisch onderzoek heeft plaatsgevonden door Vestigia. Voor 49 monumenten, waaronder dat van [appellant sub 4], is geanalyseerd of er sprake is van een ingrijpende aanpassing aan het monument en of derhalve een vergunningaanvraag nodig is om een wijziging aan te brengen aan het monument. In de monumentenfactsheet voor de voormalige molen van [appellant sub 4] staat dat de molenromp in het binnendijktalud op een afstand van ongeveer 10 tot 15 m van de kruin van de dijk ligt. De kruin van de nieuwe dijk wordt 33 cm hoger dan de bestaande kruin. Het binnentalud van de dijk verandert nauwelijks. Omdat er slechts een beperkte wijziging van het profiel van het binnentalud plaatsvindt, de herkenbaarheid van de molen al verstoord is door een eerdere dijkverhoging en de wieken ontbreken, wordt het effect van het ontwerp op de molen als neutraal beoordeeld. De oorspronkelijke 18e-eeuwse molenromp is in feite ingekapseld in de nu zichtbare gemetselde gevel. Het is onduidelijk wat de constructieve toestand is van de 18e-eeuwse resten. Het is aan te raden deze toestand vooraf in kaart te brengen en tijdens de uitvoering te monitoren, zo staat in de monumentenfactsheet. Ter nadere toelichting heeft het college de memo "Molen zonder wieken" van 11 oktober 2021 overgelegd, die ook is opgesteld door Vestigia. Hierin is in lijn met de eerdere beoordeling vermeld dat de molen (casco of constructie) noch de molenbiotoop (de ligging in het landschap, het zicht op de molen) wordt aangetast door de geplande werkzaamheden. Voor de werkzaamheden is volgens de memo derhalve geen monumentvergunning nodig aangezien het monument niet wordt gewijzigd. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusie in de monumentenfactsheet en de memo. Het betoog van [appellant sub 4] dat in de monumentenfactsheet is uitgegaan van een verkeerde afstand, maakt dit niet anders. Ter zitting heeft het college desgevraagd toegelicht dat zelfs als uitgegaan wordt van een afstand van 7 of 8 m daardoor geen situatie zou ontstaan waarin wel een monumentenvergunning moet worden aangevraagd. De Afdeling ziet geen aanleiding hieraan te twijfelen. Daarbij betrekt de Afdeling dat uit de memo van Vestigia volgt dat er niet aan het monument zelf zal worden gewerkt en dat ook niet in de directe omgeving van de molen zal worden gegraven. Verder acht de Afdeling het niet aannemelijk dat doelbewust een salamitactiek wordt toegepast. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de dijk niet telkens weer wordt verhoogd, maar met intervallen van ongeveer 50 jaar. Bovendien zijn in de monumentenfactsheet de effecten van de dijkversterking op het monument als geheel beoordeeld en is niet alleen uitgegaan van verstoring van de herkenbaarheid van de molen.

Over de door [appellant sub 4] gemaakte vergelijking met de monumentale boerderij aan de [locatie 11] in Hellouw heeft het college toegelicht dat de huidige dijk tegen de boerderij aan ligt. In het kader van de dijkversterking moet volgens het college de grond die tegen de boerderij aan ligt worden weggehaald, waardoor de tegendruk wegvalt, zodat schade aan de woning kan ontstaan. Dit volgt ook uit de monumentenfactsheet van de monumentale boerderij. Gelet op wat [appellant sub 4] heeft aangevoerd is de Afdeling van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de situatie aan de [locatie 11] niet op één lijn kan worden gesteld met de situatie ter plaatse van de woning van [appellant sub 4].

Gelet op het vorenstaande heeft het college in zoverre terecht geen aanleiding gezien om goedkeuring aan het projectplan te onthouden. De Afdeling zal hierna bij de bespreking van de beroepsgrond over trillinghinder ingaan op de uitvoeringswerkzaamheden en de aansprakelijkheid voor de eventueel op te treden schade.

Het betoog faalt.

Trillinghinder

21.     [appellant sub 4] betoogt dat onduidelijk is welke maatregelen zullen worden genomen om schade door trillingen aan zijn woning te voorkomen als gevolg van de plaatsing van een damwand. Hij wijst erop dat in de nota van antwoord diverse methoden zijn genoemd voor het plaatsen van damwanden om trillingen te voorkomen, maar dat niet duidelijk is welke methode zal worden gebruikt. Verder voert [appellant sub 4] aan dat een herziening van de risicoberekeningen voor zijn woning vanwege trillingen op basis van de vigerende SBR-richtlijn (2017) moet plaatsvinden, aangezien in het MER en het projectplan is uitgegaan van een verouderde versie en de beoordeling van trillingen bij monumenten in de nieuwe versie anders benaderd wordt. Dit betekent volgens hem dat er meer of minder bouwwerken binnen de invloedsfeer voor risico op schade komen te vallen. Verder wijst hij erop dat er tot op heden geen monitoringsplan is opgesteld waarbij hij betrokken is.

21.1.  De Afdeling stelt voorop dat welke methode uiteindelijk wordt ingezet voor de plaatsing van de damwand een uitvoeringsaspect betreft. In paragraaf 5.8 van het projectplan is per hinderaspect omschreven wat de omgeving kan verwachten en welke maatregelen genomen worden om hinder en schade zoveel mogelijk te beperken. Trillinghinder is besproken in paragraaf 5.8.2. Uit de nota van antwoord volgt verder dat van de woning van [appellant sub 4] inmiddels een bouwkundige nulopname is gemaakt en er meetboutjes zijn geplaatst. Verder is op de zitting gebleken dat er tiltsensoren zijn geplaatst. Het college heeft ter zitting nader toegelicht dat bovendien trillingsmeters voor, tijdens en na de uitvoeringswerkzaamheden worden geplaatst. Dat in het projectplan en in het MER de versie van juli 2006 van de SBR-richtlijn is vermeld, betekent op zichzelf niet dat het projectplan onzorgvuldig tot stand is gekomen. Daarbij acht de Afdeling van belang dat op basis van de verrichte bouwkundige opname gebouwen ingedeeld worden in een gevoeligheidsklasse conform de SBR-richtlijn, uitgave 2017. Verder is inmiddels een monitoringsplan vastgesteld, waar [appellant sub 4] kennis van heeft kunnen nemen. Dat hij bij de vaststelling daarvan niet is betrokken, is niet in strijd met artikel 5.4 van de Waterwet of anderszins met het recht. Dit geldt ook voor zover [appellant sub 4] ter zitting heeft aangevoerd dat de grenswaarde, de wijze van meting en monitoring ten tijde van de vaststelling en goedkeuring van het projectplan al duidelijk hadden moeten zijn. Daartoe overweegt de Afdeling dat het college heeft toegelicht dat de grenswaarde voor toelaatbare trillingen geen vast getal is. Deze waarde hangt af van de frequentie van de trilling in combinatie met het type gebouw, fundering, ondergrond en het type trilling. Verder volgt uit het projectplan dat op basis van de bouwkundige staat van de woning, het soort werkzaamheden dat uitgevoerd gaat worden en de geotechnische gegevens van de ondergrond bepaald wordt of en hoe er gemonitord wordt tijdens de uitvoering. Het college heeft zich redelijkerwijs op dit standpunt mogen stellen.

Mocht er toch onverhoopt schade ontstaan, dan kan volgens paragraaf 8.4 aanspraak worden gemaakt op planschade- of nadeelcompensatie. Welke schade wordt uitgekeerd wordt berekend aan de hand van de "Beleidsregel nadeelcompensatie Infrastructuur en Milieu 2014". Voor het in behandeling nemen en afhandelen van planschade- of nadeelcompensatieclaims is verder de "Verordening schadevergoeding Waterschap Rivierenland" van toepassing, aldus paragraaf 8.4. Hiermee is voldaan aan de eisen die worden gesteld in artikel 5.4, tweede lid, van de Waterwet. Overigens is in het monitoringsplan vermeld dat schade die door de uitvoering ontstaat door het waterschap altijd volledig wordt vergoed en dat de hoogte van die vergoeding wordt bepaald door een onafhankelijke schadedeskundige. Voor verdere informatie wordt verwezen naar de factsheet Schade en de Schadekaart op de website www.gralliantie.nl/documenten.

Gelet op het vorenstaande en met verwijzing naar wat onder 4, 5,  9.1 en 9.4 is overwogen, geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de wijze van uitvoering, met het oog op de belangen van [appellant sub 4], onvoldoende in de afweging is betrokken en dat het projectplan niet getuigt van een evenwichtige belangenafweging. Gelet op het vorenstaande heeft het college in zoverre terecht geen aanleiding gezien om goedkeuring aan het projectplan te onthouden.

Het betoog faalt.

Weginrichting

22.     [appellant sub 4] betoogt dat onduidelijk is op welke wijze de weg ingericht gaat worden. Hij wijst erop dat het voornemen bestaat om de Waaldijk "gastvrij" te maken, zodat een verkeerssituatie ontstaat waarbij de auto "te gast" is en wandelaars en fietsers hoofdgebruikers zijn. De voorziene inrichting van de weg zal volgens [appellant sub 4] echter leiden tot een verkeersonveilige situatie. Volgens hem wordt in de stukken erop gewezen dat de weg versmald zal worden, terwijl er een wegverbreding plaatsvindt. In dat verband wijst hij erop dat een groot gedeelte van het dijktracé momenteel een breedte van 4 tot 4,3 m heeft, terwijl de berijdbare breedte na de dijkversterking 5 m zal bedragen. Door dit ruimere wegprofiel met bermverharding zullen bestuurders van motorvoertuigen volgens [appellant sub 4] juist harder gaan rijden. Deze visie wordt volgens hem ondersteund door het Verkeersveiligheidsadvies van de Stichting Veilig Verkeer Nederland van januari 2021 (hierna: VVN-advies). [appellant sub 4] wijst erop dat moet worden voorzien in snelheidsremmende maatregelen, zoals 30 km/u zones over langere afstanden. Volgens hem moet op verschillende deeltrajecten een passende maatwerkoplossing worden gezocht.

22.1.  Deze beroepsgrond van [appellant sub 4] is gericht tegen zowel het goedkeuringsbesluit als het bestemmingsplan van de gemeente West Betuwe. Voor zover deze beroepsgrondgrond is gericht tegen het bestemmingsplan begrijpt de Afdeling het betoog van [appellant sub 4] zo dat hij zich niet kan verenigen met de in het plan toegekende bestemming "Verkeer".

22.2.  Het college en de raad van de gemeente West Betuwe stellen zich op het standpunt dat de beoogde inrichting van de weg er niet toe zal leiden dat verkeer harder zal gaan rijden of verkeersonveilige situaties zullen ontstaan op dit gedeelte van de Waaldijk. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat zij zich niet op dit standpunt hebben mogen stellen. Daartoe overweegt de Afdeling het volgende. De weginrichting van de Waaldijk zal plaatsvinden volgens de uitgangspunten van het programma Gastvrije Waaldijk. Dit programma omvat het ontwerp voor een verkeersveilige en recreatieve dijk aan de noordzijde van de Waal over het gehele traject van Nijmegen tot aan Gorinchem. Het gaat om een dijk van 80 km lang met één uitstraling en dezelfde kenmerken, te weten een Waaldijk met een gastvrij karakter waar de fiets de hoofdgebruiker is en het gemotoriseerd verkeer te gast. De verkeersveiligheid is daarbij een belangrijk onderdeel. In de nota van antwoord en het verweerschrift is uiteengezet dat de huidige breedte van het asfalt varieert tussen 4 en 4,3 m en dat enkele wegvakken een asfaltbreedte hebben tussen 4,5 en 5,5 m. In paragraaf 4.1.2 van het projectplan is vermeld dat de asfaltbreedte in de nieuwe situatie varieert tussen 3,8 en 4,2 m met aan weerszijden een bermverharding. Het doel van de smallere asfaltverharding van 3,8 m is volgens het college en de raad een verlaging van de rijsnelheid te bewerkstelligen. Voorwaarde voor deze vormgeving is dat de bermverharding net zo draagkrachtig en stabiel is als de weg zelf. Of de voorziene situatie gelet op de eisen van draagkracht en stabiliteit van de berm overal haalbaar is, is nog niet zeker. Als dat niet mogelijk is, zal met het oog op de verkeersveiligheid een asfaltbreedte worden voorzien van 4,2 m met aan weerszijden een bermverharding. De precieze breedte moet volgens het projectplan nog worden bepaald en is afhankelijk van aspecten als verkeersintensiteit en gebruik (bijvoorbeeld door landbouw- en vrachtverkeer). Hiervoor wordt maatwerk toegepast. Ter zitting is toegelicht dat de bermverharding aan weerszijden van de weg 0,4 m zal bedragen, waarbij aan de rivierzijde zal worden voorzien in betonband en aan de landzijde in grasbetonstenen. Deze breedte is volgens het college en de raad nodig om het verkeer elkaar veilig te kunnen laten passeren, maar voorkomt dat het automobilisten uitnodigt om harder te gaan rijden. Met het aanbrengen van verkeersplateaus in 60 km/u zones op gelijkwaardige kruispunten en een logische indeling van 30 km/u- en 60 km/u-zones die beter aansluiten bij het gewenste verkeersgedrag, is verder beoogd om de verkeersveiligheid op het dijktraject te verbeteren. Ter zitting hebben het college en de raad nader toegelicht dat ook bij de zijweg vlak bij de woning van [appellant sub 4] een verkeersplateau zal komen. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de weg op dit gedeelte van de Waaldijk niet zodanig kan worden ingericht dat deze verkeersveilig zal zijn. Het VVN-advies maakt dit niet anders. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat dit advies ziet op de Waalbandijk bij Ophemert, op ongeveer 10 km afstand van de woning van [appellant sub 4]. Uit dit advies volgt niet dat het gedeelte van de Waaldijk bij zijn woning niet verkeersveilig kan worden ingericht noch dat het beoogde wegprofiel met bermverharding op deze plek ertoe zal leiden dat verkeer harder zal gaan rijden of verkeersonveilige situaties zullen ontstaan. Overigens hebben het college en de raad te kennen gegeven dat het VVN-advies bij de uitvoering zal worden meegenomen en dat daarnaast een verkeersadvies wordt ingewonnen voor het inrichten van een verkeersveilige weg. Hoe de weg  concreet feitelijk ingericht gaat worden en op welke wegdelen 30 km/u- of 60 km/u-zones zullen gelden, is naar het oordeel van de Afdeling een kwestie van uitvoering. Gelet op het vorenstaande heeft het college in zoverre terecht geen aanleiding gezien om goedkeuring aan het projectplan te onthouden. De Afdeling ziet evenmin aanleiding voor het oordeel dat de raad de in het plan toegekende bestemming "Verkeer" niet heeft mogen toekennen.

Het betoog faalt.

Conclusie

23.     Het beroep is ongegrond.

24.     Het college en de raad hoeven geen proceskosten te vergoeden.

Het beroep van [appellant sub 5] en anderen

Inleiding

25.     [appellant sub 5] woont aan de [locatie 12] in Hellouw. Haar woning ligt op ongeveer 35 m van de dijk ter hoogte van dijkvak 5d. Het beroep van [appellant sub 5] en anderen is mede ingediend door [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B], die respectievelijk aan de [locatie 13] en [locatie 14] wonen. Hun woningen liggen op respectievelijk ongeveer 65 m en 60 m van de dijk, eveneens ter hoogte van dijkvak 5d. De dijk wordt hier binnenwaarts versterkt. Het beroep van [appellant sub 5] en anderen is gericht tegen het goedkeuringsbesluit.

Oprit

26.     [appellant sub 5] en anderen betogen dat voor de drie woningen ten onrechte is voorzien in slechts één oprit. Zij wijzen erop dat tijdens een informatieavond van 23 januari 2020 is aangegeven dat bewoners die geen eigen opritten hebben, dit kenbaar kunnen maken en dat dit meegenomen zou worden bij de vaststelling van het projectplan. Volgens hen moet vanwege veiligheidsoverwegingen worden voorzien in drie opritten, één voor iedere woning, omdat de bewoners van deze woningen meerdere voertuigen bezitten en in het bezit zijn van een rijbewijs BE, zodat meerdere voertuigen elkaar regelmatig moeten passeren op de oprit.

26.1.  [appellant sub 5] en anderen hebben in de huidige situatie één gezamenlijke oprit. Op de kaart behorende bij het projectplan is voor hen eveneens uitgegaan van één gezamenlijke oprit. In paragraaf 4.3.1 van het projectplan is vermeld dat alle op- en afritten naar woningen en percelen opnieuw zijn ontworpen. Daarbij is het uitgangspunt dat de huidige functionaliteit hetzelfde blijft. Een toename van het aantal op- en afritten op de dijk is volgens het college niet gewenst vanwege de verkeersveiligheid. Dit uitgangspunt is volgens de Afdeling voldoende onderbouwd. [appellant sub 5] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat is toegezegd dat iedere bewoner een eigen oprit krijgt. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat voor [appellant sub 5] en anderen niet mocht worden voorzien in één gezamenlijke oprit. Daarbij acht de Afdeling van belang dat hun gezamenlijke oprit opnieuw is ontworpen en na de dijkversterking haaks op de dijk komt te liggen. Volgens het college komt dit ten goede aan de verkeersveiligheid. Het college heeft ter zitting toegelicht dat er geen gebouwen bij de oprit staan die het zicht beperken en dat de verkeerssituatie vanaf de dijk naar de woningen toe goed te overzien is, omdat er, anders dan in de huidige situatie, meer overzicht is om de bocht te nemen. [appellant sub 5] en anderen hebben ter zitting erkend dat sprake is van een veiligere situatie vanwege de haakse ligging van de oprit op de dijk. Gelet op het vorenstaande heeft het college in zoverre terecht geen aanleiding gezien om goedkeuring aan het projectplan te onthouden.

Het betoog faalt.

Huurprijs grond

27.     [appellant sub 5] en anderen betogen dat de huurprijs van de dijkgrond van € 4,00 per m² per jaar buitenproportioneel en financieel niet haalbaar is. Zij wijzen erop dat het waterschap Rivierenland de onderhoudsovereenkomst eenzijdig heeft opgezegd en pas na afronding van de werkzaamheden mogelijkheden ziet voor een nieuwe overeenkomst, waarbij de huurprijs van de dijkgrond vooralsnog is vastgesteld op € 4,00 per m² per jaar. Bij navraag bij diverse lokale makelaars en rentmeesters, waaronder Plomp makelaars, is volgens [appellant sub 5] en anderen gebleken dat € 4,00 per m² per jaar gelijk is aan de koopprijs voor deze grond en dat een realistischer huurprijs zou zijn € 0,04 per m² per jaar. Zij wijzen erop dat als zij dit bedrag niet betalen, geen erfafscheiding meer kan worden geplaatst, wat zal leiden tot onveilige situaties. De erfafscheiding dient namelijk als vangnet voor voertuigen die te hard de dijk afrijden op het dijktalud voor hun woningen. Als geen erfafscheiding kan worden geplaatst, zullen voertuigen rechtstreeks de percelen oprijden waar kinderen spelen en honden loslopen. Verder wijzen zij erop dat nu de onderhoudsovereenkomst is opgezegd en de verschuldigde vergoeding € 4,00 per m² per jaar blijft, zij geen maaiwerkzaamheden meer zullen verrichten, terwijl planten zoals berenklauw uitbundig op de dijk groeien, wat een gevaar vormt voor recreanten en omwonenden. [appellant sub 5] en anderen wensen een deel van de grond aan te kopen en daarmee het eigendom van het waterschap gelijk te trekken met het perceel aan de [locatie 13].

27.1.  De Afdeling stelt voorop dat de tarievenlijst voor het huren van de grond van het waterschap in deze procedure niet aan de orde kan komen. De dijkgrond waar het in deze zaak over gaat is in eigendom van het waterschap. Het college heeft toegelicht dat de gebruikersovereenkomst van het perceel van het waterschap dat [appellant sub 5] en anderen in gebruik hadden, is opgezegd, zodat de bruikleen is komen te vervallen en er geen verplichtingen meer bestaan tussen hen en het waterschap. Na afronding van de werkzaamheden stelt het waterschap in overleg met de dijkbeheerder een nieuw uitgifteplan op. Bij de vaststelling van dat uitgifteplan zal beoordeeld worden of de betreffende grond weer aan  [appellant sub 5] en anderen in bruikleen kan worden gegeven of door hen aangekocht kan worden als na de dijkversterking blijkt dat het waterschap gronden in bezit heeft die niet (meer) van belang zijn voor de uitoefening van zijn taken. [appellant sub 5] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat sprake zal zijn van verkeersonveilige situaties indien geen erfafscheiding meer kan worden geplaatst. Verder heeft het college ter zitting toegelicht dat het onderhoud, waaronder maaiwerkzaamheden, gepleegd zal worden door het waterschap. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding hieraan te twijfelen. Gelet op het vorenstaande heeft het college in zoverre terecht geen aanleiding gezien om goedkeuring aan het projectplan te onthouden.

Het betoog faalt.

Conclusie

28.     Het beroep is ongegrond.

29.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Het beroep van SVU

Inleiding

30.     SVU is statutair gevestigd in Lingewaal, thans West Betuwe, en houdt kantoor aan de Waaldijk 37 in Vuren ter hoogte van dijkvak 10a. Haar beroep is gericht tegen het goedkeuringsbesluit.

Woningbouw op het voormalige steenfabrieksterrein

31.     SVU betoogt onder verwijzing naar de paragrafen 6.4.3 en 6.4.4 van het projectplan dat het projectplan weliswaar formeel geen woningbouw op het voormalige steenfabrieksterrein behorende bij het Heuffterrein mogelijk maakt, maar dit wel faciliteert. Ter zitting heeft zij toegelicht dat de rivierkundige ruimte die ontstaat als gevolg van de dijkversterking niet gebruikt moet worden voor woningbouw. Zij wijst erop dat een niet-riviergebonden initiatief, zoals woningbouw, op grond van de Beleidsregels grote rivieren en het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening alleen is toegestaan als het initiatief per saldo meer ruimte voor de rivier oplevert. Dit houdt in dat de initiatiefnemer maatregelen dient te treffen die de afvoer- of bergingscapaciteit van het rivierbed structureel uitbreiden. In deze situatie behoort de eigenaar van het Heuffterrein niet tot de initiatiefnemers van het projectplan. Het is volgens SVU daarom niet mogelijk om de rivierkundige ruimte die ontstaat bij de inrichting van de Woelse Waard aan te wenden voor woningbouw op het Heuffterrein. De zoeklocatie voor woningbouw in figuur 6.29 in paragraaf 6.4.3 van het projectplan moet volgens SVU dan ook worden verwijderd. Daarnaast moet paragraaf 6.4.4 van het projectplan worden gewijzigd, in die zin dat de rivierkundige ruimte niet aangewend kan worden voor woningbouw op het voormalige steenfabrieksterrein, zo stelt SVU.

31.1.  In figuur 6.29 in paragraaf 6.4.3 van het projectplan is de maatregelenkaart van het Heuffterrein weergegeven. In die figuur is het voormalige steenfabrieksterrein weergegeven als "zoekgebied uiterwaardenwoningen". In paragraaf 6.4.4 van het projectplan is vermeld dat rivierkundig modelonderzoek is uitgevoerd naar de effecten van de dijkversterking in combinatie met de maatregelen om deze effecten te compenseren. Uit het modelonderzoek blijkt dat de herinrichting van de Woelse Waard meer waterstandsdaling oplevert dan nodig is om de waterstandsverhoging als gevolg van de dijkversterking te compenseren. Hierdoor ontstaat ter plaatse van het Heuffterrein rivierkundige ruimte die ten goede kan komen aan het realiseren van een integraal plan met onder andere woningbouw in het buitendijkse gebied.

31.2.  Het college heeft toegelicht dat de zoeklocatie voor woningbouw op het Heuffterrein is opgenomen om te laten zien dat er plannen zijn voor woningbouw op het Heuffterrein en om aan te geven hoe de toekomstige woningbouw zich verhoudt tot de natuurcompensatie voor het Natuurnetwerk Nederland (hierna: NNN-compensatie). Ook is de contour hiervan gebruikt voor het berekenen van de rivierkundige effecten van de dijkversterking en van de rivierkundige compensatie voor deze effecten. Voor het planologisch mogelijk maken van de woningen is volgens het college nog een (integrale) herziening van het vigerende bestemmingsplan nodig, die momenteel in voorbereiding is.

De Afdeling overweegt dat het voormalige steenfabrieksterrein in het projectplan slechts is aangegeven als een locatie voor een mogelijke ontwikkeling voor woningbouw. Het projectplan maakt op deze locatie op zichzelf geen woningbouw mogelijk. Het vermelden van een mogelijke invulling van het voormalige steenfabrieksterrein met woningbouw is niet in strijd met artikel 5.4 van de Waterwet of anderszins met het recht. Voor het oordeel dat figuur 6.29 in paragraaf 6.4.3 van het projectplan moet worden verwijderd en paragraaf 6.4.4 moet worden gewijzigd, bestaat geen aanleiding. Gelet op het vorenstaande heeft het college in zoverre terecht geen aanleiding gezien om goedkeuring aan het projectplan te onthouden.

Het betoog faalt.

Borging NNN-compensatie

32.     SVU betoogt dat realisering van de NNN-compensatie op het Heuffterrein niet is geborgd en dat realisering hiervan ten onrechte afhankelijk is van de woningbouw op het voormalige steenfabrieksterrein. Zij wijst erop dat voor het Heuffterrein een (inrichtings)plan in voorbereiding is en in procedure zal worden gebracht waarin naast de natuuropgave onder andere zal worden voorzien in woningbouw op deze locatie, zodat hiermee de woningbouw en de realisatie van de natuurcompensatie aan elkaar worden gekoppeld. De huidige eigenaar van de grond is bereid om zijn gronden beschikbaar te stellen voor de realisatie van de NNN-compensatie indien hij toestemming krijgt voor de bouw van een aantal woningen op het voormalige steenfabrieksterrein. Omdat de medewerking van de huidige eigenaar afhankelijk is van de toestemming van de gemeente West Betuwe voor de woningbouw, is de realisatie van de NNN-compensatie niet geborgd, omdat nog onzeker is of de gemeente West Betuwe toestemming geeft voor woningbouw op die locatie. Woningbouw op het voormalige steenfabrieksterrein is volgens SVU immers in strijd met het huidige bestemmingsplan en met artikel 6.12 van het Waterbesluit. Met de "Samenwerkingsovereenkomst inzake versterking Waaldijk - Dijkvak 10a - Vuren en herontwikkeling Heuffterrein" van 24 april 2020, tussen het waterschap, de gemeente West Betuwe en de eigenaar van het voormalige steenfabrieksterrein waarin is opgenomen dat de natuurcompensatie zal plaatsvinden ongeacht of de woningbouw zal worden gerealiseerd, is de NNN-compensatie volgens SVU onvoldoende geborgd. In dat verband wijst zij erop dat deze overeenkomst kan worden ontbonden en de eigenaar de gronden kan verkopen. Volgens SVU moet de NNN-compensatie zowel publiekrechtelijk zijn geborgd als privaatrechtelijk, waarbij een kettingbeding wordt opgenomen, zodat een eventuele nieuwe eigenaar gebonden is aan de realisatie en instandhouding van de natuurcompensatie.

