Uitspraak 202002911/1/R1


Volledige tekst

202002911/1/R1.
Datum uitspraak: 10 maart 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.       [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B], beiden wonend te Beesel (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant sub 1A]),

2.       [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B], beiden wonend te Beesel (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant sub 2A]),

appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: het college),

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 10 december 2019 heeft het dagelijks bestuur van het Waterschap Limburg (hierna: het dagelijks bestuur) op grond van artikel 5.4 van de Waterwet het projectplan "Dijkverbetering Beesel" (hierna: het Projectplan) vastgesteld.

Bij besluit van 10 maart 2020 heeft het college op grond van artikel 5.7, eerste lid, van de Waterwet goedkeuring verleend aan het projectplan (hierna: het goedkeuringsbesluit).

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1A] en [appellant sub 2A] beroep ingesteld.

Het college heeft verweerschriften ingediend.

Het dagelijks bestuur heeft schriftelijke uiteenzettingen gegeven.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft op verzoek van de Afdeling een deskundigenbericht uitgebracht. Het dagelijks bestuur, [appellant sub 2A] en [appellant sub 1A] hebben hun zienswijze daarover naar voren gebracht.

[appellant sub 1A] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 januari 2021, waar zijn verschenen:

- [appellant sub 1A], bijgestaan door J. Geraerds, rechtsbijstandverlener te Den Bosch,

- [appellant sub 2A], bijgestaan door mr. P.M.E.P.J. Joosten, rechtsbijstandverlener te Roermond,

- het college, vertegenwoordigd door mr. J. Thoolen en drs. J.L. Goudriaan,

- het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. H. Zeilmaker, advocaat te Arnhem, drs. R. Gaastra, ir. M. van Duin en mr. S. Timmers.

Overwegingen

Inleiding

Het Projectplan

1.       Dijktraject Beesel is een van de dijktrajecten langs de Maas die zijn opgenomen in