32.1.  De dijkversterking leidt tot ruimteverlies van het oppervlak van het NNN. Onder meer een gedeelte van het Heuffterrein, dat nu de bestemming "Natuur" heeft en buiten het NNN ligt, zal worden gebruikt voor de NNN-compensatie en zal worden aangewezen als onderdeel van het Gelderse Natuurnetwerk (hierna: GNN). Dit heeft het college ter zitting nogmaals bevestigd. Het college heeft eveneens bevestigd dat ook als de woningbouw geen doorgang zou vinden, toch natuurcompensatie zal plaatsvinden. Dit blijkt zowel uit de gemaakte privaatrechtelijke afspraken, waaronder een intussen afgesloten bilaterale overeenkomst tussen het waterschap en de eigenaar, als uit de waarborgen in het publiekrechtelijke spoor. In het rapport "NNN-compensatieplan dijkversterking GoWA" van Graaf Reinaldalliantie (hierna: NNN-compensatieplan) dat als bijlage bij het projectplan is opgenomen, is vermeld dat de inrichtingsmaatregelen voor het Heuffterrein zijn gericht op de verdere kwaliteitsverbetering van de al ontstane natuurwaarden. Het doel is om de kwaliteit zodanig te verbeteren dat de beheertypen in het gebied kwalificeren voor opname van het gebied in het GNN. In het NNN-compensatieplan is verder aangegeven welke ingrepen daartoe zullen worden uitgevoerd. Voor de inrichting van het Heuffterrein wordt volgens het NNN-compensatieplan door het waterschap, de gemeente West Betuwe, de eigenaar van het voormalige steenfabrieksterrein en de provincie Gelderland gezamenlijk een integraal inrichtingsplan opgesteld, waarvan deze ingrepen onderdeel zijn. Dit inrichtingsplan is, zoals ter zitting toegelicht, gebaseerd op het NNN-compensatieplan en zal deel uitmaken van het separate bestemmingsplan dat momenteel in voorbereiding is.

De Afdeling stelt voorop dat de door SVU specifiek verlangde  privaatrechtelijke borging van de natuurcompensatie door het opnemen van een kettingbeding - wat daar ook van zij - niet middels deze procedure kan worden afgedwongen. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de NNN-compensatie publiekrechtelijk niet afdoende is geregeld. Daartoe overweegt de Afdeling dat het NNN-compensatieplan is opgenomen als Bijlage 2 bij het bestemmingsplan "Dijkversterking Gorinchem-Waardenburg" van de gemeente West Betuwe dat ter uitvoering van het projectplan is genomen. Ingevolge artikel 30.3 van de regels van dit plan is het gebruik van de, na vaststelling van dit bestemmingsplan, aangelegde uitbreidingen van het waterstaatswerk uitsluitend toegestaan als natuur wordt ingericht conform het als Bijlage 2 bij deze regels opgenomen NNN-compensatieplan en deze natuur duurzaam in stand wordt gehouden.

Gelet op het vorenstaande heeft het college in zoverre terecht geen aanleiding gezien om goedkeuring aan het projectplan te onthouden.

Het betoog faalt.

Conclusie

33.     Het beroep is ongegrond.

34.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Het beroep van [appellant sub 7] en anderen

Inleiding

35.     [appellant sub 7] woont aan de [locatie 15] in Vuren. Haar woning ligt buitendijks op ongeveer 100 m van de dijk ter hoogte van dijkvak 10a. Het beroep van [appellant sub 7] en andereen is mede ingediend namens [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B], beiden wonend aan de [locatie 16] in Vuren. Hun woning ligt buitendijks op ongeveer 80 m van de dijk, eveneens ter hoogte van dijkvak 10a. De dijk wordt hier buitenwaarts versterkt. Het beroep van [appellant sub 7] en anderen is gericht tegen het goedkeuringsbesluit.

Zorgvuldigheid projectplan

36.     [appellant sub 7] en anderen betogen dat het projectplan onzorgvuldig tot stand is gekomen. Volgens hen is het projectplan vastgesteld met het oog op het versterken van het dijklichaam, waarbij geen rekening is gehouden met hun belangen en de gevolgen van de dijkversterking voor hun buitendijks gelegen woningen. Volgens hen is eerst het besluit vastgesteld, waarna pas - indien problemen rezen - met de eigenaren is getracht deze op te lossen, terwijl er geen speelruimte meer was. Dit blijkt volgens hen uit de omstandigheid dat in maart 2018 (lees: 2021), na de datum van de besluitvorming, namens het waterschap een deskundige bij hen langskwam om een inventarisatie te maken van de gronden die moesten worden aangekocht voor het dijklichaam en de gronden die gebruikt worden als werkterrein. Eerst op dat moment was het voor [appellant sub 7] en anderen duidelijk hoeveel m² grond zij zouden kwijtraken en welk globaal deel van de tuinen dit betreft. Verder voeren zij aan dat hun aangedragen alternatieven niet voorafgaande aan en in de besluitvorming zijn meegenomen. De routing van de toegangsweg zoals voorgesteld door [appellant sub 7] en anderen leidt tot behoud van een groter deel van hun eigendom. Zij willen niet dat de toegangsweg naar de overige huizen op de Gaalwaard over hun eigen grond loopt, maar via het dijktalud. [appellant sub 7] en anderen wijzen erop dat eerst tijdens het bezoek van 24 maart 2021 schetsmatig een tekening is gemaakt van de wijziging van de toegangsweg en dat nagegaan zou worden of deze op de in de tekening weergegeven wijze kan worden gerealiseerd. Een dergelijk overleg had volgens hen voorafgaand aan de besluitvorming moeten plaatsvinden. Tot slot wijzen zij erop dat inmiddels, na indiening van het beroepschrift, met het waterschap een vergaande mate overeenstemming is bereikt over de wijziging van de op- en afritten. In dat verband zijn gewijzigde tekeningen gemaakt die dienen als basis voor een nog te sluiten overeenkomst over de gewijzigde planologische situatie. Hieruit blijkt volgens [appellant sub 7] en anderen dat voorafgaand aan de vaststelling van het projectplan onvoldoende rekening is gehouden met hun belangen.

36.1.  Voor zover het betoog van [appellant sub 7] en anderen zo moet worden begrepen dat de procedure in het voortraject wat betreft de keuze voor de voorkeursvariant niet goed is gevolgd, omdat zij daarbij te weinig inspraak hebben gehad, overweegt de Afdeling het volgende.

Het college heeft toegelicht dat het bezoek in maart 2018 ruim voor de vaststelling van het voorkeursalternatief in oktober 2018 plaatsvond. De bedoeling van het bezoek was om [appellant sub 7] en anderen zo adequaat en vroeg mogelijk te informeren over de conceptplannen en de mogelijke invloed op hun eigendommen. Bij de vaststelling van het voorkeursalternatief in oktober 2018 was er nog geen definitief besluit over de oplossing bij onder andere dijkvak 10a. Om hier een keuze te kunnen maken voor een voorkeursoplossing voor de dijkversterking was meer onderzoek en tijd nodig. Dit had onder meer te maken met het aan de Waaldijk gelegen bedrijf BUKO Bouwsystemen B.V. en de vraag of het bedrijf verplaatst kon worden. Uiteindelijk heeft het waterschap op 13 februari 2019 de locatie van BUKO Bouwsystemen aan de Waaldijk aangekocht. De bedrijfsverplaatsing van BUKO Bouwsystemen heeft de mogelijkheid geboden om de locatie in te zetten voor het buitenwaarts versterken van de dijk, waardoor de woningen aan de Waaldijk 66 tot en met 69 behouden konden blijven. Uiteindelijk is voor dijkvak 10a gekozen voor een buitenwaartse versterking. Bij deze oplossing wordt de kruin van de dijk naar de rivierzijde verplaatst en kan het historische dijklint in het oosten van het dijkvak behouden blijven. De gekozen oplossing en de onderbouwing daarvan is op 22 januari 2019 persoonlijk aan [appellant sub 7] toegelicht en op 23 januari 2019 heeft een gesprek plaatsgevonden met [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B]. Op 7 maart 2019 is het voorkeursalternatief aan alle belanghebbenden in dijkvak 10a tijdens een inloopbijeenkomst gepresenteerd. Vervolgens is op 14 februari 2020 in een persoonlijk gesprek met [appellant sub 7] een nadere uitleg van het ontwerp gegeven. Ook [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B] hebben een persoonlijk gesprek op 14 februari 2020 gehad. De Afdeling overweegt dat uit het voorgaande blijkt dat ook voorafgaand aan het besluit tot vaststelling van het projectplan gesprekken hebben plaatsgevonden tussen [appellant sub 7] en anderen aan de ene kant en het waterschap aan de andere kant. Wat [appellant sub 7] en anderen hebben aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het projectplan in zoverre niet zorgvuldig tot stand is gekomen.

Voor zover het betoog zo moet worden begrepen dat eerst na de vaststelling en goedkeuring van het projectplan duidelijkheid is geboden over de aankoop en het tijdelijke gebruik van de percelen van [appellant sub 7] en anderen, overweegt de Afdeling als volgt. Weliswaar is in het projectplan niet uitdrukkelijk vermeld hoeveel m² van de percelen van [appellant sub 7] en anderen aangekocht moet worden en nodig is voor de tijdelijke werkstroken, maar in de kaartatlas behorende bij het projectplan is wel duidelijk weergegeven welk deel van de percelen van [appellant sub 7] en anderen nodig zijn voor de dijk en dus aangekocht moeten worden en welk deel nodig is voor de tijdelijke werkstroken. Er is immers aangegeven tot waar de dijk en de werkstroken over de percelen van [appellant sub 7] en anderen lopen. Dit volgt ook uit de grondaankooptekeningen behorende bij het Grondverwervingsplan. Overigens heeft het college toegelicht dat van het perceel van [appellant sub 7] van 3.025 m², aangeduid met nummer […], 372 m² zal worden aangekocht en 182 m² zal worden gebruikt voor een tijdelijke werkstrook. Van het perceel van [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B] van 2.951 m², aangeduid met nummer […], zal 264 m² worden aangekocht en zal 219 m² worden gebruikt voor een tijdelijke werkstrook. Gelet op het vorenstaande heeft het college in zoverre terecht geen aanleiding gezien om goedkeuring aan het projectplan te onthouden.

Het betoog faalt in zoverre.

36.2.  Wat betreft het betoog van [appellant sub 7] en anderen over hun aangedragen alternatieven, overweegt de Afdeling het volgende. Het college heeft toegelicht dat de huidige ontsluitingsweg ter hoogte van de woningen van [appellant sub 7] en anderen naar de rivier en dus meer richting hun woningen verschuift, omdat de dijk hier door de dijkversterking naar de rivier verschuift. In paragraaf 4.3.1 van het projectplan is vermeld dat alle op- en afritten naar woningen en percelen opnieuw zijn ontworpen. Daarbij is het uitgangspunt dat de huidige functionaliteit dezelfde blijft. Het college heeft toegelicht dat voor de inpassing van deze ontsluitingswegen is gekozen vanwege waterveiligheid, verkeersveiligheid en landschap. Er is gekozen om de weg loodrecht op de dijk aan te sluiten, omdat hoe kleiner het grondlichaam is, hoe minder stabiliteit de dijk verliest. Daarnaast is gekozen voor grote bochtstralen, zodat de ontsluitingsweg door de vuilophaaldiensten en hulpdiensten op een logische wijze gebruikt kan worden. Tot slot is de ontsluitingsweg zo ontworpen dat minimale aanpassingen ten opzichte van de huidige situatie plaatsvinden, aangezien de weg naar Gaalwaard 10, 12 en 14 op dezelfde plek ligt en de weg naar [locatie 16] en 18 zo veel mogelijk op de huidige situatie aansluit.

Dat er niet voor gekozen is om de op- en afrit aan te passen conform het alternatief van [appellant sub 7] en anderen, betekent niet dat dit niet voorafgaande aan en in de besluitvorming is meegenomen. In de nota van antwoord is immers ingegaan op het aangedragen alternatief van [appellant sub 7] en anderen. Daaruit volgt, zoals het college ter zitting heeft toegelicht, dat onderzocht moet worden of de verschuiving van de oprit tot een verbetering van de huidige situatie leidt. Als dit het geval is dan moet de oplossing ook met de eigenaar van het aanpalende perceel Gaalwaard 10 besproken, omdat aanpassing van de op- en afrit zeer belastend is voor hem. Dat aanpassing van de op- en afrit niet in het projectplan is opgenomen, maakt niet dat dit onzorgvuldig tot stand is gekomen. Zoals hiervoor, onder 5, in algemene zin is overwogen, mag in een projectplan enige flexibiliteit worden geboden bij de definitieve uitvoering van het werk. De enkele omstandigheid dat nu tussen partijen overeenstemming is bereikt over de op- en afrit maakt op zichzelf niet dat voorafgaande aan de vaststelling en goedkeuring van het projectplan onvoldoende rekening is gehouden met de belangen van [appellant sub 7] en anderen.

De Afdeling is van oordeel dat het college met het vorenstaande voldoende heeft gemotiveerd waarom de ontsluitingswegen op de wijze zoals in het projectplan is weergegeven, zijn ingepast. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de belangen van [appellant sub 7] en anderen onvoldoende bij de besluitvorming zijn betrokken. Gelet op het vorenstaande heeft het college in zoverre terecht geen aanleiding gezien om goedkeuring aan het projectplan te onthouden.

Het betoog faalt.

Conclusie

37.     Het beroep is ongegrond.

38.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Het beroep van [appellant sub 8] en anderen

Inleiding

39.     Het beroep van [appellant sub 8] en anderen is mede ingediend namens [appellant sub 8A], [appellant sub 8B] en [appellant sub 8C] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 8B]). [appellant sub 8] en [appellant sub 8A] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 8]) wonen aan de [locatie 17] in Vuren. Hun woning ligt op ongeveer 15 m van de kruin van de dijk ter hoogte van dijkvak 8d. [appellant sub 8B] woont aan de [locatie 18] in Vuren. Zijn woning ligt op ongeveer 10 m van de kruin van de dijk, eveneens ter hoogte van dijkvak 8d. De dijk wordt hier buitenwaarts versterkt. Het beroep van [appellant sub 8] en anderen is gericht tegen het goedkeuringsbesluit.

Ontvankelijkheid

40.     Zoals hiervoor aangegeven is het beroep mede ingesteld namens [appellant sub 8B]. [appellant sub 8] heeft, ondanks dat de Afdeling hem daartoe twee keer in de gelegenheid heeft gesteld, geen machtiging overgelegd waaruit blijkt dat hij gemachtigd was beroep in te stellen namens [appellant sub 8B]. Gelet hierop is het beroep van [appellant sub 8] en anderen, voor zover ingediend door [appellant sub 8B], niet-ontvankelijk. Voor het overige is het beroep ontvankelijk.

Hinder gedurende uitvoeringswerkzaamheden

41.     [appellant sub 8] kan zich niet verenigen met de gekozen route voor het werkverkeer over de bestaande dijk. Hij vreest hierdoor een verkeersonveilige situatie, ronddwarrelend stof, uitstoot van gassen, geluidhinder, schade aan de weg en daardoor schade aan de eigen auto. Daarnaast vreest hij voor trillingschade. In dat verband wijst hij erop dat door frictie van het voorste deel van zijn woning, dat niet is onderheid en het achterste deel van zijn woning, dat wel is onderheid, scheuren en verzakkingen kunnen ontstaan. [appellant sub 8] voert verder aan dat onvoldoende aandacht is geschonken aan mogelijke alternatieve routes voor het werkverkeer en dat de belangen van de dijkbewoners onvoldoende in de afweging zijn betrokken. Volgens hem is de route door de uiterwaarden een alternatieve route die minder overlast met zich brengt. Als deze weg aangepast wordt dan kan deze volgens [appellant sub 8] als tweerichtingsweg worden gebruikt in plaats van als eenrichtingsweg.

41.1.  Met verwijzing naar wat onder 4, 5, 9.1 en 9.4 is overwogen, geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de wijze van uitvoering, met het oog op de belangen van [appellant sub 8], onvoldoende in de afweging is betrokken en dat het projectplan niet getuigt van een evenwichtige belangenafweging. Het college heeft in zoverre terecht geen aanleiding gezien om goedkeuring aan het projectplan te onthouden. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat bij eventuele schade aanspraak kan worden gemaakt op planschade- of nadeelcompensatie.

Het betoog faalt.

Rustpunt

42.     [appellant sub 8] betoogt dat het rustpunt in dijkvak 8d leidt tot aantasting van zijn woongenot. Hij voert aan dat het rustpunt tussen de woningen aan de [locatie 18] en [locatie 17] dermate dicht bij zijn woning en tuin is voorzien dat dit zijn privacy aantast en leidt tot overlast in de vorm van geluid, parkerende auto’s en rondslingerend afval. Volgens hem is niet gemotiveerd op welke wijze tot deze locatie is gekomen. Verder voert hij aan dat zijn belangen onvoldoende in de afweging zijn betrokken en hij nooit in de gelegenheid is gesteld om mee te denken over de locatie voor dit rustpunt. Er is wel aangegeven dat de locatie meer naar het oosten kan worden verplaatst, maar daar is verder geen gevolg aan gegeven.

42.1.  In paragraaf 4.1.2 van het projectplan is vermeld dat het programma Gastvrije Waaldijk het ontwerp omvat voor een verkeersveilige en recreatieve dijk aan de noordzijde van de Waal over het gehele traject van Nijmegen tot aan Gorinchem. Inzet is onder meer een versterking van het recreatieve gebruik door bijvoorbeeld rustpunten. Er bevinden zich momenteel 26 officiële recreatieplekken of rustpunten langs de dijk. Dit zijn veelal bankjes boven aan de dijk, waarop bewoners en recreanten kunnen uitrusten met een mooi uitzicht op de rivier of een bijzondere plek in het achterland. De rustpunten langs de dijk worden teruggebracht, gebaseerd op de uitgangspunten van de Gastvrije Waaldijk en het Linielandschap. Ook wordt zoveel mogelijk aangesloten bij wensen van bewoners. Daarbij is per rustpunt de omvang en locatie beoordeeld op basis van vier criteria, te weten kenmerk van de plek, speciale waarde, aansluiting op de omgeving en capaciteit. De meeste rustpunten worden aan de hand van deze criteria verplaatst, omdat zij op een andere locatie beter tot hun recht komen. Dat kan gaan om een verschuiving van bijvoorbeeld ongeveer 20 m, om een verplaatsing van de binnenzijde van de dijk naar de buitenzijde van de dijk of om een grotere verplaatsing van bijvoorbeeld een paar honderd meter. Hier is ook rekening gehouden met de verdeling van de rustpunten over de dijk.

42.2.  Het college heeft toegelicht dat er tussen Vuren en de ter plaatse gelegen veerpont in de huidige situatie geen (openbare) rustpunten zijn. Om die reden komen hier op ongeveer gelijke afstanden twee nieuwe rustpunten. Eén van die rustpunten is het punt tussen de woningen aan de [locatie 18] en [locatie 17]. De locatie is volgens het college ook gekozen vanwege het vrije uitzicht over de uiterwaarden en de rivier. Er is ter plaatse voldoende ruimte voor het rustpunt vlak naast de weg en het is daarmee toegankelijk. Met de sobere uitwerking sluit het daarnaast goed aan op het bestaande landschap. Ter zitting heeft het college toegelicht dat geen reden bestaat om het rustpunt te verplaatsen.

De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het voorziene rustpunt zal leiden tot een onevenredige aantasting van het woongenot van [appellant sub 8]. Hiertoe overweegt de Afdeling dat het rustpunt op een ruime afstand tot de woning van [appellant sub 8] is voorzien. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het rustpunt niet tegenover de woning van [appellant sub 8] is voorzien, maar tussen zijn woning en de woning aan de [locatie 18]. Verder komt het rustpunt buitendijks te liggen en is het gericht naar de rivier en niet naar de woning van [appellant sub 8]. Het rustpunt wordt volgens het college sober ingericht en er zullen daarbij geen parkeerplaatsen worden gerealiseerd. Voor zover [appellant sub 8] stelt dat hij nooit in de gelegenheid is gesteld mee te denken over de locatie voor het rustpunt, overweegt de Afdeling dat dit niet betekent dat het projectplan niet zorgvuldig is vastgesteld. Overigens volgt uit de door [appellant sub 8] overgelegde stukken dat op 12 oktober 2020, nog voor de vaststelling en goedkeuring van het projectplan, aan [appellant sub 8] is meegedeeld dat ter plaatse zal worden voorzien in een rustpunt en is gevraagd te laten weten wat hij daarvan vindt. Dat het rustpunt niet is verplaatst betekent op zichzelf niet dat geen rekening is gehouden met de belangen van [appellant sub 8]. Gelet op het vorenstaande heeft het college in zoverre terecht geen aanleiding gezien om goedkeuring aan het projectplan te onthouden.

Het betoog faalt.

Conclusie

43.     Het beroep is niet-ontvankelijk voor zover ingediend door [appellant sub 8B]. Het beroep van [appellant sub 8] is ongegrond.

44.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Het beroep van Stichting tot behoud Peilschaalhuisje

Inleiding

45.     Stichting tot behoud Peilschaalhuisje is statutair gevestigd in Lingewaal, thans West Betuwe, en houdt kantoor aan de Waaldijk 17 in Herwijnen. Aan weerszijden van het monumentale peilschaalhuisje, gelegen in dijkvak 8a, dat in eigendom is van Stichting tot behoud Peilschaalhuisje, wordt een buitenwaartse versterking toegepast. Ter hoogte van het peilschaalhuisje zelf is een langsconstructie voorzien. De kruin van de dijk wordt hier verhoogd en als gevolg hiervan komt de teen van het dijktalud dichter bij het peilschaalhuisje te liggen. Stichting tot behoud Peilschaalhuisje heeft beroep ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit.

Ingetrokken beroepsgronden

46.     Ter zitting heeft Stichting tot behoud Peilschaalhuisje de beroepsgrond dat het peilschaalhuisje moet worden verplaatst en opgehoogd, ingetrokken.

Verzwaring fundering en schade

47.     Stichting tot behoud Peilschaalhuisje vreest voor onherstelbare schade aan het uit 1874 daterende peilschaalhuisje en het nog werkende historische meetinstrumentarium uit 1926. Zij voert aan dat de fundering van het peilschaalhuisje moet worden verzwaard, zodat eventuele schade vanwege trillingen en wegverkeer over de dijk tijdens de werkzaamheden voorkomen kan worden. Zij wijst erop dat nooit concreet onderzoek is verricht naar de staat van onderhoud van het peilschaalhuisje. Onder verwijzing naar het "Inspectierapport 2013 objectnummer Peenm 13042" (hierna: inspectierapport), waarin de fundering met een leeftijd van ongeveer 150 jaar is onderzocht, wijst zij erop dat daaruit blijkt dat de fundering zeer zwak en kwetsbaar is. Verder wijst Stichting tot behoud Peilschaalhuisje erop dat een nieuwe nulmeting uitgevoerd moet worden, omdat recent renovatiewerkzaamheden hebben plaatsgevonden, zodat de eerdere nulmetingen achterhaald zijn. Daarnaast voert zij aan dat in een overeenkomst moet worden vastgelegd dat indien in de toekomst vanwege werkzaamheden schade of verzakkingen plaatsvinden, de kosten voor herstel en renovatie volledig voor rekening van het algemeen bestuur komen.

47.1.  De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de fundering van het peilschaalhuisje had moeten worden verzwaard om eventuele schade te voorkomen. De verwijzing naar het inspectierapport maakt dit niet anders. Daartoe overweegt de Afdeling dat in het inspectierapport is opgenomen dat de constructieve toestand (casco) van het gebouw redelijk tot goed is. Weliswaar wordt in het inspectierapport een hersteladvies gegeven om de fundering tot de voet rondom uit te graven en waar nodig het metselwerk in te boeten. Maar in het rapport staat ook dat de funderingen als "goed" zijn gekwalificeerd. Dat de fundering in de toekomst eventueel moet worden verzwaard, betekent niet dat dat gerelateerd is aan de dijkversterking. Verder overweegt de Afdeling met verwijzing naar wat onder 4, 5, 9.1 en 9.4 is overwogen dat in het projectplan is omschreven welke voorzieningen worden en kunnen worden getroffen om nadelige gevolgen ongedaan te maken en welke mogelijkheden er zijn om een financiële vergoeding te krijgen voor schade die niet kan worden voorkomen. Zo wordt onder andere de toestand van de gebouwen tijdens de uitvoering van de dijkversterking gemonitord en worden er op maatgevende gebouwen trillingsmeters geplaatst ter voorkoming van schade. Het peilschaalhuisje is volgens het college aangemerkt als een maatgevend gebouw, zodat er een trillingsmeter op is geplaatst. Verder heeft het college ter zitting toegelicht dat er in november 2021 een nieuwe nulmeting heeft plaatsgevonden waarvan Stichting tot behoud Peilschaalhuisje kennis heeft kunnen nemen.

Verder overweegt de Afdeling dat op grond van artikel 5.4, tweede lid, van de Waterwet inzichtelijk moet zijn welke mogelijkheden er zijn om een financiële vergoeding te krijgen voor schade die niet kan worden voorkomen. Gelet hierop is niet vereist dat aanvullend in een overeenkomst volledige schadeloosstelling voor eventuele toekomstige schade moet worden overeengekomen.

Mocht onverhoopt schade ontstaan als gevolg van de dijkversterking, dan zijn de regelingen voor schadevergoeding zoals beschreven in paragraaf 8.4 van het projectplan van toepassing. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat, gelet op de belangen van Stichting tot behoud Peilschaalhuisje, het college in zoverre goedkeuring aan het projectplan had moeten onthouden.

Het betoog faalt.

Conclusie

48.     Het beroep is ongegrond.

49.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Het beroep van [appellant sub 11]

Inleiding

50.     [appellant sub 11] woont aan de [locatie 19] in Herwijnen. Hij is eigenaar van het perceel kadastraal bekend als gemeente Herwijnen, sectie U, nummer […] (hierna: perceel). Dit perceel ligt ter hoogte van dijkvak 7f in de uiterwaarden de Herwijnense Bovenwaard.

Noodzakelijkheid perceel en voorziene geul

51.     [appellant sub 11] betoogt dat zijn perceel niet noodzakelijk is voor de dijkversterking. Hij wijst erop dat dit perceel nodig is voor de realisering van een geul in de Herwijnense Bovenwaard en alleen in de plannen is opgenomen na inspraak door omwonenden. De geul zal volgens hem meer ganzen aantrekken. Deze zullen het gras van zijn aangrenzende weiland eten en de rest van het gras met uitwerpselen bevuilen, zo stelt [appellant sub 11]. Hij voert verder aan dat hij minder mest kan uitrijden omdat hij een deel van zijn grond moet verkopen en een eenmalige afkoopsom niet afdoende is.

52.     Het college heeft toegelicht dat 4.803 m² van het totale perceel van [appellant sub 11] van 73.061 m² nodig is voor de herinrichting van de Herwijnense Bovenwaard ten behoeve van de realisering van een geul. De grond die nodig is, hoeft volgens het college niet te worden aangekocht. Er zal een zakelijk recht op de grond worden gevestigd en [appellant sub 11] ontvangt daarvoor een volledige schadeloosstelling.

Met de realisering van de geul op het perceel wordt volgens het college invulling gegeven aan de opgave voor de Kaderrichtlijn Water (hierna: KRW) en de compensatieopgave voor het GNN. Uit het projectplan volgt dat als gevolg van de dijkversterking sprake is van ruimtebeslag binnen het ecologisch relevant areaal van de KRW. Daarnaast zal de dijkversterking leiden tot een aantasting van de kernkwaliteiten van het GNN. Dit wordt deels gecompenseerd in de Herwijnense Bovenwaard. Volgens paragraaf 6.3.3 van het projectplan wordt de oorspronkelijke geul in het westen die de plassen met de rivier verbindt, hersteld en verdiept. Met de aanleg van deze geul in het westen ontstaat een hoogdynamische meestromende geul. Hiermee wordt het areaal KRW uitgebreid. Daarnaast draagt deze geul bij aan de benodigde natuurcompensatie. Verder heeft het college ter zitting toegelicht dat het foerageer- en rustgebied voor ganzen bestaat uit respectievelijk bemest grasland en water. De aanleg van de geul leidt volgens het college tot een afname van het foerageergebied en een toename van het potentieel rustgebied. Toename van het aantal foeragerende ganzen is niet te verwachten, omdat daarvoor het grasland van belang is, dat met de realisering van de geul juist afneemt. In de directe omgeving zijn genoeg plekken waar ganzen op het water kunnen rusten. Toename van ganzen op het water is niet te verwachten omdat er geen extra rustvoorziening is die verschil gaat maken voor de hoeveelheid ganzen die daar rusten. Bovendien hebben ganzen volgens het college meer behoefte aan extra  foerageergebieden dan aan extra rustgebieden. [appellant sub 11] heeft deze toelichting van het college niet bestreden. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan de juistheid van deze toelichting te twijfelen.

De Afdeling is van oordeel dat het college met het vorenstaande voldoende heeft gemotiveerd waarom de gronden van [appellant sub 11] nodig zijn voor de dijkversterking en de uitvoering daarvan. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de belangen van [appellant sub 11] onvoldoende bij de besluitvorming zijn betrokken. Gelet op het algemeen belang bij de dijkversterking heeft het college meer waarde mogen hechten aan het gebruik van de gronden voor de dijkversterking dan aan de belangen van [appellant sub 11] bij het eigen gebruik van zijn gronden voor andere doeleinden. Gelet op het vorenstaande heeft het college in zoverre terecht geen aanleiding gezien om goedkeuring aan het projectplan te onthouden.

Het betoog faalt.

Conclusie

53.     Het beroep is ongegrond.

54.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Het beroep van [appellant sub 12] en anderen

Inleiding

55.     Het beroep van [appellant sub 12] en anderen is mede ingesteld namens [appellant sub 12A] en [appellante sub 12B] en [appellant sub 12C] wonen aan de [locatie 20] in Vuren. Daarnaast hebben [appellant sub 12] en [appellant sub 12C] een bedrijf, [appellante sub 12B], dat zich richt op het op ambachtelijke wijze vervaardigen van houten vloeren en tafels. De showroom van [appellante sub 12B] waar klanten worden ontvangen is eveneens gevestigd aan de [locatie 20]. Bij [appellante sub 12B] hoort daarnaast een pand aan de [locatie 21] in Vuren dat in gebruik is als werk- en opslagplaats. De woning en showroom liggen op ongeveer 20 m van de dijk en grenzen aan dijkvak 8d. De dijk wordt hier buitenwaarts versterkt. De achterzijde van de werk- en opslagplaats ligt op ongeveer 10 m van de dijk en grenst aan dijkvak 9a. De dijk wordt hier versterkt met een constructie. Het beroep van [appellant sub 12] en anderen is gericht tegen het goedkeuringsbesluit en het bestemmingsplan van de gemeente West Betuwe.

Hinder gedurende uitvoeringswerkzaamheden

56.     [appellant sub 12] en anderen kunnen zich niet verenigen met de gekozen route voor het werkverkeer over de bestaande dijk. Zij voeren aan dat een verkeersonveilige situatie zal ontstaan doordat de bermen beschadigd zullen worden. Daarnaast vrezen zij voor schade aan hun woning en dat hun woning en showroom tijdens de realisatiefase nagenoeg onbereikbaar zullen zijn. Dit is volgens hen niet meegewogen bij de vaststelling van het projectplan en leidt tot financiële onzekerheid, wat in strijd is met artikel 5.4 van de Waterwet. Zij voeren aan dat het werkverkeer gebruik kan maken van de brede uiterwaarden door daar bouwwegen aan te leggen vanaf het benedeneind van Herwijnen tot aan de Xella fabriek. Volgens [appellant sub 12] en anderen is, anders dan is beoogd, in het projectplan niet opgenomen dat de dijk als een eenrichtingsweg zal worden gebruikt. Volgens hen valt niet in te zien waarom de aan te leggen tijdelijke rijbaan voor de afvoer niet ook kan worden gebruikt voor de aanvoer van materieel.

56.1.  Met verwijzing naar wat onder 4, 5, 9.1 en 9.4 is overwogen, geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de wijze van uitvoering, met het oog op de belangen van [appellant sub 12] en anderen, onvoldoende in de afweging is betrokken en dat het projectplan niet getuigt van een evenwichtige belangenafweging. De stelling van [appellant sub 12] en anderen dat in het projectplan niet is opgenomen dat de dijk als een eenrichtingsweg zal worden gebruikt, maakt dit niet anders. Daarbij is van belang dat, zoals onder 5 en 9.1 is overwogen, uitvoeringsaspecten als zodanig niet in het projectplan hoeven te worden opgenomen. In 9.2 is al besproken dat na vaststelling van het projectplan is gekozen voor een andere wijze van afwikkeling van het werkverkeer dan aanvankelijk de bedoeling was. Doel daarvan is het bouwverkeer over de bestaande dijk tot een minimum te beperken. Met verwijzing daarnaar overweegt de Afdeling aanvullend dat het projectplan niet in de weg staat aan de nadien gekozen wijze van uitvoering voor de routering van het werkverkeer.

Wat betreft de vrees van [appellant sub 12] en anderen dat hun showroom niet bereikbaar zal zijn, overweegt de Afdeling als volgt. [appellant sub 12] en anderen hebben ter zitting toegelicht dat zij in de praktijk er nu al regelmatig mee worden geconfronteerd dat bezoekers van de showroom deze niet kunnen bereiken, omdat verkeersregelaars niet goed zijn ingelicht en er geen juiste verkeersborden staan. Het college heeft erkend dat de showroom gedurende de werkzaamheden een aantal dagen slechter bereikbaar zal zijn. Deze periode zal vooraf worden afgestemd met [appellant sub 12] en anderen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college daarmee het belang van een goede bereikbaarheid van de showroom afdoende in zijn belangenafweging betrokken. Voor het oordeel dat sprake is van strijd met artikel 5.4 van de Waterwet ziet de Afdeling verder geen aanleiding. Daartoe overweegt de Afdeling dat op grond van artikel 5.4, tweede lid, van de Waterwet inzichtelijk moet zijn welke mogelijkheden er zijn om een financiële vergoeding te krijgen voor schade die niet kan worden voorkomen. In paragraaf 8.5 van het projectplan is beschreven welke maatregelen worden genomen om schade tijdens werkzaamheden aan de dijk te voorkomen. Mocht onverhoopt toch schade ontstaan, dan zijn de regelingen voor schadevergoeding zoals beschreven in paragraaf 8.4 van het projectplan van toepassing. Gelet op het vorenstaande heeft het college in zoverre terecht geen aanleiding gezien om goedkeuring aan het projectplan te onthouden.

Het betoog faalt.

Belangenafweging

57.     [appellant sub 12] en anderen betogen dat geen rekening is gehouden met de belangen van [appellante sub 12B] bij het behoud en instandhouding van haar perceel [locatie 21]. Hiertoe voeren zij aan dat het zuidelijke deel van het perceel niet nodig is voor de dijkversterking. Deze strook is alleen nodig als beheerstrook voor het kunnen uitvoeren van maaiwerkzaamheden. Zij wijzen erop dat er een alternatief voorhanden is dat minder belastend is. Door een grondruil met het waterschap kan de natuuropgave volgens [appellant sub 12] en anderen worden gecompenseerd op een perceel dat gelegen is achter de [locatie 20], zodat het buitenterrein bij de werkplaats aan de [locatie 21] als opslag kan blijven dienen, aangezien dit terrein onmisbaar is voor de bedrijfsvoering van [appellante sub 12B].

57.1.  Het college heeft toegelicht dat de dijk ter plaatse van het perceel [locatie 21] met een totale oppervlakte van 1.854 m² verhoogd wordt en het talud onder aan de dijk breder wordt. Een deel van het perceel zal tijdelijk in gebruik worden genomen als een werkstrook om de dijk aan te kunnen leggen. Verder zal een strook van 237 m² worden aangekocht. Deze strook is nodig voor het beheer en inspectie van en onderhoud aan de dijk. Daarbij heeft het college ter zitting gewezen op het vaste beleid van het waterschap ten aanzien van het verwerven van de beheerstroken in eigendom in het belang van een doelmatig beheer van de dijk, welk beleid is vastgelegd in het "Eigendommenbeleid 2019". Dit beleid komt er in het kort op neer dat beheerstroken ook eigendom van het waterschap moeten zijn. [appellant sub 12] en anderen hebben dit niet bestreden. Dat beleid is naar het oordeel van de Afdeling niet onredelijk. Anders dan [appellant sub 12] en anderen lijken te veronderstellen, liggen de werkstrook en beheerstrook niet over het pand van [appellant sub 12] en anderen. Volgens de kaartatlas behorende bij het projectplan loopt de werkstrook om het pand heen en grenst de beheerstrook aan het pand. Over het alternatief van [appellant sub 12] en anderen heeft het college toegelicht dat er geen natuurcompensatie plaatsvindt ter plaatse van de [locatie 21], zodat geen reden bestaat voor een grondruil.

De Afdeling is van oordeel dat het college met het vorenstaande voldoende heeft gemotiveerd waarom de gronden van [appellant sub 12] en anderen nodig zijn voor de dijkversterking. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de belangen van [appellant sub 12] en anderen onvoldoende bij de besluitvorming zijn betrokken. Gelet op het algemeen belang bij de dijkversterking heeft het college meer waarde mogen hechten aan het gebruik van de gronden voor de dijkversterking dan aan de belangen van [appellant sub 12] en anderen bij het eigen gebruik van hun gronden voor andere doeleinden. Gelet op het vorenstaande heeft het college in zoverre terecht geen aanleiding gezien om goedkeuring aan het projectplan te onthouden.

Het betoog faalt.

Bestemmingsplan

58.     [appellant sub 12] en anderen kunnen zich niet verenigen met de in het bestemmingsplan van de gemeente West Betuwe op het perceel [locatie 21] toegekende dubbelbestemming "Waterstaat - Waterkering", de gebiedsaanduiding "vrijwaringszone - dijk 1" en de bestemming "Groen". Volgens hen hebben deze bestemmingswijzigingen nadelige gevolgen voor de gebruiksmogelijkheden van het bedrijfspand op dat perceel en zal een deel van het pand op dat perceel mogelijk worden gesloopt. Verder hebben [appellant sub 12] en anderen ter zitting erop gewezen dat de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterkering" die over de zuidoostelijke hoek van het perceel en het bedrijfspand loopt niet nodig blijkt te zijn, zodat die ten onrechte over het perceel en het bedrijfspand is gelegd. Daarbij hebben zij zich beroepen op het gelijkheidsbeginsel, in die zin dat zij stellen dat bij het gebouw aan de Mildijk 94 dat ten oosten van hun bedrijfspand ligt de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterkering" wel om het pand heen is getekend, terwijl dat bij hun bedrijfspand ten onrechte niet is gedaan. Zij wijzen erop dat op gronden met die bestemming niet gebouwd mag worden, terwijl daar nu het bedrijfspand staat. Volgens [appellant sub 12] en anderen is geen rekening gehouden met hun belangen, zodat het bestemmingsplan een zorgvuldige belangenafweging ontbeert.

58.1.  Op de verbeelding is - voor zover hier van belang - aan een deel van het perceel [locatie 21] de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterkering" en de gebiedsaanduiding "vrijwaringszone - dijk 1" toegekend. Verder is aan het stuk grond dat grenst aan het perceel [locatie 21] de bestemming "Groen" toegekend.

Ingevolge artikel 26.1 zijn de voor "Waterstaat - Waterkering" aangewezen gronden, naast de overige daaraan gegeven bestemmingen, primair bestemd voor onder andere instandhouding en/of bescherming van de waterkering. Ingevolge artikel 31.1, onder a, van de planregels zijn de gronden ter plaatse van de gebiedsaanduiding "vrijwaringszone - dijk 1", naast de voor die gronden aangewezen bestemmingen, tevens aangeduid voor de bescherming, het onderhoud en de instandhouding van de primaire waterkering. Binnen zowel de gronden die aangewezen zijn als "Waterstaat-Waterkering" en de gronden die aangewezen zijn als "vrijwaringszone - dijk 1" mag op grond van respectievelijk artikel 26.2.1 en artikel 31.1, onder b, van de planregels niet worden gebouwd.

58.2.  Aan het perceel [locatie 21] was in het voorheen geldende bestemmingsplan "Bedrijventerreinen" al de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterkering" toegekend. De dubbelbestemming lag over het zuidoostelijke hoekje van het perceel en het bedrijfspand. In het voorliggende bestemmingsplan is deze bestemming meer naar het zuiden verschoven en ligt deze eveneens over het zuidoostelijke hoekje van het perceel en het bedrijfspand, maar over een iets kleiner stuk dan in het voorheen geldende plan. Verder kende het voorheen geldende bestemmingsplan ook een gebiedsaanduiding "vrijwaringszone - dijk - 1". Deze gebiedsaanduiding was aan een groot deel van het perceel en het bedrijfspand toegekend. In het voorliggende bestemmingsplan is deze zone eveneens naar het zuiden verschoven en deze ligt nu gedeeltelijk over het perceel en het bedrijfspand.

De Afdeling is van oordeel dat de raad met de toekenning van de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterkering" en de gebiedsaanduiding "vrijwaringszone - dijk 1" een zwaarder gewicht heeft mogen toekennen aan het belang van de bescherming van de primaire waterkering en de gronden die deel uitmaken van de beschermingszone van deze waterkering dan aan het belang van [appellant sub 12] en anderen bij onbelemmerde gebruiksmogelijkheden van het perceel [locatie 21]. Voor het oordeel dat de belangen van [appellant sub 12] en anderen onvoldoende bij de besluitvorming zijn betrokken bestaat geen grond. Daartoe overweegt de Afdeling het volgende. Ter zitting is toegelicht dat de zone voor een waterstaatswerk wordt getekend vanaf het nieuwe profiel van de nieuwe dijk. Het gaat hier om vaste zones. Het kan zijn dat binnen die zones al dan niet panden vallen. Die zone is een signaleringszone. Dit betekent dat als men in die zone wil bouwen een vergunningplicht geldt. Verder is ter zitting toegelicht dat alleen de beheerstrook door het waterschap in eigendom wordt verworven en dat het bedrijfspand niet hoeft te worden gesloopt. De Afdeling ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid hiervan. Verder wordt in aanmerking genomen dat de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterkering" en de gebiedsaanduiding "vrijwaringszone - dijk 1" geen gebruiksverbod bevatten en dat met deze bestemming en aanduiding bebouwing niet geheel wordt uitgesloten, maar ingevolge respectievelijk artikel 26.3 en artikel 31.1, onder c, van de planregels met inachtneming van de daarin opgenomen regels mogelijk wordt gemaakt door middel van een afwijkingsbevoegdheid. Daarnaast geldt het overgangsrecht voor bouwwerken in artikel 35.1 van de planregels. Ten aanzien van het eerst ter zitting aangevoerde betoog over het gelijkheidsbeginsel overweegt de Afdeling dat weliswaar niet duidelijk is waarom bij het naburige pand aan de Mildijk 94 een knik zit in de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterkering", maar dat deze bestemming niet om dat pand is getekend, maar over het pand ligt zoals dat ook het geval is bij het bedrijfspand van [appellant sub 12] en anderen. In die zin is geen sprake van ongelijke behandeling. Wat betreft het betoog van [appellant sub 12] en anderen over de bestemming "Groen" overweegt de Afdeling dat deze bestemming niet op het perceel van [appellant sub 12] en anderen ligt. Deze bestemming ligt strak tegen hun perceel aan, zoals dat ook zo was met de bestemming "Verkeer" uit het voorheen geldende plan.

Gelet op het vorenstaande heeft de raad de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterkering", de gebiedsaanduiding "vrijwaringszone - dijk 1" en de bestemming "Groen" op die wijze in het plan mogen opnemen.

Het betoog faalt.

Conclusie

59.     Het beroep is ongegrond.

60.     Het college en de raad hoeven geen proceskosten te vergoeden.

Het beroep van Historische Buitenplaats Frissestyn

Inleiding

61.     Historische Buitenplaats Frissestyn is statutair gevestigd in Herwijnen en houdt kantoor aan de Waaldijk 145 in Herwijnen. Het kantoor ligt op ongeveer 80 m van de dijk ter hoogte van dijkvak 7f. De dijk wordt hier versterkt met een langsconstructie. Het beroep van Historische Buitenplaats Frissestyn is gericht tegen het goedkeuringsbesluit.

Calamiteitenpad en duidelijkheid stukken

62.     Historische Buitenplaats Frissestyn betoogt dat onduidelijk is of dijkvak 7f alleen dient als een calamiteitenpad of dat dit openbaar toegankelijk zal zijn. Zij wil bevestigd hebben dat dit dijkvak niet openbaar toegankelijk zal zijn en niet anders kan worden gebruikt dan alleen als een calamiteitenpad, voorzien van grasbetontegels. Volgens haar zijn het projectplan en de onderliggende stukken behorende bij het projectplan van slechte kwaliteit. Zij wijst in dat verband erop dat de grijze lijn op de plankaart onduidelijk is. Verder zijn in de dwarsprofielen behorende bij dit dijkvak op de kruin een fietser en een auto geprojecteerd. In andere dwarsprofielen waar een openbare weg is voorzien, is volgens haar ook een fietser en auto ingetekend. Verder is volgens Historische Buitenplaats Frissestyn de functie van de kleur van de kruin niet benoemd in de legenda van de dwarsprofielen. Historische Buitenplaats Frissestyn wijst er verder op dat de authenticiteit, compleetheid en beschikbaarheid van de stukken niet te controleren is. Volgens haar had gebruik kunnen worden gemaakt van de "Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten 2012" (hierna: standaard STRI2012) en de landelijke voorziening ruimtelijkeplannen.nl. Zij wijst er verder op dat haar verzoek om terbeschikkingstelling van de bronbestanden is geweigerd.

62.1.  In paragraaf 4.3.6 van het projectplan is vermeld dat als er geen weg op de kruin is gesitueerd een calamiteitenpad wordt aangelegd voor onderhoud en inspecties. Dit gebeurt ter plaatse van de drie omdijkingen, te weten dijkvak 4a, 7f, en 7k. Het college heeft toegelicht dat de nieuwe dijk in dijkvak 7f een groene dijk is en ook zal blijven. De afspraken die de rechtsvoorganger van het waterschap in de jaren ’80 heeft gemaakt om de groene omdijking niet openbaar toegankelijk te laten zijn, zullen ook na deze dijkversterking gerespecteerd worden. Er wordt volgens het college dan ook voorzien in een calamiteitenpad met grasbetontegels. Het college heeft dit nogmaals ter zitting bevestigd. De Afdeling ziet geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van wat het college hierover naar voren heeft gebracht. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat volgens de legenda behorende bij de kaartatlas dijkvak 7f zal worden voorzien van een calamiteitenpad. Aan dit dijkvak is volgens de legenda verder geen (rij)weg toegekend. Dat op de dwarsprofielen behorende bij het dijkvak 7f een auto en fietser op de kruin van de dijk zijn ingetekend en de functie van de kleur van de kruin niet is benoemd, maakt dit niet anders. Daarover heeft het college toegelicht dat de auto en fietser abusievelijk zijn ingetekend en dat dit niet betekent dat er op dit dijkvak gefietst en gereden kan worden. Ook is in het bestemmingsplan "Dijkversterking Gorinchem-Waardenburg" van de gemeente West Betuwe dat ter uitvoering van het projectplan is vastgesteld, aan dit dijkvak geen verkeersbestemming toegekend. Gelet op het vorenstaande is het projectplan in zoverre niet onduidelijk. Verder ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding te twijfelen aan de authenticiteit, compleetheid en beschikbaarheid van de stukken behorende bij het projectplan. Daarover heeft het college toegelicht dat het ruimtebeslag in het projectplan vastligt en dat daar niet zomaar van afgeweken kan worden. Alle kaarten en onderliggende stukken kunnen verder digitaal worden geraadpleegd. Ook kunnen deze stukken als PDF-bestanden worden opgeslagen.

Over het betoog van Historische Buitenplaats Frissestyn over de "Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten 2012" (hierna: standaard STRI2012) en de landelijke voorziening ruimtelijkeplannen.nl overweegt de Afdeling als volgt. Op grond van artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) worden een visie, plan, besluit en verordening als bedoeld in artikel 1.2.1, eerste lid, in voorkomend geval met de daarbij behorende toelichting of onderbouwing elektronisch vastgesteld. Van een zodanig elektronisch document wordt tevens een papieren versie gemaakt. Ingevolge artikel 1.2.1, tweede lid, van het Bro is er een landelijke voorziening waar de visies, plannen, besluiten en verordeningen, bedoeld in het eerste lid, raadpleegbaar zijn. Ingevolge artikel 2, eerste lid, onder a, van de Regeling standaarden ruimtelijke ordening 2012 vinden de vormgeving, inrichting en elektronische beschikbaarstelling van een visie, plan, besluit of verordening als bedoeld in artikel 1.2.1, eerste lid, van het besluit en de elektronische beschikbaarstelling van de informatie, bedoeld in artikel 1.2.1, derde lid, een ontwerpbesluit als bedoeld in artikel 1.2.1a van het besluit en een mededeling als bedoeld in artikel 6.14, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht, plaats overeenkomstig de standaarden IMRO2012, IMROPT2012, SVBP2012 en STRI2012. Een projectplan wordt in artikel 1.2.1, eerste lid, van het Bro niet genoemd. De vormgeving, inrichting en elektronische beschikbaarstelling hoefden dan ook niet plaats te vinden conform de standaard STRI2012 noch raadpleegbaar te zijn op de landelijke voorziening ruimtelijkeplannen.nl. Dat het verzoek van Historische Buitenplaats Frissestyn om terbeschikkingstelling van de bronbestanden is geweigerd, betekent op zichzelf niet dat het projectplan rechtsonzeker is. Gelet op het vorenstaande heeft het college in zoverre terecht geen aanleiding gezien om goedkeuring aan het projectplan te onthouden.

Het betoog faalt.

Geprojecteerde bocht

63.     Historische Buitenplaats Frissestyn kan zich niet verenigen met de geprojecteerde bocht bij de overgang van dijkvak 7e naar 7f. Volgens haar is onduidelijk wat de noodzaak is van die bocht. Zij geeft aan het vermoeden te hebben dat deze geprojecteerde bocht het begin is van een gewone weg of openstelling.

63.1.  De geprojecteerde bocht bij de overgang van dijkvak 7e naar 7f ligt op gronden van het waterschap. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat niet mocht worden voorzien in deze bocht. Daartoe overweegt de Afdeling dat het college ter zitting heeft toegelicht dat deze bocht geen opmaat naar een weg is, zoals Historische Buitenplaats Frissestyn vreest, maar als calamiteitenpad is bestemd. Zoals hiervoor is overwogen volgt dit ook uit de legenda behorende bij de kaartatlas. De bocht is volgens het college nodig opdat de beheerweg van twee kanten kan worden gebruikt. Dit volgt ook uit paragraaf 4.3.6 van het projectplan. Hierin is vermeld dat beheerafritten worden aangelegd om de beheerstroken te ontsluiten vanaf de kruin en soms via een wegaansluiting of perceelsontsluiting. Er wordt bij voorkeur tweezijdig ontsloten omdat onderhoudsmaterieel doorgaans niet kan keren op de beheerstrook. Gelet op het vorenstaande heeft het college in zoverre terecht geen aanleiding gezien om goedkeuring aan het projectplan te onthouden.

Het betoog faalt.

Beheerafrit

64.     Historische Buitenplaats Frissestyn kan zich niet verenigen met de groene pijl die is aangeduid als beheerafrit vlak bij de overgang van dijkvak 7e naar 7f. Zij vreest ervoor dat ter plaatse van die aanduiding een fysieke afrit komt. Zij wenst hier geen enkele voorziening zoals, maar niet beperkt tot, een afrit.

64.1.  Ter zitting is toegelicht dat de groene pijl aangeeft dat een onderhoudsvoertuig vanaf het calamiteitenpad naar beneden naar de beheerstrook kan rijden voor inspectie van en onderhoud aan de dijk. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding hieraan te twijfelen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat, zoals hiervoor al is overwogen, dijkvak 7f wordt voorzien van alleen een calamiteitenpad en niet van een (rij)weg. Voor zover Historische Buitenplaats Frissestyn ter zitting heeft gesteld dat in een projectplan de richting naar een beheerstrook niet behoort te worden geregeld, overweegt de Afdeling dat artikel 5.4, tweede lid, van de Waterwet zich hier niet tegen verzet. Gelet op het vorenstaande heeft het college in zoverre terecht geen aanleiding gezien om goedkeuring aan het projectplan te onthouden.

Het betoog faalt.

Afrastering en toegangshekken

65.     Historische Buitenplaats Frissestyn wenst dat de voorheen aanwezige afrastering en toegangshekken worden teruggeplaatst. Zij wijst erop dat deze zijn verwijderd vanwege werkzaamheden als gevolg waarvan recreanten over de dijk wandelden, ondanks de ter plaatse aanwezige borden met het opschrift "Verboden toegang".

65.1.  De Afdeling stelt voorop dat dit een kwestie van uitvoering betreft. Het college heeft toegelicht dat de afrasteringen en toegangshekken na afronding van de werkzaamheden worden teruggeplaatst. Na de afronding van de werkzaamheden en het realiseren van de benodigde, gesloten graszode zal de dijkbeheerder met Historische Buitenplaats Frissestyn het definitieve afrasterplan en het beheer van dit dijkvak bespreken. Gelet op het vorenstaande heeft het college in zoverre terecht geen aanleiding gezien om goedkeuring aan het projectplan te onthouden.

Het betoog faalt.

Conclusie

66.     Het beroep is ongegrond.

67.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Het beroep van [appellant sub 16A] en [appellant sub 16B]

Inleiding

68.     [appellant sub 16A] en [appellant sub 16B] wonen aan de [locatie 22] in Herwijnen. Hun woning ligt op ongeveer 20 m afstand van de dijk aan de achterzijde van dijkvak 8a in Herwijnen. De dijk zal hier buitenwaarts worden versterkt. [appellant sub 16A] en [appellant sub 16B] hebben beroep ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit.

Verandering van de toegangsweg vanaf de dijk

69.     [appellant sub 16A] en [appellant sub 16B] betogen dat bij de vaststelling van het projectplan onvoldoende rekening is gehouden met hun belangen. Zij voeren hierover aan dat in het projectplan is voorzien in een verandering van de toegangsweg vanaf de dijk naar hun woning. De voorziene gezamenlijke op- en afrit voor de percelen [locatie 22] en [locatie 23] zal leiden tot een ernstige aantasting van hun privacy vanwege verkeer dat langs hun huis rijdt en vanwege de koplampen die naar binnen schijnen bij het gebruik van de afrit. Verder voeren [appellant sub 16A] en [appellant sub 16B] aan dat een gedeelde op- en afrit tot een waardevermindering van hun woning zal leiden. Zij wijzen ook op de alternatieve mogelijkheid om de aansluiting op de dijk van [locatie 23] te combineren met die van [locatie 24], waardoor de verkeersveiligheid en hun privacy niet zullen worden aangetast.

69.1.  In de huidige situatie worden de naast elkaar gelegen woningen op de percelen [locatie 22] en [locatie 23] ontsloten via een zogenoemde onderweg met twee aansluitingen op de dijk. Deze onderweg loopt onderaan de dijk over gronden die in eigendom zijn van het waterschap. In de voorziene situatie verdwijnt de onderweg en zal er één aansluitingsweg vanaf de dijk richting beide woningen komen. Die weg splitst zich onderaan de dijk naar beide woningen.

69.2.  In de nota van antwoord is vermeld dat het vanuit een oogpunt van verkeersveiligheid de voorkeur heeft om opritten van verschillende woningen te combineren, waardoor het aantal aansluitingen op de dijk zo laag mogelijk wordt gehouden en dat de situatie ter hoogte van [locatie 22] en [locatie 23] het combineren van opritten mogelijk maakt.

Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de gezamenlijke oprit niet zal leiden tot meer hinder voor [appellant sub 16A] en [appellant sub 16B]. Volgens het college verandert er weinig. Het heeft er daarbij op gewezen dat het de bedoeling van de huidige onderweg is dat de bewoners van beide adressen de twee aansluitingen op de dijk in beide richtingen kunnen gebruiken. Ook in de nieuwe situatie zal sprake zijn van een gedeelde oprit, maar nu met één aansluiting op de dijk. Aangezien het splitsingspunt van de voorziene oprit verder van de woning van [appellant sub 16A] en [appellant sub 16B] af zal liggen dan de huidige onderweg, die ook door de bewoners van [locatie 23] kan worden gebruikt, ziet het college in de nieuwe situatie eerder een verbetering van de privacy van [appellant sub 16A] en [appellant sub 16B].

Het door [appellant sub 16A] en [appellant sub 16B] aangedragen alternatief om de aansluiting van [locatie 23] op de dijk te combineren met die van [locatie 24] is volgens het college geen verbetering. Een gedeelde oprit voor deze woningen wordt vanuit ruimtelijk oogpunt minder wenselijk geacht, omdat deze woningen verder uit elkaar liggen dan de woningen op [locatie 22] en [locatie 23]. Verder heeft het college in aanmerking genomen dat er een zekere aanloop nodig is om te voorkomen dat de oprit van [locatie 23] te steil wordt. Omdat die lengte alleen kan worden gerealiseerd door de oprit van [locatie 23] halverwege de oprit van [locatie 24] aan te laten haken en daardoor een verkeerskundig onwenselijk situatie ontstaat, is hier ook om deze reden niet voor gekozen, aldus het college.

69.3.  De Afdeling ziet in wat [appellant sub 16A] en [appellant sub 16B] hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de voorziene toegangsweg naar hun perceel zal leiden tot een onevenredige aantasting van hun woongenot. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de bewoners van [locatie 22] en [locatie 23] in de huidige situatie in beide richtingen gebruik kunnen maken van de bestaande onderweg die langs de twee woningen loopt. Dat zij de onderweg feitelijk door het plaatsen van vuilnisbakken hebben opgeknipt en de bewoners van [locatie 22] en [locatie 23] in de praktijk ieder een afzonderlijke aansluiting op de dijk gebruiken, maakt dat niet anders. Gelet op de gebruiksmogelijkheden van de bestaande onderweg, waarbij verkeer voor [locatie 23] dus ook langs de woning van [appellant sub 16A] en [appellant sub 16B] kan rijden en zelfs dichterbij dan in de toekomstige situatie, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de voorziene verandering van de oprit niet tot verlies van privacy of een toename van hinder zal leiden ten opzichte van de huidige situatie.

Over de gestelde waardevermindering van de woning door de voorziene toegangsweg naar het perceel overweegt de Afdeling in het licht van wat hiervoor is overwogen dat [appellant sub 16A] en [appellant sub 16B] niet aannemelijk hebben gemaakt dat daarvan sprake zal zijn. Dat laat echter onverlet dat zij, als zij menen door de uitvoering van het projectplan schade te lijden, de mogelijkheid hebben om een verzoek om schadevergoeding in te dienen. Het projectplan bevat daarvoor een regeling in paragraaf 8.4.

Verder heeft het college naar het oordeel van de Afdeling voldoende gemotiveerd dat het door [appellant sub 16A] en [appellant sub 16B] aangedragen alternatief, om de perceelontsluitingen van [locatie 23] en 23 te combineren, vanuit ruimtelijk en verkeerskundig oogpunt onwenselijk is.

Gelet op wat hiervoor is overwogen bestaat geen grond voor het oordeel dat de belangen van [appellant sub 16A] en [appellant sub 16B] onvoldoende in de besluitvorming zijn betrokken en dat het college om die reden goedkeuring aan het projectplan had moeten onthouden.

Het betoog faalt.

Conclusie

70.     Het beroep is ongegrond.

71.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Het beroep van [appellant sub 17] en anderen

Inleiding

72.     [appellant sub 17] en anderen hebben zich verenigd in het ensemble Herwijnen en hebben gezamenlijk geparticipeerd in de voorbereiding van de gecoördineerde besluitvorming. Ook hebben zij gezamenlijk een zienswijze naar voren gebracht. Zij wonen in de nabijheid van de dijk aan de achterzijde van dijkvakken 7a tot en met 8a in Herwijnen. [appellant sub 17] en anderen komen op tegen het goedkeuringsbesluit en het bestemmingsplan Dijkversterking Gorinchem-Waardenburg van de gemeente West Betuwe.

Ontvankelijkheid

73.     De Afdeling volgt het college niet in zijn standpunt dat het beroepschrift alleen is ingediend door [appellant sub 17] en dat het beroep, voor zover is beoogd dit ook in te stellen door de andere ensembleleden, niet-ontvankelijk moet worden verklaard. In het beroepschrift heeft [appellant sub 17] vermeld dat zij dit mede namens de in bijlage 1 van het beroepschrift vermelde personen indient. Op deze bijlage staan de namen en adressen van de overige 19 personen vermeld, zodat tijdens de beroepstermijn duidelijk was namens wie [appellant sub 17] het beroep ook indiende. Dat [appellant sub 17] gemachtigd was om namens deze 19 personen een beroepschrift in te dienen, blijkt uit de later verstrekte machtiging.

Zorgvuldige voorbereiding

74.     [appellant sub 17] en anderen betogen dat het projectplan niet met de benodigde zorgvuldigheid tot stand is gekomen. Hierover voeren zij aan dat de informatieverstrekking over wat er in de directe nabijheid van hun percelen zou gaan gebeuren onvoldoende was, waardoor het voor hen moeilijk was om te participeren in de besluitvorming. Zij wijzen er in dit verband op dat de grote hoeveelheid digitaal beschikbaar gestelde informatie voor veel van hen moeilijk toegankelijk was en dat niet bij alle perceeleigenaren keukentafelgesprekken hebben plaats gevonden, zoals het college stelt. Verder voeren [appellant sub 17] en anderen aan dat de aanvankelijk intensieve en open communicatie in de loop van de procedure steeds minder werd en dat toezeggingen niet zijn nagekomen. Verder wijzen [appellant sub 17] en anderen er op dat nog veel details over de precieze uitvoering van het ontwerp niet bekend zijn, omdat deze pas worden geregeld in een uitvoeringsontwerp. Daardoor blijft er voor omwonenden onzekerheid bestaan over de concrete gevolgen die het projectplan voor hun percelen en de directe omgeving heeft en kunnen zij hier ook geen gericht beroep tegen instellen. Verder betwisten [appellant sub 17] en anderen de stelling van het college dat alles in het uitvoeringsontwerp zijn grondslag vindt in het projectplan.

75.     De Afdeling ziet in het door [appellant sub 17] en anderen aangevoerde betoog geen grond voor het oordeel dat het projectplan in strijd met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en dat [appellant sub 17] en anderen zijn benadeeld doordat aan hen onvoldoende of onjuiste informatie is verstrekt over de gevolgen van het projectplan voor hun percelen. De Afdeling neemt daarbij het volgende in aanmerking.

In de nota van antwoord is uiteengezet dat bij de voorbereiding van het projectplan juist is beoogd om de omgeving vroegtijdig te betrekken bij het dijkversterkingsproces en om bij de voorbereiding van het projectplan rekening te houden met de wensen en visies van omwonenden, ensemblewerkgroepen, de klankbordgroep en de bevoegde gezagen. Binnen verschillende overlegstructuren is met alle betrokken partijen vorm gegeven aan de participatie. In de klankbordgroep zitten vertegenwoordigers van de ensemblewerkgroepen, belangenorganisaties en bewoners. De ensemblewerkgroepen bestaan uit betrokken inwoners van het dijkgebied. In de nota van antwoord heeft het college verder toegelicht dat de manier van participeren gedurende de procedure wel is veranderd. Terwijl in de fase waarin de globale lijnen van het project werden bepaald veel informatie is verzameld in een brede omgeving, is er in de latere fase van het verder verfijnen van het ontwerp minder sprake geweest van participatie met groepen, maar heeft dit meer op individueel niveau plaats gevonden in verband met persoonlijke belangen of onderhandelingen. Toegespitste communicatie over wat er in de directe omgeving van omwonenden gaat gebeuren heeft volgens het college plaatsgevonden door middel van persoonlijke gesprekken met de desbetreffende omwonenden aan de spreekwoordelijke keukentafel. Er hebben ongeveer 300 zogenoemde keukentafelgesprekken plaatsgevonden. Ook was er op de voor iedereen toegankelijke inloopbijeenkomsten ruimte voor vragen en overleg.

Ter zitting hebben [appellant sub 17] en anderen bevestigd dat de gevolgde procedure bij de voorbereiding van het projectplan in algemene zin redelijk en zorgvuldig is verlopen, maar dat vooral de toegespitste communicatie met perceeleigenaren over wat er met hun percelen en de directe omgeving gaat gebeuren in sommige gevallen tekort is geschoten. Daarover heeft het college te kennen gegeven dat mogelijk onbedoeld bewoners niet volledig zijn geïnformeerd over de laatste stand van zaken met betrekking tot hun perceel, maar dat die bewoners dan in de zienswijzeprocedure of daarna alsnog correct zijn ingelicht. De Afdeling ziet geen aanleiding om hieraan te twijfelen. Het college heeft ter zitting over de keukentafelgesprekken verder nog toegelicht dat deze zijn gevoerd met de perceeleigenaren van wie grond nodig is en dat de inhoud en frequentie van die gesprekken afhankelijk was van de gevolgen die de dijkversterking voor de betreffende omwonende heeft.

Voor het oordeel dat [appellant sub 17] en anderen zijn benadeeld doordat zij de in digitale vorm ter beschikking gestelde informatie moeilijk konden vinden, ziet de Afdeling ook geen grond. Weliswaar is niet uit te sluiten dat het voor omwonenden soms moeilijk was om de voor hen relevante informatie te vinden, maar het college heeft hierover toegelicht dat er tijdens de inzagetermijn hulp is aangeboden bij het lezen van de plannen en/of de tekeningen, zowel in digitale als in analoge vorm. Dat hebben [appellant sub 17] en anderen niet bestreden.

In wat [appellant sub 17] en anderen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling ook geen grond voor het oordeel dat het projectplan te veel onzekerheid laat bestaan over de concrete gevolgen van de dijkversterking voor hun percelen. In het projectplan is opgenomen wat het ruimtebeslag van de dijkversterking is en uit de bij het projectplan behorende kaartatlas blijkt in hoeverre dit ruimtebeslag gevolgen heeft voor de in de nabijheid van de dijk liggende percelen. Zoals hiervoor onder 5 is overwogen, staat artikel 5.4, tweede lid, van de Waterwet er niet aan in de weg dat de detailuitwerking van de uitvoering in een later uitvoeringsontwerp wordt geregeld. Het uitvoeringsontwerp dient - kort gezegd - zijn grondslag te hebben in het projectplan, maar staat in het kader van deze procedure als zodanig niet ter beoordeling. Dat bij het uitvoeringsontwerp sprake is van een afwijking van het projectplan ter plaatse van de percelen van [appellant sub 17] en anderen, is overigens niet gebleken.

Het betoog faalt.

Noodzaak van de beheerstrook

76.     [appellant sub 17] en anderen betogen verder dat een beheerstrook voor het waterschap in algemene zin weliswaar nuttig zal zijn, maar dat een echte noodzaak ontbreekt en dat van de inpassing van beheerstroken zou moeten worden afgezien als daarvoor grond van particulieren moet worden aangekocht, althans dat in die gevallen meer maatwerk moet worden geleverd. Zij voeren hierover aan dat de dijk nu ook zonder beheerstrook goed wordt onderhouden en dat de noodzaak voor dijkversterking niet het gevolg is van slecht onderhoud. Voor zover in het projectplan is vermeld dat de beheerstrook ook wordt gebruikt voor het maaien van de dijktaluds door een tractor met een maai-arm, wijzen [appellant sub 17] en anderen er op dat de dijktaluds net als voorheen met een tractor en maaier gemaaid kunnen worden.

76.1.  Het college heeft toegelicht dat de dijk niet hoeft te worden versterkt vanwege slecht onderhoud, maar omdat de dijk anderszins niet voldoet aan de wettelijke veiligheidsnormen. In de paragrafen 4.3. en 9.2. van het projectplan wordt ingegaan op de noodzaak van een beheerstrook. Een begaanbare beheerstrook langs de teen van de dijk of in de berm is nodig is voor het onderhoud en de inspectie van de dijk. In paragraaf 8.2 van het projectplan is beschreven dat het waterschap de beheerstroken in eigendom wil hebben of verkrijgen. Daartoe is verwezen naar het vaste beleid van het waterschap dat is neergelegd in het Eigendommenbeleid 2019 en naar het bij het projectplan behorende "Grondverwervingsplan dijkversterking Gorinchem-Waardenburg". Daarin is vermeld dat voor het beheer en onderhoud van de te versterken dijk van belang is dat vrijelijk kan worden beschikt over gronden die blijvend nodig zijn voor de dijkversterking en die belangrijk zijn voor het uitoefenen van een doelmatig beheer. Daarom worden waar dat nodig is de benodigde eigendommen overeenkomstig het beleid verworven. Uitgangspunt is het minnelijk in eigendom verwerven van de gronden. Als dat niet mogelijk is, kan worden overgegaan tot onteigening. De Afdeling acht dit beleid en de daarin neergelegde uitgangspunten niet onredelijk (zie ook hiervoor, onder 57.1).

De Afdeling is van oordeel dat de noodzaak van de aanleg van een beheerstrook ten behoeve van de dijkversterking toereikend is gemotiveerd in het projectplan. [appellant sub 17] en anderen hebben verder geen bijzondere omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan het waterschap ten aanzien van hun percelen niet overeenkomstig het eigendommenbeleid mag handelen en niet als inzet mag hebben om hun gronden die in de beheerstrook liggen te verwerven. Voor zover [appellant sub 17] en anderen hebben aangevoerd dat het waterschap te rigide vasthoudt aan het beleid, ziet de Afdeling daarvoor geen grond. Het college heeft in dit verband toegelicht dat bij de inpassing van de beheerstrook bij de percelen van [appellant sub 17] en anderen juist maatwerk is geleverd. Zo is naar aanleiding van de naar voren gebrachte zienswijzen bij enkele dijkvakken ter plaatse van hun percelen de beheerstrook alsnog volledig ingepast op het eigendom van het waterschap, zodat de eigendommen van de desbetreffende eigenaren niet meer worden geraakt. Volgens het college is echter niet te voorkomen dat desondanks op een aantal locaties grond van omwonenden moet worden verworven. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan deze toelichting te twijfelen.

Het betoog faalt.

Weginrichting

77.     [appellant sub 17] en anderen betogen dat de voorziene inrichting van de weg tot een verkeersonveilige situatie zal leiden. Zij wijzen er op dat het de bedoeling is om de Waaldijk gastvrij te maken, zodat een verkeerssituatie ontstaat waarbij de auto "te gast" is en wandelaars en fietsers hoofdgebruikers zijn. Terwijl er in de stukken op wordt gewezen dat de weg versmald zal worden, zal er feitelijk een wegverbreding plaats vinden. In dat verband wijzen zij erop dat een groot gedeelte van het dijktracé momenteel een breedte van 4 tot 4,3 m heeft, terwijl de berijdbare breedte na de dijkversterking 5 m zal bedragen. Door dit ruimere wegprofiel met bermverharding zullen bestuurders van motorvoertuigen volgens [appellant sub 17] en anderen juist harder gaan rijden. Deze visie wordt volgens hen ondersteund door het Verkeersveiligheidsadvies van de Stichting Veilig Verkeer Nederland van januari 2021. Volgens [appellant sub 17] en anderen moet het projectplan voorzien in een smallere weg dan wel in krachtigere snelheidsremmende maatregelen om te garanderen dat op dit deel van de dijk niet harder wordt gereden dan de geldende maximum snelheid van 30 km/u.

77.1.  Onderdeel van de dijkversterking is het opnieuw aanleggen van de weg op de dijk. Het college en de raad van de gemeente West Betuwe stellen zich op het standpunt dat de verbreding van de weg er niet toe zal leiden dat verkeer harder zal gaan rijden of verkeersonveilige situaties zullen ontstaan op dit gedeelte van de Waaldijk. De Afdeling ziet in het door [appellant sub 17] en anderen aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat zij zich niet op dit standpunt hebben mogen stellen. De Afdeling verwijst hiertoe naar wat in 22.2 is overwogen.

Gelet op wat daar is overwogen ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de weg op dit gedeelte van de Waaldijk niet zodanig kan worden ingericht dat deze verkeersveilig zal zijn. Het VVN-advies maakt dit niet anders. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat dit advies ziet op de Waalbandijk bij Ophemert, wat op ongeveer 10 km van de woningen van [appellant sub 17] en anderen ligt. Verder verwijst de Afdeling ook op dit punt naar wat al in 22.2 is overwogen.

Het betoog faalt.

Overige inrichting en stoepen

78.     [appellant sub 17] en anderen betogen verder dat het programma Gastvrije Waaldijk voorziet in een uniforme inrichting van de Waaldijk, waardoor bij de inrichting van dit deel van de Waaldijk en bij de vormgeving van rustpunten, bankjes en informatiepanelen ten onrechte geen passende maatwerkoplossingen zijn gezocht, zoals in het participatietraject wel was toegezegd. Het eigen karaktervolle beeld van de dijk en de rivier met de lokale voorzieningen en kenmerken zal hierdoor ten onrechte worden ingeruild voor een identieke standaard inrichting, aldus [appellant sub 17] en anderen. Ook voeren zij aan dat diverse eigenaren ontevreden zijn over de inrichting van de nieuwe ontsluitingen van hun percelen naar de dijk, de zogenoemde stoepen, en dat zij bang zijn voor de kosten van groot onderhoud als de nieuwe stoepen in de toekomst verzakken.

78.1.  Het college heeft toegelicht dat het concretiseren van de dijkinrichting en bijvoorbeeld het laten terugkomen van lokale elementen zoals bankjes en informatieborden, onderdeel is van het uitvoeringsontwerp en dat belanghebbenden daarover zullen worden geïnformeerd, zodra daarover duidelijkheid is.

Of en in hoeverre de lokale herkenningspunten kunnen worden behouden bij de inrichting van de dijk, is een kwestie van uitvoering, die in deze procedure niet ter beoordeling voorligt. De Afdeling ziet overigens geen grond voor het oordeel dat het waterschap bij de inrichting van de dijk overeenkomstig de uitgangspunten van de Gastvrije Waaldijk geen rekening zal houden met het lokale kenmerkende beeld van de Waaldijk. In de nota van antwoord is hierover uiteengezet dat er beperkte ruimte is om in de vormgeving van de recreatiepunten de identiteit van de plek te laten terugkomen en dat daarbij een verschil bestaat tussen recreatiepunten aan de binnenzijde en aan de buitenzijde van het dijktalud. Aan de binnenzijde wordt een relatie gezocht met de bestaande identiteit en kenmerken van de plek. De plekken aan de buitenzijde worden vormgegeven binnen de ontwerpkaders van de Gastvrije Waaldijk. In de nota van antwoord is verder vermeld dat in de toe te passen Waalzuil een relatie kan worden gelegd met de plek, of dat daarop een verhaal kan worden verteld in relatie tot die plek.

De Afdeling ziet evenmin reden voor het oordeel dat bij de inpassing van de nieuwe stoepen onvoldoende rekening is gehouden met de belangen van [appellant sub 17] en anderen. Zij hebben niet geconcretiseerd bij welke percelen sprake zal zijn van een ongewenste situatie. In de nota van antwoord is verder vermeld dat daar waar op- en afritten aan het particuliere belang raken, afstemming zal plaatsvinden met de betreffende bewoner. Voor zover [appellant sub 17] en anderen vrezen voor hoge onderhoudskosten van de nieuwe stoepen, is in de nota van antwoord vermeld dat het onderhoud op dezelfde manier zal plaatsvinden zoals dat voorheen gebeurde. Hierin verandert aldus niets als gevolg van het  projectplan.

Het college heeft dan ook in zoverre terecht geen aanleiding gezien om goedkeuring aan het projectplan te onthouden.

Het betoog faalt.

Conclusie

79.     Het beroep is ongegrond.

80.     Het college en de raad hoeven geen proceskosten te vergoeden.

Het beroep van [appellant sub 18]

Inleiding

81.     [appellant sub 18] woont aan de [locatie 25] in Hellouw. Haar woning ligt op ongeveer 25 m afstand van de dijk aan de achterzijde van dijkvak 6a. De dijk zal hier worden versterkt met een langsconstructie. [appellant sub 18] heeft beroep ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit.

De beheer- en werkstrook op het perceel van [appellant sub 18]

82.     [appellant sub 18] betoogt dat het projectplan ten onrechte voorziet in de inpassing van een beheer- en werkstrook op haar perceel. [appellant sub 18] voert hierover aan dat zij in de voorbereidingsfase van het projectplan niet is geïnformeerd over de aanleg van een beheer- en werkstrook en de daarmee gepaard gaande aankoop en huur van haar gronden. Volgens [appellant sub 18] is de aanleg van een beheer- en werkstrook, en daarmee de (tijdelijke) verwerving van haar grond, niet nodig en leidt dat tot een nodeloze vernietiging van een groot deel van haar siertuin en boomgaard. Zij wijst er in dit verband op dat de dijk zonder beheerstrook al 30 jaar goed wordt onderhouden door omwonenden. Bovendien vindt [appellant sub 18] de voorgestelde huurtermijn van vier jaar veel te lang en de vergoeding die haar daarvoor is aangeboden te laag. Zij is dan ook niet bereid om mee te werken aan de verwerving of tijdelijke ingebruikname van de bij haar in eigendom zijnde gronden.

Verder voert [appellant sub 18] aan dat het door het waterschap vastgestelde Eigendommenbeleid 2019, dat mede ten grondslag is gelegd aan het projectplan, tot stand is gekomen zonder enige vorm van inspraak of overleg en dat dit beleid daarom niet ten grondslag kan worden gelegd aan het projectplan.

82.1.  In de paragrafen 4.3.6, 7.3.1 en 9.2.1 van het projectplan wordt ingegaan op de noodzaak van beheer- en werkstroken langs de te versterken dijk. Een begaanbare beheerstrook langs de teen van de dijk of op de berm is nodig voor het onderhoud en de inspectie van de dijk. Daarnaast zijn langs de dijk werkstroken ingepast. Deze werkstroken zijn slechts tijdelijk tijdens de uitvoeringsperiode nodig om vanaf de onderzijde van de dijk met materieel te kunnen werken aan de dijkversterking. De werkstrook dient verder als veiligheidszone naar de omgeving toe en als afscherming van de werkplek. In hoofdstuk 8 van het projectplan is toegelicht dat het waterschap er naar streeft om voor het tijdelijk gebruik van de werkstroken gebruiksregelingen met de betreffende rechthebbenden af te sluiten. Verder is beschreven dat het waterschap de beheerstroken, die blijvend nodig zijn voor de dijkversterking en die belangrijk zijn voor het uitoefenen van een doelmatig beheer, in eigendom wil hebben of verkrijgen. Dit vaste beleid is neergelegd in het door het algemeen bestuur van het waterschap op 27 september 2019 vastgestelde Eigendommenbeleid 2019, dat door het college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap Rivierenland nader is uitgewerkt in de Regeling uitvoering eigendommenbeleid 2019.

Het college heeft verder toegelicht dat het voor de aanleg, het beheer en de instandhouding van de te versterken dijk van belang is dat vrijelijk kan worden beschikt over de op het perceel van [appellant sub 18] liggende beheer- en werkstrook en dat de belangen van [appellant sub 18] niet zo zwaarwegend zijn dat daarop in dit geval een uitzondering moet worden gemaakt. Het college heeft er in dit verband op gewezen dat [appellant sub 18] slechts een klein deel van haar perceel definitief moet afstaan. De tijdelijk benodigde gronden kan [appellant sub 18] na de uitvoering van de werkzaamheden weer in gebruik nemen en zij kan voor het tijdelijk gebruik een schadeloosstelling ontvangen.

82.2.  In het projectplan is voorzien in de aanleg van een beheer- en werkstrook op het perceel van [appellant sub 18]. Deze zijn ingetekend op de kaartatlas van het projectplan en zijn ook weergegeven op grondplantekeningen van het als bijlage bij het projectplan behorende "Grondverwervingsplan dijkversterking Gorinchem-Waardenburg".

Niet in geschil is dat het perceel van [appellant sub 18] een oppervlakte heeft van ongeveer 350 m². Overeenkomstig het Eigendommenbeleid voorziet het projectplan in de aankoop van een deel van het perceel ter grootte van ongeveer 24 m² dat als beheerstrook is aangewezen. Daarnaast zal de tijdelijke werkstrook ongeveer 74 m² van het perceel in beslag nemen.

82.3.  Voor zover [appellant sub 18] heeft aangevoerd dat zij in de voorbereidingsfase van het projectplan niet is geïnformeerd over de aanleg van een beheer- en werkstrook op haar perceel, overweegt de Afdeling als volgt. Zoals het college ter zitting heeft bevestigd, was de inpassing van de beheer- en werkstrook op het perceel van [appellant sub 18] ook al opgenomen in het ontwerp van het projectplan dat met de daarbij behorende bijlagen vanaf 28 mei 2020 ter inzage heeft gelegen. [appellant sub 18] had dus in ieder geval vanaf dat moment kennis kunnen nemen van de uit het projectplan voortvloeiende gevolgen voor haar eigendommen. Het betoog faalt in zoverre.

82.4.  De Afdeling is van oordeel dat de noodzaak van de aanleg van een beheer- en werkstrook ten behoeve van de dijkversterking toereikend is gemotiveerd in het projectplan. Geen grond bestaat voor het oordeel dat het Eigendommenbeleid niet mag worden toegepast bij de uitvoering van het projectplan. De enkele stelling van [appellant sub 18] dat dit beleid zonder inspraak of overleg is vastgesteld, leidt niet tot dat oordeel. De Afdeling acht het beleid en de daarin neergelegde uitgangspunten niet onredelijk (zie ook hiervoor, onder 57.1).

Dat het projectplan (tijdelijk) ten koste zal gaan van de onder architectuur aangelegde tuin, hoe vervelend voor [appellant sub 18] ook, vindt de Afdeling niet zodanig zwaarwegend  dat het college hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan het belang dat is gediend met een veilige uitvoering van de werkzaamheden en een doelmatig beheer van de dijk. Daarbij is van belang dat [appellant sub 18] niet meer dan 24 m² van het perceel permanent zal moeten afstaan aan het waterschap. Ook is van belang, zoals het college ter zitting heeft toegelicht, dat de voor dit deel van het dijktraject benodigde tijdelijke werkstrook niet op een andere plek kan worden aangelegd. [appellant sub 18] zal voor de tijdelijke ingebruikname van haar gronden een schadevergoeding kunnen ontvangen. Over de gebruikstermijn van vier jaar heeft het college toegelicht dat deze termijn het uitgangspunt is voor de vaststelling van de aan [appellant sub 18] te betalen schadevergoeding, maar dat het streven en de verwachting is dat de werkzaamheden minder dan vier jaar in beslag zullen nemen. De gronden zullen na afronding van de werkzaamheden en herstel van de schade weer zo snel mogelijk aan [appellant sub 18] in gebruik worden gegeven.

Gelet hierop ziet de Afdeling in wat [appellant sub 18] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de belangen van [appellant sub 18] onvoldoende in de afweging zijn betrokken en dat het projectplan niet getuigt van een evenwichtige belangenafweging.

Het betoog faalt ook in zoverre.

83.     Voor zover [appellant sub 18] heeft aangevoerd dat de door het waterschap aangeboden schadevergoeding voor de ingebruikname van de werkstrook veel te laag is, overweegt de Afdeling dat de onderhandelingen over de hoogte van deze vergoeding plaatsvinden in verband met de gebruiksovereenkomst die het waterschap met [appellant sub 18] beoogt tot stand te brengen. Deze beroepsgrond kan daarom in deze procedure niet aan de orde komen.

84.     Gelet op wat hiervoor is overwogen, heeft het college in het door [appellant sub 18] aangevoerde betoog geen reden hoeven zien om goedkeuring aan het projectplan te onthouden.

Conclusie

85.     Het beroep is ongegrond.

86.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Het beroep van [appellant sub 19]

Inleiding

87.     [appellant sub 19] woont aan de [locatie 26] in Haaften. Zijn woning ligt op ongeveer 50 m afstand van de dijk aan de achterzijde van dijkvak 4b. De dijk zal hier buitenwaarts worden versterkt met een langsconstructie. Het beroep van [appellant sub 19] richt zich tegen het goedkeuringsbesluit en het bestemmingsplan Dijkversterking Gorinchem-Waardenburg van de gemeente West Betuwe.

Voorbereiding bestemmingsplan

88.     [appellant sub 19] betoogt dat het bestemmingsplan niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen. Hij voert hierover aan dat hij ondanks een schriftelijke toezegging daartoe niet is uitgenodigd om in te spreken tijdens een commissievergadering voorafgaand aan de vergadering van de raad van de gemeente West Betuwe over het bestemmingsplan.

88.1.  De raad stelt zich op het standpunt dat [appellant sub 19] de mogelijkheid heeft gekregen om in te spreken bij de besluitvorming en hiervan ook gebruik heeft gemaakt door het indienen van een zienswijze. De raad wijst er op dat in de door [appellant sub 19] bedoelde brief van de provincie Gelderland is vermeld dat hij een uitnodiging voor de commissievergadering zou ontvangen als hij een zienswijze over het ontwerp bestemmingsplan had ingediend. Omdat de door [appellant sub 19] ingediende zienswijze niet over het ontwerp bestemmingsplan ging, heeft hij geen uitnodiging ontvangen.

88.2.  De Afdeling verwijst naar wat over dit onderwerp al is overwogen onder 18.1. Het is weliswaar niet onbegrijpelijk dat ook bij [appellant sub 19] het misverstand is ontstaan dat hij na het indienen van zijn zienswijze uitgenodigd zou worden om in te spreken tijdens de gemeentelijke commissievergadering. Uit de betreffende brief van de provincie Gelderland volgt echter dat alleen degenen die in hun zienswijze (ook) gronden hebben aangevoerd tegen het voorgenomen bestemmingsplan, zullen worden uitgenodigd voor de commissievergadering. [appellant sub 19] heeft zich in zijn zienswijze niet gericht tegen het bestemmingsplan. De Afdeling ziet in wat [appellant sub 19] heeft aangevoerd dan ook geen grond voor het oordeel dat het bestemmingsplan onzorgvuldig is voorbereid.

Het betoog faalt.

Duidelijkheid projectplan

89.     [appellant sub 19] betoogt verder dat het projectplan onvoldoende duidelijkheid biedt over de gevolgen van de versterking van dit dijktraject voor zijn eigendommen. Hierover voert hij aan dat een deel van zijn perceel is aangewezen als werkstrook, maar dat de detaillering van de tekeningen zo beperkt is, dat niet duidelijk is welk deel van zijn tuin en beplanting, een notenboom en beukenhaag, zal worden aangetast en wat de financiële gevolgen daarvan voor hem zullen zijn. Ook na herhaalde verzoeken om duidelijkheid is voor [appellant sub 19] nog steeds niet duidelijk wat er precies op zijn perceel gaat gebeuren en hoe de financiële afwikkeling er uit zal zien. Door in het projectplan te volstaan met een enkele verwijzing naar de nog op te stellen uitvoeringsplannen van de Gralliantie (de Graaf Reinaldalliantie, de uitvoeringsorganisatie) wordt hem de kans ontnomen dat in deze procedure aan de orde te stellen. Dat is volgens [appellant sub 19] in strijd met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).

89.1.  Het college heeft uiteengezet dat de dijkversterking slechts een beperkt effect heeft op het eigendom van [appellant sub 19]. Op een klein deel van zijn perceel is een tijdelijke werkstrook voorzien. Volgens het college blijkt uit de bij het projectplan behorende tekeningen duidelijk waar de strook is ingepast en wat de gevolgen daarvan zijn voor [appellant sub 19]. De werkstrook is tijdelijk nodig om de werkzaamheden aan de dijk te kunnen uitvoeren en om een veilig werkbare situatie te creëren voor de uitvoeringsmedewerkers en de omgeving. De strook grond komt na afronding van de werkzaamheden weer volledig in gebruik bij [appellant sub 19]. Over de notenboom in de werkstrook heeft het college te kennen gegeven dat deze behouden kan blijven en dat [appellant sub 19] ook tijdens de werkzaamheden gebruik kan blijven maken van de boom en zijn vruchten. Het college heeft verder toegelicht dat het waterschap er naar streeft om voor de tijdelijke ingebruikname van de strook grond een gebruiksregeling met [appellant sub 19] af te spreken, waarbij ook een schadevergoeding zal worden vastgesteld. Daarbij zal worden vastgesteld in welke toestand het perceel zich bevindt en hoe het wordt opgeleverd na de werkzaamheden. Ter zitting van de Afdeling is gebleken dat het waterschap daarover inmiddels in onderhandeling is met [appellant sub 19].

89.2.  Op de bij het projectplan behorende kaartatlas is weergegeven welk deel van het perceel van [appellant sub 19] nodig is voor de tijdelijke werkstrook. Deze strook is ook ingetekend op de grondplantekening van het "Grondverwervingsplan dijkversterking Gorinchem-Waardenburg" bij het projectplan. In hoofdstuk 8 van het projectplan is het beleid en de werkwijze van het waterschap omtrent de tijdelijke ingebruikname van de werkstrook beschreven. Ook bevat het projectplan in hoofdstuk 8 een regeling voor schadevergoeding die van toepassing is als schade ontstaat door de uitvoering van de werkzaamheden aan de dijk. Het projectplan is in zoverre niet onduidelijk. Het college heeft verder toegezegd dat de notenboom kan blijven staan. In de nota van antwoord is verder uitvoerig uiteengezet welke activiteiten tijdens de werkzaamheden plaats kunnen vinden in een werkstrook. Ook is ingegaan op de situatie waarbij een deel van een tuin binnen de werkstrook valt, zoals bij [appellant sub 19]. Voordat de uitvoering start, zal de benodigde ruimte voor de werkstroken verder worden gedetailleerd op basis van het nader uit te werken uitvoeringsontwerp en een verfijning van de werkzaamheden. Volgens de nota van antwoord zal [appellant sub 19] voorafgaand aan de start van de uitvoering geïnformeerd worden over de exacte werkzaamheden die op zijn werkstrook moeten plaatsvinden. Hiermee is naar het oordeel van de Afdeling voldaan aan de eisen die worden gesteld in artikel 5.4, tweede lid, van de Waterwet.

Voor zover [appellant sub 19] vreest voor schade aan zijn perceel door het gebruik van de werkstrook en stelt dat het waterschap hem hiervoor vooralsnog geen toereikende vergoeding heeft aangeboden, overweegt de Afdeling dat de vaststelling van de schade en de onderhandelingen over de hoogte van de schadevergoeding aan de orde komen in het verband van de gebruiksovereenkomst, die het waterschap met [appellant sub 19] beoogt tot stand te brengen. Deze aspecten hoeven niet in het projectplan te worden opgenomen.

De Afdeling ziet in wat [appellant sub 19] heeft aangevoerd dan ook geen grond voor het oordeel dat sprake is van strijd met artikel 6 van het EVRM.

Gelet op wat hiervoor is overwogen, heeft het college terecht geen aanleiding gezien om in zoverre goedkeuring aan het projectplan te onthouden.

Het betoog faalt.

Conclusie

90.     Het beroep is ongegrond.

91.     Het college en de raad hoeven geen proceskosten te vergoeden.

Het beroep van [appellant sub 20]

Inleiding

92.     [appellant sub 20] woont aan de [locatie 27] in Gorinchem. Zijn woning ligt binnendijks direct aan de dijk ter hoogte van dijkvak 13b. De dijk zal hier binnenwaarts worden versterkt. [appellant sub 20] heeft beroep ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit en het bestemmingsplan Dijkversterking Gorinchem-Waardenburg van de gemeente Gorinchem.

Noodzaak dijkversterking

93.     [appellant sub 20] betoogt dat een dijkverbetering op het traject ter hoogte van zijn perceel overbodig is. Hij voert hierover aan dat uit het dwarsprofiel van de dijk is op te maken dat de dijk aan de binnendijkse zijde fors groter en breder is dan het ontwerpprofiel. [appellant sub 20] kan zich niet voorstellen dat een kleine ophoging op een afstand van 33 tot 36 m uit het hart van de dijk kan bijdragen aan de stabiliteit van de dijk.

93.1.  In het projectplan is aan de binnenzijde van de dijk een bermversterking voorzien op het perceel van [appellant sub 20]. Deze bermversterking bestaat uit een ophoging van de grond op een afstand van ruim 30 m van de kruin van de dijk, dicht bij de op het perceel aanwezige bijgebouwen. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat dit een relatief beperkte, maar voor de stabiliteit van de binnenberm noodzakelijke bermversterking is. Volgens de toelichting in het verweerschrift mag de binnenberm niet hoog en kort zijn, zoals deze nu is, omdat de grond dan nog steeds door middel van een glijcirkel kan afschuiven. Ter zitting heeft het college hierover verder nog toegelicht dat de ophoging van de binnenberm meer tegendruk geeft aan de dijk, waardoor de stabiliteit van de dijk aan de binnenzijde toeneemt.

De Afdeling ziet in wat [appellant sub 20] heeft aangevoerd geen aanleiding om aan de juistheid van deze toelichting te twijfelen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college hiermee voldoende gemotiveerd dat de ophoging van grond op het perceel van [appellant sub 20] nodig is voor de dijkversterking. Het college heeft dan ook in zoverre geen aanleiding hoeven zien om goedkeuring aan het projectplan te onthouden.

Het betoog faalt.

Duidelijkheid projectplan

94.     [appellant sub 20] betoogt verder dat het projectplan onvoldoende duidelijkheid biedt over de gevolgen van de dijkversterking voor zijn perceel en de directe omgeving daarvan. Hoewel het waterschap heeft toegezegd dat de schuur, de eikenboom, de afrit aan de westzijde van het perceel en de parkeerplaatsen op de dijk behouden blijven, blijkt dat ten onrechte niet uit het bij het projectplan behorende dijkontwerp, aldus [appellant sub 20]. Volgens [appellant sub 20] wordt ten onrechte verwezen naar het nog op te stellen uitvoeringsontwerp. Het projectplan moet een meer gedetailleerd ontwerp bevatten, zodat hij ook in rechte kan opkomen tegen de concrete gevolgen die het plan voor hem heeft, aldus [appellant sub 20].

94.1.  Het college heeft in het verweerschrift uiteengezet dat de eikenboom, de grote schuur van 40 m², de afrit en de parkeerplaatsen op het perceel en op de dijk behouden zullen blijven. De grote schuur achter de woning zal moeten worden afgebroken om de ophoging van de berm mogelijk te maken, maar kan daarna op dezelfde plek worden herbouwd. Ter zitting is gebleken dat [appellant sub 20] het door het college voorgestelde alternatief om de berm om de schuur heen te leggen, zodat deze niet afgebroken hoeft te worden, niet wenselijk vindt. Het college heeft verder ter zitting op de plankaart aangewezen welke van de overige op het perceel aanwezige bijgebouwen kunnen blijven staan en welke moeten wijken om de dijkversterking mogelijk te maken. Gelet hierop is duidelijk dat het projectplan uitsluitend gevolgen heeft voor de op het perceel aanwezige bijgebouwen.

Geen grond bestaat voor het oordeel dat het projectplan een meer gedetailleerde beschrijving van de gevolgen voor de verschillende bijgebouwen had moeten bevatten. De Afdeling verwijst hiervoor allereerst naar wat zij heeft overwogen onder 5. In het projectplan is op de plankaart en het dwarsprofiel aangegeven welke gronden nodig zijn voor de dijkversterking en welk deel van het perceel zal worden opgehoogd. In paragraaf 5.3 van het projectplan is verder beschreven dat als gevolg van het veranderen van het profiel van de dijk woningen/bedrijfspanden en bijgebouwen mogelijk geraakt worden. De in deze paragraaf opgenomen effectkaart woningen/bedrijven en bijgebouwen geeft het totaaloverzicht van de aanwezige woningen, bedrijven en schuren/bijgebouwen weer. Op deze kaart is door het gebruik van verschillende kleuren aangegeven welke opstallen, mogelijk met aanvullende maatregelen, kunnen worden ingepast in de nieuwe dijk, voor welke opstallen nog een nadere analyse nodig is en welke opstallen niet behouden kunnen blijven. Ook voor het perceel van [appellant sub 20] maakt het projectplan dit inzichtelijk. Verder is in hoofdstuk 8 van het projectplan geregeld hoe met eventuele schade als gevolg van de dijkversterking wordt omgegaan. De Afdeling acht deze beschrijving in het projectplan toereikend. Van strijd met artikel 5.4, tweede lid, van de Waterwet is dan ook geen sprake. Gelet hierop heeft het college ook in zoverre terecht geen aanleiding gezien om goedkeuring aan het projectplan te onthouden.

Het betoog faalt.

Het bestemmingsplan

95.     [appellant sub 20] betoogt verder dat het bestemmingsplan Dijkversterking Gorinchem-Waardenburg ten onrechte geen bijgebouwenregeling bevat die borgt dat hij zijn legaal gebouwde bijgebouwen met een gezamenlijke oppervlakte van 190 m² kan herbouwen als die bijgebouwen gesloopt moeten worden, zoals in het projectplan is voorzien. [appellant sub 20] stelt zich op het standpunt dat in het bestemmingsplan een directe bouwtitel moet worden opgenomen voor de herbouw van de bijgebouwen die vanwege de dijkversterking gesloopt moeten worden.

95.1.  Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" rust op het perceel van [appellant sub 20] de bestemming "Wonen" met grotendeels de dubbelbestemming "Waterstaat-Waterkering" en voor een klein gedeelte de gebiedsaanduiding "Vrijwaringszone-dijk 1". Ter bescherming van de dijk zijn de bouwmogelijkheden beperkt en is de bouw van gebouwen niet zonder meer toegestaan. Er is een omgevingsvergunning van het college van burgemeester en wethouders van Gorinchem nodig om in afwijking van het bestemmingsplan een gebouw op te richten. Het voorliggende bestemmingsplan "Dijkversterking Gorinchem-Waardenburg" verandert niets aan de bestaande bouwmogelijkheden op het perceel.

De raad is niet bereid om in het nieuwe bestemmingsplan voor het perceel een directe bouwtitel voor 190 m² aan bijgebouwen op te nemen. Hij stelt zich op het standpunt dat dit gelet op het belang van een veilige dijk niet wenselijk is en bovendien niet nodig, omdat het bestemmingsplan voor [appellant sub 20] voldoende soelaas biedt. De raad heeft hierover ter zitting uiteengezet dat legaal gebouwde bijgebouwen teruggebouwd mogen worden en dat het bestemmingsplan overigens een binnenplanse afwijkingsmogelijkheid bevat op grond waarvan herbouw van de bijgebouwen mogelijk is. Ter zitting heeft de raad hierover te kennen gegeven dat het gemeentebestuur wat betreft de herbouw van de bijgebouwen die afgebroken moeten worden vanwege de dijkversterking met [appellant sub 20] zal meedenken, ook als het door de afmetingen van de bijgebouwen niet mogelijk is om binnenplans af te wijken en daarvoor buitenplans van het bestemmingsplan moet worden afgeweken.

Gelet op deze toelichting is de Afdeling van oordeel dat de raad er voor heeft mogen kiezen om in het belang van de bescherming van de dijk geen directe bouwtitel voor het perceel in het bestemmingsplan op te nemen.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

96.     Het beroep is ongegrond.

97.     Het college en de raad hoeven geen proceskosten te vergoeden.

Het beroep van [appellant sub 21]

Inleiding

98.     [appellant sub 21] woont aan de [locatie 28] in Herwijnen. Zijn woning ligt op ongeveer 25 m afstand van de dijk aan de achterzijde van dijkvak 7g in Herwijnen. De dijk zal hier met een langsconstructie worden versterkt. [appellant sub 21] heeft beroep ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit.

Duidelijkheid projectplan

99.     [appellant sub 21] betoogt dat het projectplan onvoldoende zekerheid biedt door onvolkomenheden in de legenda van de bij het projectplan behorende tekeningen. Doordat de tekeningen bij het projectplan geen duidelijkheid geven over de precieze inrichting van het gebied rondom zijn woning, is [appellant sub 21] bang dat het waterschap en de uitvoeringsorganisatie Gralliantie de bestaande situatie naar eigen inzicht kunnen wijzigen zonder dat hij daar tegen kan opkomen. Aangezien op de bij het projectplan behorende tekeningen een fiets en auto zijn ingetekend op de aan zijn tuin grenzende dijk, die nu verkeersvrij is, lijkt het projectplan een basis te bieden voor het toekennen van een verkeersfunctie aan dit deel van de dijk, aldus [appellant sub 21].

99.1.  Het college stelt zich op het standpunt dat de tekeningen en de daarbij behorende legenda voldoende duidelijkheid bieden over de gevolgen van het projectplan voor het perceel van [appellant sub 21] en de directe omgeving daarvan. Hierover heeft het college toegelicht dat het ruimtebeslag in het projectplan vast ligt en het daarvan niet zomaar kan afwijken. Over de door [appellant sub 21] genoemde grijze lijn die over de dijk langs zijn huis loopt, heeft het college uitgelegd dat deze lijn de indeling van de dijkvakken weergeeft, zoals uit de legenda blijkt. De kleur groen die op de dijk is ingetekend, is blijkens de legenda de aanduiding van het dijktalud. Voor zover [appellant sub 21] heeft verwezen naar het bij het projectplan behorende dwarsprofiel van dit dijkvak, waarop een fiets en een auto op de kruin van de dijk zijn ingetekend, heeft het college ter zitting toegelicht dat de ingetekende fiets en auto uitsluitend dienen ter illustratie en geen zelfstandige betekenis hebben. Het betekent dus niet dat er op dit dijkvak gefietst en met een auto gereden kan worden, aldus het college.

99.2.  De plankaart bij het projectplan en de bijbehorende legenda bieden naar het oordeel van de Afdeling, mede in het licht van de door het college gegeven toelichting, voldoende duidelijkheid over de gevolgen van het projectplan voor de inrichting van de dijk bij de woning van [appellant sub 21]. Het projectplan voorziet niet in een verkeersfunctie op dit deel van de dijk en brengt ook anderszins geen verandering in de inrichting ervan. Dat op het dwarsprofiel behorende bij dit dijkvak 7f een auto en fietser op de kruin van de dijk zijn ingetekend, maakt dit niet anders. De Afdeling ziet geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van wat het college hierover heeft toegelicht. In wat [appellant sub 21] heeft aangevoerd ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het projectplan in strijd met artikel 5.4, tweede lid, van de Waterwet is vastgesteld. Daarom heeft college in het door [appellant sub 21] aangevoerde geen aanleiding hoeven zien om goedkeuring aan het projectplan te onthouden. Het betoog faalt.

Conclusie

100.   Het beroep is ongegrond.

101.   Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Het beroep van [appellant sub 23]

Inleiding

102.   [appellant sub 23] woont aan de [locatie 29] in Hellouw. Zijn woning ligt op ongeveer 20 m afstand van de dijk aan de achterzijde van dijkvak 5d. De dijk zal hier buitenwaarts worden versterkt. [appellant sub 23] heeft beroep ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit.

De parkeervoorziening en het onderhoudspad

103.   [appellant sub 23] betoogt dat in het projectplan onvoldoende rekening is gehouden met zijn belangen. Hij voert hierover aan dat, in afwijking van het ontwerp projectplan, zonder overleg met hem dicht bij zijn woning een parkeervoorziening zal worden gerealiseerd. Ook zal vlak voor zijn woning een onderhoudspad komen, dat onder meer als hondenuitlaatplek zal worden gebruikt. [appellant sub 23] verwacht dat hij hinder zal ondervinden van de parkeervakken en het onderhoudspad. Hierdoor zal zijn woongenot worden aangetast. [appellant sub 23] wil graag uitleg en duidelijkheid over de voorziene werkzaamheden bij zijn woning en het eindresultaat daarvan.

Verder betoogt [appellant sub 23] dat de besluitvorming ten onrechte geen duidelijkheid biedt over de wijze waarop de waardedaling van zijn woning en de inbreuk op zijn woongenot zal worden gecompenseerd.

103.1. Het college heeft in zijn verweerschrift uiteengezet dat persoonlijke gesprekken met [appellant sub 23] hebben plaatsgevonden, waarin [appellant sub 23] zo goed mogelijk is geïnformeerd over de voorgenomen dijkversterking en de invloed hiervan op zijn situatie. Ter zitting heeft het college toegelicht dat er nog steeds contact met [appellant sub 23] is. Deze gesprekken zijn nu echter nog uitsluitend gericht op de uitvoeringsaspecten van het projectplan en niet op wijziging van het projectplan, zoals Chanavu beoogt te bewerkstelligen.

Het college heeft ter zitting aan de hand van de bij het projectplan behorende plankaart verder toegelicht dat dichtbij de woning van [appellant sub 23] een oprit naar de dijk zal worden gerealiseerd ten behoeve van het naastgelegen perceel [locatie 30]. Ter zitting heeft het college hierover uiteengezet dat deze oprit ten opzichte van het ontwerp projectplan ongeveer vier meter in noordoostelijke richting vanaf de woning van [appellant sub 23] is opgeschoven om tegemoet te komen aan zijn belangen. Door het opschuiven is de oprit verder van de woning van [appellant sub 23] komen te liggen. Het eind van de oprit, tussen [locatie 29] en [locatie 30], zal worden verbreed zodat daar twee auto’s achter elkaar op de oprit kunnen parkeren. Het college stelt zich op het standpunt dat de twee parkeervakken niet tot onaanvaardbare hinder voor [appellant sub 23] zullen leiden. Daarbij heeft het in aanmerking genomen dat het op [locatie 30] gevestigde bedrijf geen verkeersaantrekkende werking heeft. Verder heeft het college toegelicht dat er volgens hem geen reden is om aan te nemen dat de beheerstrook voor de woning van [appellant sub 23] intensief zal worden gebruikt door wandelaars, zodat ook in zoverre niet veel hinder is te verwachten.

103.2. Voor zover [appellant sub 23] heeft aangevoerd dat het algemeen bestuur van het waterschap ten onrechte niet met hem in overleg is getreden over de inpassing van de parkeervakken vlak bij zijn woning, overweegt de Afdeling het volgende. Het projectplan is voorbereid met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb. Aan die voorbereidingsprocedure is inherent dat het algemeen bestuur wijzigingen kan aanbrengen ten opzichte van het ontwerp projectplan, al dan niet naar aanleiding van over het ontwerp naar voren gebrachte zienswijzen. In dit geval heeft dat geleid tot een voor [appellant sub 23] gunstigere ligging van de oprit, maar ook tot inpassing van de parkeervakken dicht bij zijn woning. Voor het algemeen bestuur bestaat geen verplichting om [appellant sub 23] op de hoogte te stellen van de voorgenomen inpassing van de parkeervakken of om daarover met hem in overleg te treden. Van een onzorgvuldig genomen besluit is in zoverre dan ook geen sprake.

Het betoog faalt in zoverre.

103.3. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de uitvoering van het projectplan geen onevenredige aantasting van het woongenot van [appellant sub 23] met zich zal brengen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de twee parkeervakken weliswaar dichtbij, maar niet direct voor de woning van [appellant sub 23] zullen worden aangelegd en dat de parkeerplekken hoofdzakelijk zullen worden gebruikt door de bewoners van [locatie 30]. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan te nemen dat de aanleg van de parkeervakken tussen [locatie 29] en [locatie 30] tot ernstige hinder voor [appellant sub 23] zal leiden, hoe begrijpelijk overigens ook dat [appellant sub 23] geen parkeervakken op deze plek naast zijn woning wil.

De Afdeling ziet ook geen aanleiding om aan te nemen dat de privacy van [appellant sub 23] in ernstige mate zal worden aangetast door de voorziene beheerstrook die voor zijn woning loopt. Er zal geen pad worden aangelegd in de beheerstrook en volgens de toelichting ter zitting van het college zal de beheerstrook ook niet zo worden ingericht dat deze uitnodigt om daar te wandelen. De Afdeling wijst er verder op dat in de nota van antwoord is aangegeven dat, als er onverhoopt toch overlast voor [appellant sub 23] ontstaat als gevolg van het gebruik van de beheerstrook door recreanten, het waterschap met hem in gesprek zal gaan om tot een oplossing te komen, waarbij ook alsnog kan worden besloten om de beheerstrook af te sluiten.

Wat de eventuele nadelige invloed van het projectplan op de waarde van zijn woning betreft, ziet de Afdeling geen reden om aan te nemen dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht toekomt dan aan de belangen die met de realisering van het projectplan worden gediend. Daarbij is verder van belang dat, als [appellant sub 23] meent door de uitvoering van het projectplan schade te lijden, hij de mogelijkheid heeft om een verzoek om schadevergoeding in te dienen. Het projectplan bevat daarvoor een regeling in paragraaf 8.4.

Gelet op wat hiervoor is overwogen, bestaat geen grond voor het oordeel dat de belangen van [appellant sub 23] onvoldoende in de besluitvorming zijn betrokken en dat het projectplan niet getuigt van een evenwichtige belangenafweging. Het college heeft daarin dus ook geen reden hoeven zien om goedkeuring aan het projectplan te onthouden.

Het betoog faalt ook in zoverre.

Conclusie

104.   Het beroep is ongegrond.

105.   Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Het beroep van [appellant sub 25]

Inleiding

106.   [appellant sub 25] woont aan de [locatie 31] in Tuil. Zijn woning ligt op ongeveer 100 m afstand van de dijk ter hoogte van dijkvak 2c. Hij exploiteert ter plaatse een perenboomgaard. De dijk zal hier binnenwaarts worden versterkt. Zoals [appellant sub 25] ter zitting heeft bevestigd, richt zijn beroep zich tegen het goedkeuringsbesluit en het bestemmingsplan Dijkversterking Gorinchem-Waardenburg van de gemeente West Betuwe.

Grondruil

107.   [appellant sub 25] betoogt dat het waterschap voor de noodzakelijke verwerving van een deel van zijn gronden ten onrechte niet wil meewerken aan de door hem in dit verband voorgestelde grondruil. Dit voorstel houdt in dat hij niet in geld wordt gecompenseerd, maar dat de over zijn perceel ten noorden van de dijk lopende bestaande watergang, die nu in eigendom is van het waterschap, aan hem wordt overgedragen in ruil voor de strook grond die grenst aan de dijk en als beheerstrook is aangewezen.

107.1. In het projectplan is aan de voet van de dijk op een deel van het perceel van [appellant sub 25] voorzien in de inpassing van een beheerstrook. Uitgangspunt van het door het algemeen bestuur van het waterschap vastgestelde Eigendommenbeleid 2019, is om de beheerstroken in eigendom te houden of te verkrijgen. Het als bijlage bij het projectplan gevoegde grondverwervingsplan omschrijft het beleid en de werkwijze van het waterschap voor de aankoop van de gronden. De gronden worden aangekocht op basis van een volledige schadeloosstelling volgens de onteigeningswet, waarbij wordt gestreefd naar een minnelijke verwerving van de gronden. Als het minnelijke verwervingstraject niet tot resultaat heeft geleid, kan tot onteigening worden overgegaan. De Afdeling acht dit beleid en de daarin neergelegde uitgangspunten niet onredelijk (zie ook hiervoor, onder 57.1).

107.2. De Afdeling overweegt dat [appellant sub 25] de hiervoor beschreven grondruil heeft voorgesteld in het kader van de onderhandelingen over de verwerving van de gronden ten behoeve van de dijkversterking. De onderhandelingen over de wijze waarop grondeigendom wordt verworven staan echter in deze procedure niet ter beoordeling. De Afdeling laat deze beroepsgrond daarom buiten verdere bespreking.

Verbreding watergang

108.   [appellant sub 25] betoogt verder dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn belangen door in het projectplan te kiezen voor verbreding van de watergang die ten oosten van zijn perceel loopt. Hij heeft hierover aangevoerd dat de verbreding onnodig aanzienlijke negatieve gevolgen zal hebben voor de bedrijfsvoering en exploitatie van zijn perenboomgaard die hij op dat perceel exploiteert. Weliswaar is in het projectplan gedeeltelijk tegemoet gekomen aan de door hem naar voren gebrachte zienswijze door de verbreding van een deel van de watergang meer in oostelijke richting te realiseren en niet op zijn perceel, maar [appellant sub 25] vindt dit niet voldoende en stelt zich op het standpunt dat de watergang in zijn geheel in oostelijke richting moet worden verbreed. Hij wijst er op dat de zeven populieren die het waterschap wil sparen in slechte staat van onderhoud en daardoor kaprijp zijn en dat aan het behoud daarvan in het kader van de belangenafweging minder gewicht moet toekomen dan aan het belang van een efficiënte exploitatie van de perenboomgaard.

108.1. In het projectplan is voorzien in een verbreding van een A-watergang die grenst aan de oostzijde van een perceel van [appellant sub 25] met kadastraal nummer 249. In het ontwerp was deze verbreding in het geheel voorzien op het perceel van [appellant sub 25]. Mede naar aanleiding van zijn zienswijze is de verbreding grotendeels aan de oostzijde van de watergang voorzien. Een klein gedeelte van de verbreding zal vanwege de aanwezige bomen aan de oostzijde van de watergang wel aan de westzijde van de watergang en dus op het perceel van [appellant sub 25] worden gerealiseerd.

108.2. Het college heeft uiteengezet dat de verbreding van de bestaande A-watergang nodig is om te voldoen aan de opgave voor waterafvoer, waar [appellant sub 25] zelf ook een belang bij heeft. Omdat als gevolg van de dijkversterking een watergang aan de noordzijde van de dijk komt te vervallen, moet de afvoer onder meer via deze verbreding worden verbeterd. Het college heeft hierover verder toegelicht dat de watergang op het perceel van [appellant sub 25] de enige A-watergang is in de omgeving met noord-zuidoriëntatie die als alternatief kan dienen voor de te dempen watergang. Er is volgens het college geen andere A-watergang die de bij de dijk gelegen watergangen kan verbinden met het achterland.

Het college stelt zich verder op het standpunt dat het perceel van [appellant sub 25] zo veel mogelijk wordt ontzien met de in het projectplan voorziene oplossing om de verbreding van de watergang grotendeels in oostelijke richting te realiseren. Aangezien van de totale oppervlakte van zijn perceel van 16.705 m² slechts 243 m² nodig zal zijn, acht het college de bedrijfseconomische invloed hiervan minimaal en weegt dit aspect volgens hem niet op tegen het belang van een goede waterafvoer en het behoud van de bomen die aan de oostzijde van de watergang staan.

108.3. Niet in geschil is dat de verbreding van de watergang nodig is voor een goede waterafvoer. In geschil is uitsluitend hoe die verbreding moet worden gerealiseerd. Anders dan [appellant sub 25] heeft aangevoerd, zijn de bedrijfseconomische belangen van [appellant sub 25] kenbaar in de afweging betrokken. Er is ook rekening met deze belangen gehouden door de verbreding van de watergang grotendeels in oostelijke richting te realiseren. De keuze in het projectplan om de verbreding voor een klein deel op het perceel van [appellant sub 25] te realiseren om de aanwezige bomen op het oostelijk gelegen perceel te kunnen behouden, is volgens de Afdeling deugdelijk gemotiveerd. Weliswaar zal dit enige gevolgen hebben voor de bedrijfsvoering van de perenboomgaard, maar niet gebleken is dat het verlies van deze kleine oppervlakte van de perenboomgaard een grote beperking van de bedrijfsvoering met zich zal brengen. Het algemeen bestuur heeft bij de vaststelling van het projectplan dan ook een zwaarder gewicht mogen toekennen aan het belang van een goede waterafvoer en het behoud van de bomen dan aan het belang van [appellant sub 25] bij een ongestoorde voortzetting van zijn bedrijfsvoering. Dat deze bomen in slechte staat verkeren, zoals gesteld, is overigens niet gebleken.

Gelet hierop ziet de Afdeling in wat [appellant sub 25] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de belangen van [appellant sub 25] onvoldoende in de besluitvorming zijn betrokken en dat het projectplan niet getuigt van een evenwichtige belangenafweging. Het college heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien om in zoverre goedkeuring aan het projectplan te onthouden.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

109.   Het beroep is ongegrond.

110.   Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Het beroep van [appellant sub 26]

Inleiding

111.   [appellant sub 26] woont aan de [locatie 32] in Vuren. Zijn woning ligt op ongeveer 20 m afstand van de dijk aan de achterzijde van dijkvak 9a. De dijk zal hier worden versterkt met een langsconstructie. Ter zitting heeft [appellant sub 26] verklaard dat zijn beroep zich richt tegen het goedkeuringsbesluit.

Intrekking beroepsgronden

112.   [appellant sub 26] heeft ter zitting te kennen gegeven dat zijn betoog over de Crisis- en herstelwet een verzuchting is en niet als beroepsgrond hoeft te worden besproken. Ter zitting heeft [appellant sub 26] ook de beroepsgrond over het doorsturen van zijn zienswijze naar de raad van de gemeente, ingetrokken. Datzelfde geldt voor de beroepsgrond dat het projectplan ten onrechte geen duidelijkheid geeft over de te verwachten extra geluidbelasting door de groei van het autoverkeer op de dijk.

Keuze voor een binnendijkse damwand

113.   [appellant sub 26] betoogt dat de besluitvorming omtrent de dijkversterking van dijkvak 9a niet zorgvuldig is voorbereid en dat als gevolg daarvan ter hoogte van zijn perceel ten onrechte is voorzien in het aanbrengen van een binnendijkse damwand in de dijk. Volgens [appellant sub 26] had het algemeen bestuur van het waterschap hier niet voor mogen kiezen gelet op de grote risico’s en nadelen die het plaatsen van een binnendijkse damwand voor zijn woning en zijn woongenot met zich brengt. In de nota van antwoord is niet adequaat gereageerd op deze risico’s en nadelen, die hij ook al in zijn zienswijze naar voren heeft gebracht. [appellant sub 26] pleit voor het plaatsen van een buitendijkse damwand, zoals het waterschap dat volgens [appellant sub 26] ook heeft toegezegd, en voor het ongewijzigd laten van de hellingshoek van het talud.

[appellant sub 26] heeft hierover aangevoerd dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de gevolgen van de horizontale druk die de binnendijkse damwand en de ophoging van de dijk zullen uitoefenen op de fundering van zijn woning en naar de daaruit voortvloeiende schade aan de fundering van zijn woning, die op een 4 m hoge terp is gebouwd. Ook de overige nadelige gevolgen van het binnendijks plaatsen van de damwand zijn volgens [appellant sub 26] niet voldoende onderkend. Hierdoor is onvoldoende rekening gehouden met zijn belangen.

[appellant sub 26] heeft in dit verband gewezen op het door hem in de zienswijzeprocedure overgelegde bouwkundig advies van 7 juli 2020 van G.W. de Heus, waaruit blijkt dat een binnendijkse damwand onevenredig veel overlast en schade zal opleveren. Dat de plaatsing van een binnendijkse wand riskant is voor de fundering, zoals in dit advies is vermeld, blijkt volgens [appellant sub 26] ook uit een schriftelijke reactie van 11 maart 2021 van C. Hamelink van Top Expertise. Naast de schade aan de fundering blijkt uit het advies van De Heus ook dat het grondpakket dat achter de damwand zal worden aangebracht geen onlosmakelijk onderdeel meer zal zijn van het dijklichaam en dat dit zal leiden tot wateroverlast op zijn perceel, aldus [appellant sub 26]. Plaatsing van een binnendijkse damwand zou door de zetting van het dijklichaam achter de damwand ook een as-verdraaiing van de woning en uitspoeling van het perceel teweeg kunnen brengen.

[appellant sub 26] heeft verder aangevoerd dat voor de effecten van het dijkontwerp voor de grondwaterstanden en kwel ten onrechte is volstaan met een verwijzing naar het nog op te stellen uitvoeringsontwerp, dat geen deel uitmaakt van het projectplan en zich daardoor ten onrechte aan de rechterlijke toetsing onttrekt.

Verder heeft [appellant sub 26] aangevoerd dat hij in zijn belangen wordt geschaad doordat het college in gebreke blijft om stabiliteitsberekeningen voor het dijkvak bij zijn woning aan hem te verstrekken. Hierdoor is het voor hem niet mogelijk om door middel van een zogenoemde second opinion aan te tonen dat het buitendijks plaatsen van de damwand ook een adequate oplossing is.

113.1. In het projectplan is ten behoeve van de verhoging van de stabiliteit van de dijk voorzien in de realisering van een binnendijkse damwand. Ook zal de dijk ter hoogte van het perceel van [appellant sub 26] 39 cm worden verhoogd.

Het college heeft uiteengezet dat de stabiliteit aan de binnenzijde van de dijk verbeterd moet worden en dat de damwand daarvoor aan de binnenzijde van de dijk moet worden geplaatst. Daarover heeft het college toegelicht dat de stabiliteit aan de binnenzijde van de dijk nauwelijks zal worden verhoogd met de door [appellant sub 26] gewenste plaatsing van een buitendijkse damwand. Daar komt bij dat een damwand aan de binnenzijde van de dijk tijdens hoogwater veel meer bescherming voor de woning biedt dan een damwand aan de buitenzijde en dat de binnenzijde van het talud en de weg kunnen bezwijken bij een damwand aan de rivierzijde. Verder is volgens het college van belang dat de dam is ontworpen als type II constructie, wat betekent dat de wand en het grondlichaam samen de kering vormen. Omdat er bij een damwand aan de buitenzijde minder grond aan de rivierzijde van de wand ligt, zal de wand meer moeten doen en zwaarder worden, wat in het kader van veiligheid en duurzaamheid een onwenselijke situatie is.

113.2. Met de gegeven toelichting over de keuze om de damwand aan de binnenzijde van de dijk aan te brengen, heeft het college naar het oordeel van de Afdeling genoegzaam gemotiveerd dat dit nodig is in het belang van een veilige en duurzame dijkversterking en dat een buitendijkse damwand niet dezelfde bescherming kan bieden.

In wat [appellant sub 26] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het waterschap in aanvulling op de aan het projectplan ten grondslag liggende onderzoeken naar de veiligheid van de dijk op de vier belangrijkste faalmechanismen, voor dit deel van de dijk specifieke stabiliteitsberekeningen had moeten uitvoeren. [appellant sub 26] heeft de resultaten van de aan het projectplan ten grondslag liggende veiligheidsonderzoeken niet betwist en niet is gebleken dat op dit deel van de dijk ter plaatse van de woning van [appellant sub 26] sprake is van een bijzondere situatie die om een afzonderlijke stabiliteitsberekening vraagt. Evenmin is in te zien dat het waterschap deze stabiliteitsberekeningen had moeten uitvoeren en aan [appellant sub 26] had moeten verstrekken om hem in staat te stellen aan te tonen dat een buitendijkse damwand ook een adequate oplossing is voor de dijkversterking. Voor het oordeel dat het college [appellant sub 26] de mogelijkheid heeft ontnomen om een second opinion uit te laten voeren, ziet de Afdeling ook verder geen grond. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het college op verzoek van [appellant sub 26] meerdere rapporten aan hem heeft toegestuurd. Naast het rapport 'Bouwkundige vooropname van de woning', zijn de rapporten 'Ontwerpnota Waterveiligheid' en 'Uitgangspuntennotitie Waterveiligheid' aan hem toegestuurd. Verder is aan [appellant sub 26] een lijst verstrekt waarop alle beschikbare rapporten staan vermeld die desgewenst aan hem zouden kunnen worden toegestuurd. Van die mogelijkheid heeft [appellant sub 26] geen gebruik gemaakt.

Anders dan [appellant sub 26] stelt, kan uit het feit dat bij een nabijgelegen opslagterrein buitendijkse damwanden zijn geplaatst, niet worden geconcludeerd dat dit ook bij zijn woning mogelijk is. Zoals het college ter zitting onbetwist heeft toegelicht, dienen de bedoelde damwanden als beschoeiing en niet als waterkering.

Van een toezegging van het algemeen bestuur van het waterschap aan [appellant sub 26] dat de damwand binnendijks zou worden aangebracht is niet gebleken. Uit het door het college overgelegde verslag van het door [appellant sub 26] in dit verband aangehaalde gesprek van 1 april 2019 blijkt daarvan niet.

Het betoog faalt in zoverre.

113.3. Over de gevolgen van het plaatsen van de damwand aan de binnenkant van de dijk heeft het college toegelicht dat dat er geen reden is om aan te nemen dat er schade aan de fundering van de woning of andere schade zal ontstaan. Weliswaar bestaat een kans op horizontale gronddruk, maar zoals de door het waterschap ingeschakelde deskundige, Hamelink, hierover op 11 maart 2021 heeft bevestigd, is de fundering van de woning hiertegen bestand, omdat de heipalen van de woning verzwaard zijn uitgevoerd. Als de damwand eenmaal is aangebracht zal de kans op schade door de horizontale druk volgens het college zelfs kleiner zijn, omdat de damwand de dijk als het ware compartimenteert en er daardoor voor zorgt dat in de nieuwe situatie slechts een deel van de dijk tot horizontale druk op de funderingspalen van de woning leidt. De grond tussen de woning en de damwand zal niet loskomen of gaan verschuiven richting de woning van [appellant sub 26], aangezien het talud flauw is (1:3) en de grond dichtgepakt zit in klei en een leeflaag met graszoden, aldus het college.

Ook wat betreft de afwatering en drainage van het perceel zal de dijkversterking volgens het college geen verslechtering met zich brengen. Daarbij heeft het college er op gewezen dat het uitgangspunt voor de in het uitvoeringsontwerp nader uit te werken afwatering van de nieuwe situatie is dat deze niet slechter zal zijn dan in de huidige situatie. Het college stelt verder dat de verticale constructie in de dijk tussen woning en rivier een dempend effect zal hebben op de invloed van de rivier op de grondwaterstanden bij de woning. Zonder de damwand staat het grondwater bij de woning onder invloed van de waterstand in de rivier en treden er als gevolg van de waterstandsveranderingen variaties op in de grondwaterstand. Na plaatsing van de damwand zal bij hoge rivierstanden de grondwaterstand bij de woningen minder hoog komen te staan en bij lage rivierstanden minder laag dan in de oude situatie het geval is.

113.4. De Afdeling ziet in wat [appellant sub 26] heeft aangevoerd, mede gelet op de toelichting van het college, geen grond voor het oordeel dat realisering van een binnendijkse damwand voor [appellant sub 26] zulke risico’s en nadelen voor zijn woning en woongenot met zich zal brengen dat het algemeen bestuur niet voor deze oplossing heeft mogen kiezen. Daarbij heeft de Afdeling de volgende overwegingen in aanmerkingen genomen.

Niet in geschil is dat de binnendijkse damwand en de ophoging van de dijk tot een horizontale gronddruk kunnen leiden. Geen aanleiding bestaat echter om aan te nemen dat deze gronddruk zodanig zal zijn dat de fundering van de woning hiertegen niet bestand is, dan wel de fundering beschadigd zal worden. De adviseur van [appellant sub 26], De Heus, heeft zijn stelling dat de horizontale gronddruk tot schade aan de fundering kan leiden niet onderbouwd en anders dan [appellant sub 26] stelt, kan uit de schriftelijke reactie van 11 maart 2021 van Hamelink, de adviseur van het waterschap, niet worden afgeleid dat deze deskundige de kans op schade aannemelijk acht. Hamelink heeft weliswaar bevestigd dat horizontale gronddruk mogelijk is, maar heeft ook vastgesteld dat uit het funderingsadvies en de constructieve berekeningen die zijn opgesteld bij de bouw van de woning blijkt dat is gekozen voor een verzwaarde uitvoering van de fundering. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat het waterschap in het door [appellant sub 26] overgelegde bouwkundig advies van De Heus reden had moeten zien om nader onderzoek te doen naar de effecten van de horizontale gronddruk op de fundering van deze woning.

Voor zover [appellant sub 26] heeft aangevoerd dat voor de effecten van de dijkversterking voor de waterafvoer van het perceel en mogelijk kwelvorming ten onrechte is volstaan met een verwijzing naar het uitvoeringsontwerp, overweegt de Afdeling dat de effecten van verticale constructies op de grondwaterstanden en kwel zijn beschreven in het Achtergrondrapport (grond)water dijkversterking GoWa. In de nota van antwoord is verder vermeld dat het bepalen van het ontwerp voor de waterafvoer rond woningen plaats zal vinden in het uitvoeringsontwerp. Zoals hiervoor onder 5 is overwogen, staat artikel 5.4, tweede lid, van de Waterwet er niet aan in de weg dat de detailuitwerking van de uitvoering in een later uitvoeringsontwerp wordt beschreven.

Het college heeft verder gemotiveerd uiteengezet dat de overige door [appellant sub 26] gevreesde nadelige gevolgen van een binnendijkse damwand zich naar verwachting niet zullen voordoen. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding om hieraan te twijfelen.

Mocht onverhoopt toch schade ontstaan als gevolg van de dijkversterking, dan zijn de regelingen voor schadevergoeding zoals beschreven in paragraaf 8.4 van het projectplan van toepassing.

Het betoog faalt ook in zoverre.

De uitvoeringswerkzaamheden

114.   [appellant sub 26] vreest ook voor hinder en schade aan zijn woning en perceel als gevolg van trillingen bij het inbrengen van de damwand.

[appellant sub 26] stelt dat het nagenoeg onmogelijk is om de werkzaamheden volgens de gekozen werkwijze van intrillen zonder schade aan zijn woning en het perceel uit te voeren. Omdat het indrukken van de damwand een passende oplossing is die niet tot schade voor hem zal leiden, had volgens [appellant sub 26] voor de indrukmethode gekozen moeten worden. Door voor de mogelijke schade door de uitvoeringswerkzaamheden te volstaan met een verwijzing naar het toekomstige monitoringsplan, is het besluit volgens [appellant sub 26] in zoverre ook niet voldoende gemotiveerd.

114.1. Over de gevreesde schade als gevolg van de uitvoering van de werkzaamheden heeft het college toegelicht dat tijdens de werkzaamheden maatregelen zullen worden getroffen om schade zo veel mogelijk te voorkomen. Daarvoor is monitoring tijdens de uitvoeringswerkzaamheden een belangrijk aspect. Ter zitting heeft het college verder toegelicht dat voor het plaatsen van de damwand is gekozen voor trillen, omdat deze methode beter werkt dan het drukken van de damwand en dat er vooralsnog geen aanwijzingen zijn dat de woning van [appellant sub 26] hiertegen niet bestand is.

114.2. De Afdeling stelt voorop dat welke methode wordt ingezet voor de plaatsing van de damwand een uitvoeringsaspect betreft. Met verwijzing naar wat de Afdeling onder 4, 5, 9.1 en 9.4 heeft overwogen, geeft het door [appellant sub 26] aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de wijze van uitvoering, met het oog op de belangen van [appellant sub 26], onvoldoende in de afweging is betrokken en dat het projectplan niet getuigt van een evenwichtige belangenafweging.

Niet gebleken is dat de verzwaard uitgevoerde fundering van de woning niet tegen het trillen bestand is dan wel dat de situatie ter plaatse van het perceel van [appellant sub 26] zo bijzonder is dat het waterschap er op voorhand al voor had moeten kiezen om de damwand niet te plaatsen volgens de gebruikelijke werkwijze van het intrillen, maar om de damwand te drukken.

Verder overweegt de Afdeling dat in het projectplan is omschreven welke voorzieningen worden en kunnen worden getroffen om nadelige gevolgen ongedaan te maken en welke mogelijkheden er zijn om een financiële vergoeding te krijgen voor schade die niet kan worden voorkomen. In de nota van antwoord is verder vermeld dat van de woning van [appellant sub 26] inmiddels een bouwkundige nulopname is gemaakt. Op basis van de bouwkundige staat van de woning, het soort werkzaamheden dat uitgevoerd gaat worden en de geotechnische gegevens van de ondergrond wordt vervolgens bepaald hoe er gemonitord wordt tijdens de uitvoering. Daarvoor worden trillingsmeters, hoeksensoren, meetbouten en scheurmeters aangebracht. Het monitoringsplan is inmiddels vastgesteld. Met de beschrijving van de te treffen voorzieningen om de nadelige gevolgen van de uitvoering ongedaan te maken of te beperken en van de mogelijkheden om een financiële vergoeding te krijgen voor schade die niet kan worden voorkomen, voldoet het projectplan aan de eisen die worden gesteld in artikel 5.4, tweede lid, van de Waterwet.

Het betoog faalt.

115.   Gelet op wat hiervoor is overwogen bestaat geen grond voor het oordeel dat het college gelet op de belangen van [appellant sub 26] goedkeuring aan het projectplan had moeten onthouden.

Conclusie

116.   Het beroep is ongegrond.

117.   Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Het beroep van [appellant sub 27]

Inleiding

118.   [appellant sub 27] is eigenaar van acht percelen in het plangebied. Het gaat om de percelen kadastraal bekend gemeente Herwijnen, sectie U, nummers […], […], […], […], […], […], […]en […]in de Herwijnense Bovenwaard. Het gebied is van oudsher een kleiwingebied waar voorheen een steenfabriek werd geëxploiteerd. Het beroep van [appellant sub 27] richt zich tegen het goedkeuringsbesluit, het bestemmingsplan Dijkversterking Gorinchem-Waardenburg van de gemeente West Betuwe, de vergunning voor ontgrondingswerkzaamheden in de Herwijnense Bovenwaard (hierna: de ontgrondingsvergunning) en de Wnb-vergunning.

119.   Als gevolg van de in het projectplan voorziene dijkversterking tussen Gorinchem en Waardenburg vinden ingrepen plaats in gebieden die zijn aangewezen als NNN en in het areaal dat relevant is voor realisering van de doelen uit de KRW. In het projectplan is voorzien in de compensatie van de negatieve effecten op deze gebieden door herinrichting van de Woelse Waard, het Heuffterrein en de Herwijnense Bovenwaard.

In het projectplan is voorzien in het herstellen van de oorspronkelijke nevengeul, de zogenoemde strang, in het westelijk deel van de Herwijnense Bovenwaard. Deze strang is een nog zichtbare, maar verzande voormalige nevengeul. Met de aanleg van een verdiepte strang die de twee plassen in de uiterwaard met elkaar en met de rivier verbindt, ontstaat een lange meestromende geul van 1,8 km. Hiermee wordt ook het areaal KRW uitgebreid. Voor de realisatie van de geul zijn gronden van [appellant sub 27] nodig. Ter zitting heeft [appellant sub 27] toegelicht dat hij de percelen die worden geraakt door de aanleg van de geul verpacht en dat deze momenteel worden gebruikt voor de verbouw van mais.

Intrekking beroepsgronden

120.   Ter zitting heeft [appellant sub 27] te kennen gegeven dat het beroep zich niet richt tegen de Wnb-ontheffing. Verder heeft [appellant sub 27] de beroepsgrond die zich richt tegen de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan vanwege de voorziene wandelbrug, ter zitting ingetrokken.

Vertrouwensbeginsel

121.   [appellant sub 27] betoogt dat het projectplan in strijd met het vertrouwensbeginsel tot stand is gekomen. Hij heeft hierover aangevoerd dat  een medewerker van het waterschap bij hem de gerechtvaardigde verwachting heeft gewekt dat zijn percelen zouden worden aangekocht voor de winning van de aanwezige kleilaag ten behoeve van de dijkversterking, mits uit bodemonderzoek zou blijken dat de klei bruikbaar is. [appellant sub 27] wijst in dit verband op een e-mailbericht van 26 november 2018, waarin deze medewerker de afspraken hieromtrent aan hem heeft bevestigd. [appellant sub 27] stelt verder met verwijzing naar het door hem overgelegde rapport van Fugro van 19 maart 2020 dat een deel van de op zijn percelen aanwezige klei geschikt lijkt te zijn voor toepassing in dijken, maar dat aanvullend grondonderzoek nodig is voor een voldoende representatief onderzoek. Ook uit het rapport "Milieuhygiënisch waterbodemonderzoek Herwijnense Bovenwaard" van 18 maart 2020, blijkt dat de grond geschikt is voor de dijkversterking. In weerwil van de gedane toezegging, zullen de gronden volgens het college echter niet meer worden gebruikt voor toepassing in de dijk, maar uitsluitend ten behoeve van natuur- en riviercompensatie. Daardoor zal de vergoeding die het waterschap bereid is te betalen flink lager zijn dan de marktconforme prijs voor de klei, aldus [appellant sub 27]. Daar komt nog bij dat het waterschap zich nu richt op het vestigen van een opstalrecht of erfdienstbaarheid op zijn gronden in plaats van op de aankoop van die gronden, waar [appellant sub 27] zich niet mee kan verenigen en waarvoor het waterschap bovendien een veel te lage schadeloosstelling heeft aangeboden. Het had volgens [appellant sub 27] daarom op de weg van het college gelegen om de schade die er zonder het opgewekte vertrouwen niet zou zijn geweest te vergoeden en dit in de besluitvorming mee te nemen.

Bovendien is [appellant sub 27] er van overtuigd dat het waterschap de kleigrond na verwerving van de percelen alsnog zal gebruiken voor de dijkversterking. [appellant sub 27] ziet steun voor deze opvatting in verschillende passages uit het projectplan, de toelichting bij het bestemmingsplan, het MER en de ontgrondingsvergunning.

121.1. Het college stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is van een toezegging van het algemeen bestuur van het waterschap dat het de gronden van [appellant sub 27] zou aankopen voor het gebruik van de daar aanwezige klei. Het college heeft hierover toegelicht dat er in het voortraject van de besluitvorming uitsluitend verkennende gesprekken met [appellant sub 27] zijn gevoerd over de door [appellant sub 27] geopperde mogelijkheid om de klei te gebruiken voor de dijkversterking en dat in dat kader ook onderzoek is gedaan naar de kwaliteit van de klei. De gesprekken hadden niet het karakter van onderhandelingen, laat staan dat er overeenstemming was bereikt over de aankoop van de kleigrond. Het college stelt onder verwijzing naar de aan [appellant sub 27] gerichte brieven van 15 oktober 2019 en 14 januari 2020 van de uitvoeringsorganisatie GraafReinaldalliantie, waar het waterschap deel van uitmaakt, dat toen al duidelijk is gemaakt dat uit het inmiddels uitgevoerde onderzoek was gebleken dat de klei niet volledig voldoet aan de specificaties die nodig zijn ten behoeve van het dijkversterkingsproject. Ter zitting heeft het college daarover nog toegelicht dat klei nodig is voor de afwerking van de dijk maar dat de ter plaatse aanwezige klei daarvoor niet van voldoende kwaliteit is. Bovendien is in deze brieven uitgelegd dat bij de verdere uitwerking van het ontwerp van de dijkversterking is gebleken dat aanzienlijk minder materiaal nodig is om de dijkversterking te kunnen realiseren, waardoor de behoefte aan klei ook is afgenomen en er vooralsnog geen belangstelling meer is voor het winnen van klei uit de percelen van [appellant sub 27]. Het college wijst er verder op dat in de brieven ook is vermeld dat, als het waterschap gronden van [appellant sub 27] wil verwerven, dit niet wordt gedaan met het oogmerk om daarmee toegang tot de klei te krijgen en dat bij de bepaling van de schadeloosstelling in het kader van een minnelijke regeling het aanwezige bodemmateriaal - en de waarde hiervan - in beschouwing zal worden genomen.

121.2. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Verder is vereist dat die uitlating of gedraging aan het bevoegde gezag kan worden toegerekend.

In de e-mail van 26 november 2018 staat, voor zover relevant, het volgende vermeld:

"Zoals vanmiddag telefonisch besproken gaan we deze week grondonderzoek doen in de Bovenwaard.

Dit onderzoek heeft drie doelen:

- Inzicht krijgen in de samenstelling van de bodem ten behoeve van de dijkversterking

- Inzicht krijgen in de samenstelling en de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem ten behoeve van een eventuele compensatie geul en mogelijk hergebruik van de vrijgekomen grond

- Inzicht krijgen in de kwaliteit van de klei in het gebied waar nog klei gewonnen kan worden. Deze gegevens zijn nodig voor ons overleg over het benutten van deze klei voor de dijkversterking. Als deze gegevens bekend zijn dan vervolgen wij ons overleg om tot een deal te komen.

Alle bovenstaande gegevens stellen we ter beschikking."

De e-mail is verstuurd door een medewerker van het waterschap in zijn functie van omgevingsmanager. De in deze mail opgenomen uitlatingen zijn onvoldoende om te oordelen dat [appellant sub 27] redelijkerwijs mocht aannemen dat hij hiermee een toezegging van het algemeen bestuur van het waterschap had gekregen dat het projectplan zou voorzien in de aankoop van zijn kleigronden en dat de definitieve prijs daarvan alleen nog afhing van het bodemonderzoek. De gesprekken in 2018 vonden plaats in de verkennende fase van het project, voordat duidelijkheid bestond over het definitief ontwerp, en waren gericht op het onderzoeken van de mogelijkheden. Alleen al daarom had [appellant sub 27] kunnen weten dat zich naast het met hem besproken scenario nog andere mogelijkheden zouden kunnen voordoen. Daar komt bij dat, wat er ook zij van de kwaliteit van de klei, het waterschap nooit een concreet aanbod heeft gedaan en geruime tijd voor de vaststelling van het projectplan aan [appellant sub 27] schriftelijk te kennen heeft gegeven dat bij de verdere uitwerking van het project gaandeweg duidelijk was geworden dat minder klei nodig is voor de dijkversterking en dat het waterschap daarom geen belangstelling meer heeft voor het winnen van klei uit zijn perceel. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat geen sprake is van een toezegging en het vertrouwensbeginsel derhalve niet is geschonden.

De Afdeling ziet in wat [appellant sub 27] verder heeft aangevoerd ook geen reden voor het oordeel dat het waterschap had moeten inzetten op aankoop van de gronden van [appellant sub 27] die nodig zijn voor de dijkversterking. Zoals het college ter zitting heeft toegelicht, worden volgens het Eigendommenbeleid 2019 en het Grondverwervingsplan alleen de gronden die nodig zijn of van belang zijn voor de uitoefening van de primaire taken van het waterschap, zoals gronden die tot de dijk behoren en de beheerstroken, in eigendom verworven. Omdat de herinrichting van de uiterwaarden ten behoeve van natuurcompensatie niet tot de primaire taken van het waterschap behoort, zal een zakelijk recht op de gronden van [appellant sub 27] worden gevestigd. Daarvoor zal [appellant sub 27] volgens het college een volledige schadeloosstelling ontvangen, waarbij rekening zal worden gehouden met de waarde van de klei. De Afdeling acht dit beleid en de hierin neergelegde uitgangspunten niet onredelijk (zie ook hiervoor, onder 57.1). [appellant sub 27] heeft geen bijzondere omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan het waterschap ten aanzien van zijn percelen niet overeenkomstig dit beleid mag handelen.

Voor zover [appellant sub 27] in dit verband heeft aangevoerd dat de door het waterschap aangeboden schadeloosstelling veel te laag is en dat daarbij ten onrechte geen rekening is gehouden met de marktwaarde van de klei, overweegt de Afdeling dat de onderhandelingen over de hoogte van deze vergoeding plaatsvinden in verband met de vestiging van het zakelijk recht dat het waterschap beoogt tot stand te brengen. Deze beroepsgrond kan daarom in deze procedure niet inhoudelijk aan de orde komen.

De Afdeling heeft ten slotte geen aanknopingspunten gevonden voor de juistheid van de stelling van [appellant sub 27] dat het waterschap op een goedkope manier de beschikking wil krijgen over de dure kleigrond en de klei na verwerving van de percelen alsnog zal gaan gebruiken voor de dijkversterking.

Het betoog faalt.

Onevenredige benadeling

122.   [appellant sub 27] betoogt dat aan het projectplan geen evenwichtige belangenafweging ten grondslag is gelegd, het aldus niet met de benodigde zorgvuldigheid tot stand is gekomen en het niet deugdelijk is gemotiveerd.

123.   [appellant sub 27] heeft hierover aangevoerd dat er geen noodzaak bestaat voor de in de Herwijnense Bovenwaard voorziene natuurcompensatie. [appellant sub 27] wijst er op dat in het projectplan weliswaar is vermeld dat als gevolg van de dijkversterking rivier- en natuurcompensatie nodig is om de effecten van de versterking op de waterstand in de Waal en de natuurwaarden te neutraliseren, maar dat in paragraaf 6.1 van het projectplan is vermeld dat in het definitieve ontwerp geen riviercompensatie meer plaatsvindt in de Herwijnense Bovenwaard. De aanleg van de geul is ook niet meer nodig in het kader van de KRW-opgave. Ook de compensatie voor de ingrepen in het NNN is volgens [appellant sub 27] niet meer nodig, aangezien uit het NNN-compensatieplan blijkt dat er met de herinrichting van de Woelse Waard al meer dan voldoende natuurcompensatie is gerealiseerd. Voor [appellant sub 27] is het niet duidelijk waarom deze compensatie alleen toegerekend wordt aan de provincie Zuid-Holland en niet gebruikt kan worden voor compensatie in het Gelderse deel.

[appellant sub 27] heeft verder aangevoerd dat ten onrechte niet inzichtelijk is gemaakt waarom alternatieve mogelijkheden voor de NNN-compensatie in de Crobsche Waard en de uiterwaard in Tuil niet zijn onderzocht, mede gelet op zijn belangen. Dit klemt volgens [appellant sub 27] te meer, aangezien uit het NNN-compensatieplan blijkt dat het ruimtebeslag voor de compensatie onevenredig groot is ten opzichte van het te compenseren gebied. [appellant sub 27] bestrijdt dat al in het MER de effecten van dit ruimtebeslag op het agrarisch gebruik van de uiterwaard zijn meegewogen en dat het ruimtebeslag op zijn gronden tot een minimum zou zijn beperkt. Hij heeft er op gewezen dat de agrarische percelen niet groot zijn en dat deze na realisering van de geul te klein zullen zijn om te kunnen verpachten voor agrarisch gebruik. Aangezien er in het kader van natuur- en riviercompensatie geen noodzaak voor het graven van de strang is en hiermee alleen een bijdrage wordt geleverd aan de KRW-taakstelling, zou de strang ook kunnen worden gerealiseerd op de wijze zoals die bijvoorbeeld in variant 1b in het MER is weergegeven, althans (zoveel mogelijk) buiten zijn eigendommen. Volgens [appellant sub 27] zijn zijn belangen als eigenaar onvoldoende in de besluitvorming betrokken en wordt hij onevenredig benadeeld door de aanleg van de strang op zijn gronden. [appellant sub 27] betwist verder dat de aanwezigheid van het archeologisch monument Frissestein er aan in de weg staat dat de strang wordt gerealiseerd buiten zijn eigendom.

123.1. In paragraaf 6.3 van het projectplan is beschreven waarom in het projectplan is gekozen voor de aanleg van de tweezijdig aangetakte strang in de Herwijnense Bovenwaard. De dijkversterking heeft negatieve effecten op het NNN in de provincies Zuid-Holland en Gelderland en deze effecten moeten worden gecompenseerd. De compensatie voor het Zuid-Hollandse deel vindt plaats in de Woelse Waard in de provincie Zuid-Holland. Wat betreft compensatie van het verlies aan areaal GNN heeft het college in het verweerschrift nog toegelicht dat uit de regels van de provincie Gelderland voor het GNN volgde dat de natuurcompensatie zoveel mogelijk nabij het NNN moet plaatsvinden. De provincie heeft hiervoor vier gebieden als zoekgebied aangewezen. De compensatieopgave voor het verlies aan GNN-areaal zal grotendeels worden ingevuld op het Heuffterrein. Een klein deel van de benodigde compensatie betreft het beheertype ‘rivier’. Het gaat om 0,88 ha. Omdat het Heuffterrein niet geschikt is voor de compensatie van het verlies aan het beheertype ‘rivier’, vindt deze compensatie plaats in de Herwijnense Bovenwaard door het herstel van de oude geul. Met het herstel van de geul wordt verder een hoogdynamisch milieu gerealiseerd waarmee ook invulling wordt gegeven aan de bestaande KRW-opgave voor het riviertype R7: langzaamstromende rivier/nevengeul op zand/klei. Daarnaast kan met de herinrichting van de Herwijnense Bovenwaard invulling worden gegeven aan bestaande wensen op het gebied van recreatie langs de dijk en in de uiterwaarden. Met het plan voor de natuurontwikkeling, het herstellen van de oude strang en het verbinden van de plassen worden zo verschillende doelen van verschillende overheden optimaal met elkaar gecombineerd, aldus het college.

Over de keuze voor de in het projectplan voorziene herinrichting waarbij de geul voor een deel over gronden van [appellant sub 27] zal lopen, heeft het college toegelicht dat bij alle onderzochte varianten gronden nodig zijn van [appellant sub 27], omdat een verbinding naar de grote plas moet worden gemaakt. Het college stelt zich op het standpunt dat het ruimtebeslag op de grond van [appellant sub 27] tot een absoluut minimum wordt beperkt, rekening houdend met de geul. Volgens het college is de realisering van de geul niet mogelijk zonder de gronden van [appellant sub 27] te raken. Daarbij heeft het er op gewezen dat een verschuiving van de strang op het perceel […] in noordwestelijke richting niet mogelijk is vanwege het groot archeologisch belang van het daar aanwezige archeologisch monument kasteel Frissestijn.

123.2. De Afdeling stelt voorop dat de door [appellant sub 27] bedoelde riviercompensatie moet worden onderscheiden van de natuurcompensatie vanwege het ruimtebeslag van de dijkversterking op NNN. In het projectplan is beschreven dat in de Herwijnense Bovenwaard geen riviercompensatie nodig is. Met de aanleg van de geul is derhalve niet beoogd om een bijdrage te leveren aan de riviercompensatie.

In het NNN-compensatieplan is het ruimtebeslag van de dijkversterking op het NNN en de daaruit voortvloeiende compensatieopgave voor beide provincies berekend. In het projectplan is voorzien in de invulling van de compensatieopgave van 0,88 ha voor het beheertype ‘rivier’ in de Herwijnense Bovenwaard. Voor het oordeel dat dit niet meer nodig is, omdat het verlies van beheertype ‘rivier’ al ruimschoots wordt gecompenseerd in de Woelse Waard, bestaat geen grond. Dat in de provincie Zuid-Holland meer natuur met beheertype ‘rivier’ wordt gerealiseerd dan nodig is, doet niet af aan de compensatieopgave die binnen de provincie Gelderland moet worden ingevuld. Zoals in artikel 6.1 van het projectplan is beschreven, wordt de compensatieopgave per provincie ingevuld.

Met de aanleg van de geul zal in de uiterwaard een areaal van 2,6 ha van beheertype ‘rivier’ en daarnaast nog ongeveer 0,6 ha oeverzone ontstaan. Weliswaar wordt hiermee meer natuur gerealiseerd dan vanwege het ruimtebeslag op het NNN moet worden gecompenseerd, maar dat biedt geen grond voor het oordeel dat het waterschap vanwege het belang van [appellant sub 27] bij het ongestoorde gebruik van zijn eigendommen niet voor de aanleg van de geul heeft mogen kiezen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de Herwijnense Bovenwaard in het KRW-waterlichaam Bovenrijn-Waal is gelegen en voor deze uiterwaard een opgave geldt vanuit de KRW, die Rijkswaterstaat verplicht moet invullen. Door de aanleg van de voorziene geul wordt een bijdrage geleverd aan deze KRW-taakstelling. De Afdeling acht het in het projectplan opgenomen uitgangspunt dat natuurcompensatie zo veel mogelijk wordt gecombineerd met zogenoemde meekoppelkansen, niet onredelijk. Het waterschap verstaat onder meekoppelkansen het benutten van haalbare mogelijkheden om tegelijk met het dijkversterkingsproject bij te dragen aan ruimtelijke of economische doelen die niet direct bijdragen aan waterveiligheid. Het waterschap heeft  van belang mogen achten dat door de aanleg van de geul zowel natuurcompensatie als invulling van de KRW-opgave wordt gerealiseerd. Duidelijk is ook dat er vanwege deze mogelijke combinatie van verschillende doelen van de geul voor is gekozen om de natuurcompensatie van het beheertype ‘rivier’ in de Herwijnense Bovenwaard te realiseren en niet in de Crobsche Waard of en de uiterwaarden bij Tuil.

De Afdeling ziet in wat [appellant sub 27] heeft aangevoerd verder geen grond voor het oordeel dat het waterschap na afweging van de betrokken belangen bij de herinrichting van de Herwijnense Bovenwaard had moeten kiezen voor een variant waarbij de geul niet op zijn eigendommen zou komen. Daarbij neemt de Afdeling het volgende in aanmerking.

In paragraaf 6.3 van het MER zijn vier varianten voor de ingrepen in de Herwijnense Bovenwaard op hun doelbereik en op de effecten op de omgeving beoordeeld en afgewogen. In deze paragraaf is de voorkeursvariant 2a beschreven en is onderbouwd waarom voor deze variant is gekozen in het licht van de relevante belangen. De effecten op het agrarisch gebruik van de uiterwaard zijn daarbij ook meegewogen. Het negatieve effect van de varianten 1a en 1b op het gebruik van agrarische gronden in het westelijk deel van de uiterwaard is blijkens het MER een van de redenen om te kiezen voor variant 2a. In alle varianten, dus ook in de door [appellant sub 27] gewenste variant 1b, is uitgegaan van het verbinden van de plassen. Uit de toelichting van het college volgt dat het ruimtebeslag op de agrarische gronden van [appellant sub 27] gering is. Van het perceel met nummer […], dat een totale oppervlakte heeft van ongeveer 64.000 m², is een gedeelte van ongeveer 2.300 m² nodig voor het graven van de verbinding tussen de bestaande plas en de te herstellen strang. Het perceel met nummer […] heeft een totale grootte van ongeveer 29.000 m² en daarvan is een gedeelte van ongeveer 2.000 m² nodig voor het verbinden van de plassen op deze plek. Dit gedeelte is voornamelijk in gebruik voor de ontsluiting van de agrarische gronden in de uiterwaard. In de nota van antwoord is daarover vermeld dat deze ontsluiting zal worden teruggebracht  door middel van een duiker die landbouwvoertuigen kan dragen. [appellant sub 27] heeft zijn stelling dat door dit ruimtebeslag zijn resterende agrarische gronden te kleinschalig zullen zijn om deze nog ten behoeve van agrarische doeleinden te kunnen gebruiken, niet onderbouwd. Gelet op het naar verhouding kleine oppervlak dat van zijn agrarische gronden nodig is, waarvan het gedeelte op perceel […] gelegen is aan de grens van dat perceel, en in aanmerking genomen dat voor het gebruik van het deel op perceel […] een nieuwe ontsluiting zal worden gerealiseerd om het agrarisch gebruik van zijn percelen te waarborgen, acht de Afdeling het niet aannemelijk dat de agrarische percelen van [appellant sub 27] zo klein worden dat deze niet meer voor agrarische doeleinden kunnen worden gebruikt. Voor zover [appellant sub 27] heeft aangevoerd dat onvoldoende is geborgd dat de voor de ontsluiting benodigde duiker word gerealiseerd, slaagt dit niet. In de nota van antwoord is uiteengezet dat de nieuwe ontsluiting zal worden gemaakt door middel van een duiker op een locatie net ten westen van deze plassen. Het college heeft toegelicht dat de kosten van de aanleg en het beheer van de duiker niet voor rekening van [appellant sub 27] zullen komen.

De Afdeling ziet in de enkele omstandigheid dat bij variant 1b een smalle geul over het gebied van [appellant sub 27] loopt geen reden voor het oordeel dat in het projectplan voor die variant had moeten worden gekozen. In variant 1b is sprake van meer ruimtebeslag op agrarische gronden in de uiterwaard dan in variant 2a. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het algemeen bestuur van het waterschap meer gewicht mogen toekennen aan het behoud van meer agrarische gronden in de uiterwaard dan aan het belang van [appellant sub 27] bij een smallere geul over zijn perceel.

De Afdeling ziet in wat [appellant sub 27] heeft aangevoerd ook geen aanknopingspunten voor de juistheid van zijn stelling dat de geul ook buiten zijn eigendommen kan worden aangelegd door deze in noordwestelijke richting te verschuiven naar het aangrenzende perceel 802. Dit perceel, dat in zijn geheel is aangewezen als archeologisch rijksmonument, herbergt de funderingsresten van het historisch kasteel Frissestijn. Het college heeft toegelicht dat over de mogelijke aantasting van het perceel als gevolg van de aanleg van de strang overleg is gevoerd met de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed en dat hieruit is gebleken dat het gehele kadastrale perceel, ook buiten de directe funderingsresten, een groot archeologisch belang heeft. Daarmee is naar het oordeel van de Afdeling voldoende onderbouwd waarom de geul niet op perceel 802 kan worden aangelegd.

Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de Afdeling van oordeel dat de noodzaak van natuurcompensatie en de keuze om die in de Herwijnense Bovewaard te realiseren in het projectplan voldoende is gemotiveerd. De Afdeling ziet ook geen reden voor het oordeel dat bij de keuze van de mogelijke varianten voor de herinrichting onvoldoende rekening is gehouden met de eigendomspositie van [appellant sub 27] en dat het projectplan niet getuigt van een evenwichtige belangenafweging.

Het betoog faalt.

124.   [appellant sub 27] betoogt verder dat in het projectplan niet voldoende is onderkend dat, door de plassen met duikers aan de rivier te verbinden, wateroverlast zal ontstaan doordat de lagere ligging van de plassen voor een permanente verhoging van de waterstand zal zorgen. De in het projectplan vermelde extra dynamiek in de grondwaterstand als gevolg van de verbinding van de rivier met de in het gebied aanwezige kleiput kan volgens [appellant sub 27] een negatief effect hebben op de landbouwproductiviteit.

124.1.          In paragraaf 5.6 van het projectplan is ingegaan op de effecten van het project op de landbouwproductiviteit. Over de Herwijnense Bovenwaard is daarin vermeld dat door het verbinden van de kleiput meer dynamiek zal optreden in de (grond)waterstand. Dit kan zowel positief als negatief bijdragen aan de landbouwproductiviteit. Dit zal van jaar tot jaar verschillen, maar gemiddeld genomen zal de grondwaterstand niet veranderen. In een kleine, lokale zone achter de dijk kan enige vernatting optreden. Verder worden door de vergravingen van de uiterwaard minimale effecten voor de landbouw verwacht. De uitkomst van de grondwaterberekeningen is weergegeven in het Achtergrondrapport (grond)water, dat als bijlage bij het projectplan is gevoegd. Figuur 4.4 op bladzijde 29 van dit rapport geeft weer dat de effecten van de gegraven strang op de grondwaterstand klein zijn. [appellant sub 27] heeft dit niet gemotiveerd bestreden. Gelet hierop bestaat naar het oordeel van de Afdeling geen grond voor het oordeel dat wateroverlast zal ontstaan door de verbinding van de plassen door duikers en dat dit ten koste zal gaan van de landbouwproductiviteit. Het betoog faalt.

125.   [appellant sub 27] betoogt verder dat het projectplan had moeten voorzien in versterking van de zomerkade om overstroming van het achterliggende agrarische land bij hoog water tegen te gaan. Doordat dwars door de zomerkade een nieuwe waterweg wordt aangelegd, biedt de zomerkade in de beoogde situatie volgens [appellant sub 27] geen bescherming meer tegen overstromingen. Ook zal de gegraven geul leiden tot een verhoging van de stijghoogte in het watervoerend pakket tussen 5 cm en 10 cm binnendijks. [appellant sub 27] voert verder aan dat het projectplan niet duidelijk maakt op welke wijze bij hoogwater het terrein tegen wegspoeling wordt beschermd. Volgens hem is de kans groot dat het overblijvende terrein door uitspoeling gaandeweg onderdeel wordt van de rivier, als het niet wordt beschermd.

125.1. Het college heeft toegelicht dat de in de Herwijnense Bovenwaard aanwezige zomerkade geen officiële zomerkade is als bedoeld in de legger van het waterschap Rivierenland. In deze kade, die deels is opgebouwd uit puin, zit nu al een opening, die bij hogere waterstanden door gebruikers wordt dicht gemaakt om het water tegen te houden. Deze mogelijkheid vervalt in de beoogde situatie. De grotere dynamiek die ontstaat is juist de bedoeling van de geul, aldus het college. Het college heeft verder uiteengezet dat de buitendijkse gebieden in principe niet beschermd zijn tegen hoog water. Die bescherming door de primaire waterkering wordt namelijk geleverd aan het achterland. De ingrepen in de Herwijnense Bovenwaard veranderen hieraan niets. Voor de vrees van [appellant sub 27] dat zijn gronden onderdeel worden van de rivier als gevolg van de aanleg van de geul, bestaat volgens het college geen grond. Daarbij heeft het er op gewezen dat de geul zal worden onderhouden door Rijkswaterstaat, die ook zal bewaken dat de oever van de geul niet te veel afkalft. Als dat nodig is, zal Rijkswaterstaat maatregelen nemen om de geul vast te leggen. Verder heeft het college er op gewezen dat in het kader van de monumentenvergunning van het archeologisch monument Frissestijn onderzoek is gedaan naar de kans op afkalving van de oevers van de plas en dat daaruit is gebleken dat er geen toename van de (al bestaande) afkalving en erosie wordt verwacht als gevolg van de aansluiting van de plas op de geul.

Hoewel de geul binnendijks tot een beperkte toename van de kwel zal leiden in hoogwatersituaties, is er volgens de toelichting van het college in gemiddelde situaties die voor bijvoorbeeld de natuur en de landbouw belangrijk zijn, geen zichtbaar effect.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college hiermee voldoende gemotiveerd dat er geen reden is om aan te nemen dat de aanleg van de geul door de zomerkade bij hoog water voor [appellant sub 27] tot meer wateroverlast zal leiden of dat zijn gronden op den duur zullen verwateren. Het college heeft er overigens op gewezen dat, mochten zich onverhoopt wel effecten voordoen en [appellant sub 27] daardoor schade lijdt, de mogelijkheid bestaat om een verzoek om schadevergoeding in te dienen. Het projectplan bevat daarvoor een regeling in hoofdstuk 8.

Het betoog faalt.

126.   Gelet op wat hiervoor is overwogen heeft het college in het door [appellant sub 27] aangevoerde betoog geen reden hoeven zien om goedkeuring aan het projectplan te onthouden.

Bestemmingsplan Dijkversterking Gorinchem-Waardenburg van de gemeente West Betuwe

127.   [appellant sub 27] betoogt dat het bestemmingsplan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, voor zover daarin aan zijn perceel met nummer […] een natuurbestemming is toekend. Hij voert hierover aan dat de percelen in gebruik zijn voor agrarische doeleinden en dat de bestemming "Natuur" niet uitvoerbaar is, aangezien hij zonder tegenprestatie niet voornemens is om het agrarisch gebruik te veranderen.

[appellant sub 27] betoogt verder dat de raad bij de toekenning van de natuurbestemming aan zijn eigendommen onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn belangen. Niet alleen zijn in het plan de schadeaspecten onvoldoende afgewogen, maar ook ontbreekt de noodzaak om een natuurbestemming op de percelen te leggen en blijkt ten onrechte niet wat er met de klei gebeurt als een gedoogplicht wordt opgelegd. Het plan is volgens [appellant sub 27] ook om deze redenen niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening.

127.1. Aan perceel […] is in het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" de bestemming "Agrarisch met waarden-Natuur- en landschapswaarden" toegekend. In het voorliggende bestemmingsplan is aan het noordwestelijk deel van perceel […] de bestemming "Natuur" toegekend om de in het projectplan voorziene aanleg van de geul mogelijk te maken.

Dat [appellant sub 27] niet bereid is om de natuurbestemming te realiseren, leidt niet tot het oordeel dat de raad tot de conclusie moest komen dat het bestemmingsplan op voorhand niet uitvoerbaar is. In het projectplan is in hoofdstuk 8 opgenomen dat ter uitvoering van het projectplan zo nodig gebruik zal worden gemaakt van de in de Waterwet opgenomen mogelijkheid om een gedoogplicht op te leggen als geen minnelijke overeenstemming met een grondeigenaar over een zakelijk recht kan worden bereikt. Niet gebleken is dat een dergelijke gedoogplicht in dit geval niet kan worden opgelegd.

Met verwijzing naar wat hiervoor onder 123.2 is overwogen, is de Afdeling van oordeel dat de raad een zwaarder gewicht heeft mogen toekennen aan het belang van de aanleg van de geul dan aan het belang van [appellant sub 27] bij onbelemmerde gebruiksmogelijkheden van een klein deel van zijn perceel. Voor het oordeel dat de raad de belangen van [appellant sub 27] onvoldoende in de besluitvorming heeft betrokken bestaat geen grond.

Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan had moeten voorzien in een schadevergoeding. Als [appellant sub 27] meent door de wijziging in het bestemmingsplan schade te lijden, heeft hij de mogelijkheid om een verzoek om planschadevergoeding in te dienen. Ook bestaat geen grond voor het oordeel dat het bestemmingsplan een regeling moet bevatten over de financiële afwikkeling van het zakelijk recht dat het waterschap beoogt tot stand te brengen of de op te leggen gedoogplicht en de daarmee gepaard gaande schadeloosstelling voor de klei.

Het betoog faalt.

128.   [appellant sub 27] betoogt tevergeefs dat de in het plan voorziene binnendijkse versterking bij de dijkvakken 7c en 7d ten koste zal gaan van de planologische bouwmogelijkheden die hij heeft op het bij hem in eigendom zijnde perceel met een bouwvlak, met kadastraal nummer […].

Zoals de raad in zijn verweerschrift gemotiveerd uiteen heeft gezet zal de dijkversterking de bouw- en ontwikkelmogelijkheden op het perceel van [appellant sub 27] niet beperken. Het nieuwe bestemmingsplan verandert niets aan de huidige op het perceel rustende enkelbestemming "Agrarisch". In het nieuwe bestemmingsplan valt een kleiner deel van het perceel onder de dubbelbestemming "Waterstaat-Waterkering". In deze zone geldt een vergunningplicht voor bouwen. Wel wordt in het nieuwe bestemmingsplan daarnaast een vrijwaringszone voor de nieuwe dijk vastgelegd. Deze vrijwaringszone ligt over een iets groter deel van het perceel dan waar vroeger de dubbelbestemming "Waterstaat-Waterkering" op rustte. In deze vrijwaringszone zijn de beperkingen echter kleiner dan in de bestemming "Waterstaat-waterkering". Per saldo is er volgens de raad dus geen beperking als gevolg van het nieuwe bestemmingsplan. [appellant sub 27] heeft deze uiteenzetting niet bestreden.

129.   Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad niet mocht concluderen dat het bestemmingsplan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Ontgrondingsvergunning Herwijnense Bovenwaard

130.   De ontgrondingsvergunning gaat over het graven van de geul en de inrichting van de Herwijnense Bovenwaard als onderdeel van het dijkversterkingsproject. In artikel 1.2.5 van de aan de ontgrondingsvergunning verbonden voorschriften is bepaald dat de vergunning vervalt indien niet binnen drie jaar na het onherroepelijk worden, gebruik is gemaakt van deze vergunning. In artikel 1.3.5 van de voorschriften is opgenomen dat van deze vergunning pas gebruik mag worden gemaakt indien én nadat vergunninghouder overeenstemming heeft bereikt met de eigenaar van het perceel over de uitvoering van de ontgronding en inrichting van het desbetreffende perceel.

131.   [appellant sub 27] betoogt dat het gelet op de vastgelopen onderhandelingen niet aannemelijk is dat binnen een termijn van drie jaar gebruik kan worden gemaakt van de ontgrondingsvergunning, zodat deze zal vervallen. Volgens [appellant sub 27] moet het waterschap gelet op het bepaalde in de artikelen 1.2.5 en 1.3.5 van de aan de ontgrondingsvergunning verbonden voorschriften binnen drie jaar overeenstemming hebben met alle grondeigenaren. Omdat hij als grondeigenaar geen toestemming zal geven voor het uitvoeren van de ontgrondingswerkzaamheden, kan het nog jaren duren voordat met de uitvoering kan worden begonnen waardoor de overige grondeigenaren lang in onzekerheid zullen verkeren. Dit is in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.

Verder voert [appellant sub 27] aan dat in de ontgrondingsvergunning onvoldoende duidelijkheid wordt verschaft over zijn positie als eigenaar en wat hij in de toekomst moet verwachten. In dit verband wijst hij er op dat in het Grondverwervingsplan bij het projectplan en in de nota van antwoord is aangegeven dat geen sprake zal zijn van verwerving van gronden, terwijl in paragraaf 5.5 van de vergunning is vermeld dat de gronden minnelijk zullen worden verworven.

131.1. Het college heeft in de nota van antwoord uiteengezet dat de ontgrondingsvergunning betrekking heeft op meerdere kadastrale percelen van meerdere eigenaren. Het heeft er daarbij op gewezen dat de ontgronding van een groot deel van de geul zal plaatsvinden op percelen van andere eigenaren en dat slechts een klein gedeelte van de ontgronding op het eigendom van [appellant sub 27] zal plaatsvinden. Gelet op het bepaalde in artikel 1.3.5 van de voorschriften bij de ontgrondingsvergunning zal de ontgronding daarom worden gestart op de percelen van eigenaren met wie overeenstemming is bereikt. Aangezien er overeenstemming is met één of meerdere andere grondeigenaren kan het waterschap volgens het college daar met de ontgronding beginnen.

Voor de uitleg die [appellant sub 27] geeft aan de artikelen 1.2.5 en 1.3.5 van de voorschriften bij de ontgrondingsvergunning, te weten dat toestemming van alle eigenaren nodig is om gebruik te kunnen maken van de vergunning, bestaat naar het oordeel van de Afdeling geen grond. Slechts een klein deel van de geul loopt over grond van [appellant sub 27] en aangezien er wel overeenstemming is met de andere grondeigenaren, kan het waterschap met gebruikmaking van de ontgrondingsvergunning op die percelen al met de ontgronding beginnen. Er zal dan geen sprake zijn van het vervallen van de vergunning en het uitblijven van overeenstemming met [appellant sub 27] zal in zoverre ook geen gevolgen hebben voor de overige grondeigenaren.

Voor het oordeel dat de ontgrondingsvergunning in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel onduidelijkheid laat bestaan over de positie van [appellant sub 27] als eigenaar van de te ontgronden gronden, bestaat evenmin aanleiding. Het college heeft in de vergunning met verwijzing naar het Grondverwervingsplan en het projectplan toegelicht dat het waterschap bij de herinrichting van de uiterwaarden het uitgangspunt hanteert om er met de grondeigenaren samen minnelijk uit te komen waarbij de voorkeur bestaat om de gronden niet in eigendom te verwerven, maar om een zakelijk recht te vestigen. Als geen overeenstemming met de eigenaar kan worden bereikt, zal het waterschap een gedoogplicht kunnen opleggen om de werkzaamheden toch uit te kunnen voeren.

Het betoog faalt.

132.   [appellant sub 27] betoogt verder dat het college bij de beslissing over de verlening van de ontgrondingsvergunning zijn belangen als grondeigenaar onvoldoende heeft meegewogen, waardoor het college in strijd met artikel 10, vijfde lid, gelezen in samenhang met artikel 3 van de Ontgrondingenwet heeft gehandeld. [appellant sub 27] heeft hierover aangevoerd dat de resterende gronden na ontgronding te kleinschalig zijn om nog voor agrarische doeleinden te gebruiken. Daardoor zal hij door de ontgronding schade lijden die redelijkerwijs niet of niet geheel voor zijn rekening moet komen en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende op andere wijze is verzekerd. Ook staat de schadeloosstelling bij een eventuele gedoogplicht volgens [appellant sub 27] niet in verhouding tot de nadelen die [appellant sub 27] lijdt. De schade is volgens [appellant sub 27] ten onrechte niet in de besluitvorming meegenomen.

132.1. Het college stelt zich op het standpunt dat aan de ter uitvoering van het projectplan verleende ontgrondingsvergunning een belangenafweging ten grondslag ligt, waarbij de belangen van de grondeigenaren expliciet zijn afgewogen tegen het algemeen belang. Het college is van mening dat het algemeen belang van de dijkversterking zwaarder weegt dan het individueel belang van de grondeigenaren. Hierbij heeft het college in aanmerking genomen dat slechts een klein gedeelte van de te ontgronden gronden van [appellant sub 27] wordt gebruikt voor agrarische doeleinden en dat [appellant sub 27] bij het opleggen van de gedoogplicht een volledige schadeloosstelling zal ontvangen voor de geleden schade.

132.2. Voor het oordeel dat het college de belangen van [appellant sub 27] als grondeigenaar onvoldoende in de besluitvorming over de ontgrondingsvergunning heeft betrokken, ziet de Afdeling geen grond.

Hoofdstuk 5 van de ontgrondingsvergunning bevat een uitvoerig gemotiveerde belangenafweging waarbij ook de belangen van de grondeigenaren expliciet zijn meegewogen. Zoals de Afdeling hiervoor onder 123.2 heeft overwogen, bestaat geen aanleiding om aan te nemen dat de agrarisch percelen van [appellant sub 27] na de aanleg van geul zo klein zullen zijn dat deze niet meer voor agrarische doeleinden kunnen worden gebruikt. Met verwijzing naar wat verder onder 123.2 is overwogen, is de Afdeling van oordeel dat het college een zwaarder gewicht heeft mogen toekennen aan het belang van het graven van de geul dan aan het belang van [appellant sub 27] bij onbelemmerde gebruiksmogelijkheden van een klein deel van zijn perceel.

In hoofdstuk 8 van het projectplan is het beleid met betrekking tot verwerving, eventuele onteigening en de inzet van de gedoogplicht omschreven. Bij de oplegging van de gedoogplicht wordt de schade vergoed volgens de systematiek zoals die bij onteigening wordt gehanteerd en die uitgaat van een volledige schadeloosstelling. Het college is er bij de beslissing over de verlening van de ontgrondingsvergunning dan ook terecht van uitgegaan dat is voorzien in een schaderegeling. Mede gelet daarop bestaat geen grond voor het oordeel dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de schade die hij als gevolg van de gedoogplicht zal lijden.

Het betoog faalt.

Wnb-vergunning

133.   [appellant sub 27] betoogt verder dat het plan in strijd met de Wnb is vastgesteld. Hierover voert hij aan dat de aanlegwerkzaamheden van de strang zullen leiden tot uitstoot van stikstofverbindingen door materieel. Deze uitstoot kan volgens [appellant sub 27] negatieve gevolgen hebben voor beschermde habitattypen in het nabijgelegen Natura 2000-gebied, terwijl er wat betreft de aanleg van de strang niet wordt voldaan aan de zogenoemde ADC-toets als bedoeld in artikel 2.8, vierde lid, van de Wnb.

133.1. Dit betoog faalt eveneens. In paragraaf 5.13.2 van het MER is beschreven dat de uitvoeringshandelingen gepaard gaan met de uitstoot van stikstofverbindingen door materieel en dat de tijdelijke extra stikstofdepositie negatieve gevolgen kan hebben voor beschermde habitattypen in Natura 2000-gebieden. Vermeld is verder dat de effecten van de stikstofuitstoot van de werkzaamheden aan de dijk en de werkzaamheden in de uiterwaarden in kaart zijn gebracht in een passende beoordeling. Anders dan [appellant sub 27] stelt, is in de passende beoordeling de zogenoemde ADC-toets doorlopen. Daarin wordt beschreven dat er geen reële alternatieven voor de dijkversterking zijn en dat sprake is van een dwingende reden van groot algemeen belang. Verder is er een plan opgesteld voor compensatie van de (tijdelijke) stikstofeffecten, ook die van de werkzaamheden in de uiterwaarden.

Conclusie

134.   Het beroep is ongegrond.

135.   Het college en de raad hoeven geen proceskosten te vergoeden.

Het beroep van [appellant sub 28] en anderen

Inleiding

136.   Ten tijde van de vaststelling van het projectplan woonde [appellant sub 28A], die behoorde tot de groep appellanten [appellant sub 28] en anderen, buitendijks aan de [locatie 24] in Dalem. Op 5 december 2021 is [appellant sub 28A] overleden. De erven hebben de beroepsprocedure voortgezet. De woning aan de [locatie 24] ligt op ongeveer 25 meter afstand van de dijk en ligt aan dijkvak 12a. Het perceel [locatie 24] is onderdeel van landgoed De Lage Tuinen I. Dit landgoed was ten tijde van de vaststelling van het projectplan 5,9 ha groot en bestaat uit percelen die zich buitendijks en binnendijks bevinden.

De woning van [appellant sub 28] en [appellant sub 28B] aan de [locatie 33] ligt binnendijks op ongeveer 35 m afstand van de dijk aan de achterzijde van dijkvak 12a in Dalem. [locatie 33] is onderdeel van landgoed De Lage Tuinen II. Dit landgoed is 8,5 ha groot. Het landgoed bestaat uit een aantal percelen dat zich binnendijks bevindt. [appellant sub 28B] is ook eigenaar van een buitendijks perceel bij dijkvak 12d. Dit perceel maakt geen onderdeel uit van de landgoederen. In dijkvak 12a wordt de dijk versterkt met een constructie. Het beroep van [appellant sub 28] en anderen richt zich tegen het goedkeuringsbesluit en het bestemmingsplan Dijkversterking Gorinchem-Waardenburg van de gemeente Gorinchem.

Intrekking beroepsgronden

137.   [appellant sub 28] en anderen hebben ter zitting te kennen gegeven dat het perceel in de uiterwaarden bij dijkvak 12d inmiddels is verkocht aan het waterschap en dat zij de beroepsgronden die zien op dit perceel intrekken. Ter zitting hebben [appellant sub 28] en anderen de beroepsgronden die gericht zijn tegen de in het projectplan voorziene verwijdering van de bomen ten noorden van de dijk bij [locatie 33] en 23 ook ingetrokken. Over de uitvoering van dit deel van het projectplan hebben zij inmiddels overeenstemming bereikt met het waterschap. Ook de beroepsgrond die ziet op de noodzaak tot grondverwerving ten behoeve van de dijkversterking hebben [appellant sub 28] en anderen ter zitting ingetrokken. Na de zitting hebben [appellant sub 28] en anderen ook de overige beroepsgronden over [locatie 33] ingetrokken, zodat alleen nog de beroepsgronden over [locatie 24] ter beoordeling voorliggen.

Behoud eigendommen

138.   [appellant sub 28] en anderen betogen dat het projectplan niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen. Zij voeren hierover aan dat het projectplan voorziet in verwerving van hun gronden, die behoren bij de landgoederen De Lage Tuinen I. Volgens [appellant sub 28] en anderen had het op de weg van het algemeen bestuur van het waterschap gelegen om voorafgaand aan de vaststelling van het projectplan aan hen duidelijkheid te verschaffen over de wijze waarop de voor de dijkversterking noodzakelijke grondverwerving financieel wordt afgewikkeld. Gelet op het grote financiële belang dat is gemoeid met de grondverwerving, had dit bij de vaststelling van het projectplan meegenomen moeten worden. In dit verband hebben [appellant sub 28] en anderen ter zitting toegelicht dat zij een deel van het landgoed De Lage Tuinen I om bedrijfseconomische redenen hebben verkocht, waardoor de huidige oppervlakte van het landgoed 5,1 ha is. Omdat de oppervlakte van dat landgoed na de aankoop door het waterschap ten behoeve van de dijkversterking minder zal zijn dan 5 ha en daardoor niet meer wordt voldaan aan de minimale oppervlakte-eis in de Natuurschoonwet 1928, zal het niet langer als landgoed in de zin van de Natuurschoonwet 1928 worden aangemerkt. Dit verlies van de NSW-status van het landgoed heeft volgens [appellant sub 28] en anderen grote fiscale gevolgen voor hen. [appellant sub 28] en anderen zijn van mening dat het verlies van gronden daarom met een factor 1,5 moet worden gecompenseerd door aan het bestaande landgoed grenzende gronden aan hen in eigendom over te dragen.

138.1. In het projectplan is aan de voet van de dijk op een deel van de percelen van [appellant sub 28] en anderen voorzien in de inpassing van een beheerstrook. Het college heeft toegelicht dat slechts een klein deel van de grond van [appellant sub 28] en anderen zal worden gebruikt voor de beheerstrook. Volgens het college bedraagt de totale aan te kopen oppervlakte van landgoed De Lage Tuinen I 0,25 ha. Dat is 4,2% is van de totale oppervlakte van het landgoed. Het college stelt zich op het standpunt dat de Natuurschoonwet 1928 niet in de weg staat aan de verwerving van de gronden en dat de status van landgoed door de aankoop niet zal worden aangetast. Ter zitting heeft het college hierover verder toegelicht dat de oppervlakte van landgoed De Lage Tuinen I ten tijde van de vaststelling van het projectplan nog 5,9 ha was en dat dus niet de grondverwerving van 0,25 ha er de oorzaak van is dat de oppervlakte van dit landgoed kleiner wordt dan 5 ha, maar de verkoop van een deel ervan door [appellant sub 28] en anderen in november 2021, na de vaststelling van het projectplan.

138.2. In paragraaf 8.2 van het projectplan is beschreven dat het waterschap de beheerstroken in eigendom wil hebben of verkrijgen. Daartoe is verwezen naar het vaste beleid van het waterschap dat is neergelegd in het Eigendommenbeleid 2019 en naar het bij het projectplan behorende "Grondverwervingsplan dijkversterking Gorinchem-Waardenburg". Daarin is vermeld dat voor het beheer en onderhoud van de te versterken dijk van belang is dat vrijelijk kan worden beschikt over gronden die blijvend nodig zijn voor de dijkversterking en die belangrijk zijn voor het uitoefenen van een doelmatig beheer. Daarom worden waar nodig de benodigde eigendommen overeenkomstig het beleid verworven. De gronden worden aangekocht op basis van een volledige schadeloosstelling volgens de onteigeningswet, waarbij wordt gestreefd naar een minnelijke verwerving van de gronden. Als een minnelijk verwervingstraject niet mogelijk is, kan tot onteigening worden overgegaan. De Afdeling acht dit beleid en de daarin neergelegde uitgangspunten niet onredelijk (zie ook hiervoor, onder 57.1).

Hiermee is in het projectplan voldoende beschreven hoe met mogelijke grondverwerving wordt omgegaan. Er is geen rechtsregel op grond waarvan het projectplan de financiële afwikkeling van de grondaankoop moet bevatten dan wel dat het waterschap voorafgaand aan de vaststelling van het projectplan daarover duidelijkheid moet geven. Het waterschap en De [appellant sub 28] en anderen kunnen de grondverwerving in een overeenkomst met elkaar regelen. Dit is echter een privaatrechtelijke kwestie die in deze procedure niet aan de orde kan komen. Van de door [appellant sub 28] en anderen gestelde onzorgvuldigheid is dan ook geen sprake, nog daargelaten dat de afname van het oppervlak van De Lage Tuinen I dateert van na het nemen van het vaststellings- en goedkeuringsbesluit en hier ook om die reden geen rekening mee kon worden gehouden.

Gelet op het vorenstaande heeft het college in zoverre terecht geen aanleiding gezien om goedkeuring aan het projectplan te onthouden.

Het betoog slaagt niet.

Beschermingszone

139.   [appellant sub 28] en anderen betogen verder dat de raad van de gemeente Gorinchem niet heeft mogen kiezen voor uitbreiding van de beschermingszone van de dijk ter hoogte van hun perceel. Zij voeren hierover aan dat de raad onvoldoende rekening heeft gehouden met de beperkingen die zij hierdoor in hun gebruiksmogelijkheden van het perceel zullen ondervinden. Volgens [appellant sub 28] en anderen had de raad hen een schadevergoeding daarvoor moeten aanbieden en had hij niet mogen volstaan met een verwijzing naar de planschaderegeling.

139.1. In het bestemmingsplan "Dijkversterking Gorinchem-Waardenburg" van de gemeente Gorinchem is ter hoogte van het perceel het gebied langs de dijk met de aanduiding "Vrijwaringszone-dijk 1", de zogenoemde beschermingszone, met enkele meters uitgebreid. Niet gebleken is dat daardoor de gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden voor [appellant sub 28] en anderen wezenlijk veranderen. In wat [appellant sub 28] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling dan ook geen grond voor het oordeel dat de raad gelet op het belang van de bescherming van de dijk de gebiedsaanduiding "Vrijwaringszone-dijk 1" langs de dijk niet heeft mogen uitbreiden.

Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan had moeten voorzien in een schadevergoeding voor [appellant sub 28] en anderen. Als [appellant sub 28] en anderen menen door de wijziging in het bestemmingsplan schade te lijden, hebben zij de mogelijkheid om een verzoek om planschadevergoeding in te dienen.

Het betoog faalt.

Conclusie

140.   Het beroep is ongegrond.

141.   Het college en de raad hoeven geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het beroep van [appellant sub 8] en anderen niet-ontvankelijk, voor zover ingesteld door [appellant sub 8B] en [appellant sub 8C];

II.       verklaart de beroepen voor het overige ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. J.M.L. Niederer, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. van Helvoort, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2022

877-604

BIJLAGE

Besluit ruimtelijke ordening

Artikel 1.2.1

1 Onverminderd het bepaalde bij of krachtens de wet stellen burgemeester en wethouders, gedeputeerde staten en Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat de volgende visies, plannen, besluiten en verordeningen, in voorkomend geval met de daarbij behorende toelichting of onderbouwing, aan eenieder elektronisch beschikbaar:

a. structuurvisie;

b. bestemmingsplan;

c. wijzigings- of uitwerkingsplan;

d. voorbereidingsbesluit;

e. beheersverordening;

f. provinciale verordening als bedoeld in artikel 4.1 van de wet;

g. aanwijzing als bedoeld in artikel 4.2 of 4.4 van de wet;

h. exploitatieplan;

i. rijksbestemmingsplan.

2 Er is een landelijke voorziening waar de visies, plannen, besluiten en verordeningen, bedoeld in het eerste lid, raadpleegbaar zijn.

[…]

Artikel 1.2.3

1 Een visie, plan, besluit en verordening als bedoeld in artikel 1.2.1, eerste lid, in voorkomend geval met de daarbij behorende toelichting of onderbouwing, worden elektronisch vastgesteld. Van een zodanig elektronisch document wordt tevens een papieren versie gemaakt.

2 Indien de inhoud van een elektronisch document als bedoeld in het eerste lid tot een andere uitleg aanleiding geeft dan de papieren versie, is het eerstgenoemde document beslissend.

Planregels behorende bij het bestemmingsplan "Dijkversterking Gorinchem-Waardenburg", zoals vastgesteld door de raad van de gemeente West Betuwe op 26 januari 2021

26.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Waterstaat - Waterkering' aangewezen gronden zijn naast de overige daaraan gegeven bestemmingen primair bestemd voor:

a. voorzieningen voor de directe en indirecte kering van het water;

b. aanleg, instandhouding en/of bescherming van de waterkering;

c. verhardingen;

d. groenvoorzieningen.

26.2 Bouwregels

26.2.1 Gebouwen

In afwijking van het bepaalde in de andere daar voorkomende bestemming(en), mogen op of in deze bestemming begrepen gronden geen gebouwen worden gebouwd.

26.3 Afwijken van de bouwregels

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in 26.2 om te bouwen ten behoeve van de andere, voor deze gronden geldende bestemming(en), met inachtneming van de volgende regels:

a. de bij de betrokken bestemming behorende bouwregels worden in acht genomen;

b. het belang van de waterkering wordt niet onevenredig geschaad en vooraf wordt schriftelijk advies ingewonnen bij de betreffende waterbeheerder.

30.3 Voorwaardelijke verplichting natuurcompensatie

Het gebruik van de, na vaststelling van dit bestemmingsplan, aangelegde uitbreidingen van het waterstaatswerk is uitsluitend toegestaan als natuur wordt ingericht conform het als Bijlage 2 bij deze regels opgenomen NNN-compensatieplan en deze natuur duurzaam in stand wordt gehouden.

31.1 vrijwaringszone - dijk 1

a. Ter plaatse van de gebiedsaanduiding 'vrijwaringszone - dijk 1' zijn de gronden, naast de voor die gronden aangewezen bestemmingen, tevens aangeduid voor de bescherming, onderhoud en instandhouding van de primaire waterkering;

b. Ter plaatse van gronden met de gebiedsaanduiding 'vrijwaringszone - dijk 1' mag niet worden gebouwd;

c. Burgemeester en wethouders kunnen bij omgevingsvergunning afwijken van lid 31.1 onder b, met inachtneming van de volgende regels:

1. de bij de betrokken bestemming behorende bouwregels worden in acht genomen;

2. het belang van de waterkering wordt niet onevenredig geschaad en vooraf wordt schriftelijk advies ingewonnen bij de betreffende waterbeheerder.

35.1 Overgangsrecht bouwwerken

a. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,

1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;

2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.

b. Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van lid 35.1 sub a een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het eerste lid met maximaal 10%.

c. Lid 35.1 sub a is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangregels van dat plan.

Regeling standaarden ruimtelijke ordening 2012

Artikel 2

1. De vormgeving, inrichting en elektronische beschikbaarstelling van een visie, plan, besluit of verordening als bedoeld in artikel 1.2.1, eerste lid, van het besluit en de elektronische beschikbaarstelling van de informatie, bedoeld in artikel 1.2.1, derde lid, een ontwerpbesluit als bedoeld in artikel 1.2.1a, van het besluit en een mededeling als bedoeld in artikel 6.14, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht, vinden plaats overeenkomstig de standaarden IMRO2012, IMROPT2012, SVBP2012 en STRI2012, met dien verstande dat:

a. de standaard SVBP2012 alleen van toepassing is op bestemmingsplannen, rijksbestemmingsplannen en wijzigings- of uitwerkingsplannen;

[…]

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1

1 Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

[…]

f. het slopen, verstoren, verplaatsen of in enig opzicht wijzigen van een rijksmonument of het herstellen, gebruiken of laten gebruiken van een rijksmonument op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht,

[…]

Waterwet

Artikel 5.4, eerste en tweede lid,

1. De aanleg of wijziging van een waterstaatswerk door of vanwege de beheerder geschiedt overeenkomstig een daartoe door hem vast te stellen projectplan. Met de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk wordt gelijkgesteld de uitvoering van een werk tot beïnvloeding van een grondwaterlichaam.

2. Het plan bevat ten minste een beschrijving van het betrokken werk en de wijze waarop dat zal worden uitgevoerd, alsmede een beschrijving van de te treffen voorzieningen, gericht op het ongedaan maken of beperken van de nadelige gevolgen van de uitvoering van het werk. Voor in bij algemene maatregel van bestuur te bepalen gevallen bevat het plan een inventarisatie van maatschappelijke functies en ambities en mogelijke innovaties waarmee de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk gecombineerd zou kunnen worden, inclusief de mogelijkheden om het desbetreffende werk middels een concessie voor werken of andere vorm van publiek-private samenwerking te realiseren.

Artikel 5.5

Deze paragraaf is van toepassing op projectplannen tot aanleg, verlegging of versterking van primaire waterkeringen en, in de gevallen bij of krachtens provinciale verordening bepaald, op projectplannen van besturen van waterschappen voor de aanleg of wijziging van andere waterkeringen dan primaire waterkeringen en op andere waterstaatswerken van bovenlokale betekenis die met spoed en op gecoördineerde wijze tot stand moeten worden gebracht.

Artikel 5.6

1. Op de voorbereiding van het projectplan is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

2. De terinzagelegging, bedoeld in artikel 3:11 van de Algemene wet bestuursrecht, geschiedt tevens ten kantore van de betrokken bestuursorganen. Zienswijzen kunnen naar voren worden gebracht door een ieder.

3. De beheerder stelt een projectplan tot aanleg, verlegging of versterking van een primaire waterkering vast binnen twaalf weken nadat de termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen is verstreken. Na vaststelling zendt hij het plan onverwijld aan gedeputeerde staten.

Artikel 5.7

1. Het projectplan behoeft de goedkeuring van gedeputeerde staten van de provincie op wier grondgebied het wordt uitgevoerd. De goedkeuring kan slechts worden onthouden wegens strijd met het recht of het algemeen belang.

2. Indien het een waterstaatswerk betreft dat in meer dan één provincie is gelegen, kunnen gedeputeerde staten van de desbetreffende provincies bij overeenstemmende besluiten bepalen dat gedeputeerde staten van de provincie waarin het waterstaatswerk in hoofdzaak is gelegen, belast zijn met de goedkeuring van het projectplan.

3. In afwijking van artikel 10:31, tweede en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan het nemen van een besluit omtrent de goedkeuring van een projectplan tot aanleg, verlegging of versterking van een primaire waterkering niet worden verdaagd.

Artikel 5.8

1. Gedeputeerde staten bevorderen een gecoördineerde voorbereiding van de besluiten die nodig zijn ter uitvoering van het projectplan.

2. Gedeputeerde staten kunnen van andere betrokken bestuursorganen de medewerking vorderen die voor het welslagen van de coördinatie nodig is. Die bestuursorganen verlenen de van hen gevorderde medewerking.

3. Indien het een waterstaatswerk betreft dat in meer dan één provincie is gelegen, kunnen gedeputeerde staten van de desbetreffende provincies bij overeenstemmende besluiten bepalen dat gedeputeerde staten van een van die provincies de coördinatie van de voorbereiding van de in het eerste lid bedoelde besluiten bevorderen.

4. Ten aanzien van aanvragen tot het nemen van besluiten als bedoeld in het eerste lid is de beheerder mede bevoegd deze in te dienen bij de bevoegde bestuursorganen.

Artikel 5.9

Op de voorbereiding van de in artikel 5.8, eerste lid, bedoelde besluiten is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, met dien verstande dat:

a. de ontwerpen van de besluiten binnen een door gedeputeerde staten te bepalen termijn worden toegezonden aan gedeputeerde staten, die zorg dragen voor de in artikel 3:13, eerste lid, van die wet bedoelde toezending;

b. gedeputeerde staten ten aanzien van de ontwerpen van de besluiten gezamenlijk toepassing kunnen geven aan de artikelen 3:11, eerste lid, en 3:12 van die wet;

c. zienswijzen naar voren kunnen worden gebracht door een ieder;

d. in afwijking van artikel 3:18 van die wet de besluiten worden genomen binnen een door gedeputeerde staten te bepalen termijn;

e. de besluiten onverwijld worden gezonden aan gedeputeerde staten;

f. gedeputeerde staten beslissen over de toepassing van artikel 3:18, tweede lid, van die wet.

Artikel 5.12

De in artikel 5.8, eerste lid, bedoelde besluiten worden, voor zover zij gecoördineerd zijn voorbereid, gelijktijdig door gedeputeerde staten bekendgemaakt.

Artikel 5.24, eerste lid,

De beheerder kan, voor zover dat voor de vervulling van zijn taken redelijkerwijs nodig is, rechthebbenden ten aanzien van onroerende zaken de verplichting opleggen om de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk en de daarmee verband houdende werkzaamheden te gedogen, wanneer naar zijn oordeel de belangen van die rechthebbenden onteigening niet vorderen.

Ontgrondingenwet

Artikel 3

1. Het is verboden, behoudens het bepaalde in de artikelen 12 en 31, zonder vergunning te ontgronden dan wel als eigenaar, erfpachter, vruchtgebruiker, opstalhouder, beklemde meier of gebruiker van enige onroerende zaak toe te laten, dat aldaar zonder vergunning ontgronding plaats heeft.

2. Aan een vergunning kunnen voorschriften worden verbonden ter bevordering en bescherming van belangen, betrokken bij de ontgronding, de herinrichting van de ontgronde onroerende zaken en de aanpassing van de omgeving van de ontgronde onroerende zaken.

[…].

Artikel 10, vijfde lid,

Beschikkingen als bedoeld in het eerste lid worden genomen na afweging van de in artikel 3, tweede lid, bedoelde belangen.

Wet natuurbescherming

Artikel 2.8, derde en vierde lid,

3. Het bestuursorgaan stelt het plan uitsluitend vast, en gedeputeerde staten verlenen voor het project, bedoeld in het eerste lid, uitsluitend een vergunning, indien uit de passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het plan, onderscheidenlijk het project de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten.

4. In afwijking van het derde lid kan, ondanks het feit dat uit de passende beoordeling de vereiste zekerheid niet is verkregen, het plan worden vastgesteld, onderscheidenlijk de vergunning worden verleend, indien is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:

a. er zijn geen alternatieve oplossingen;

b. het plan, onderscheidenlijk het project, bedoeld in het eerste lid, is nodig om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, en

c. de nodige compenserende maatregelen worden getroffen om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft.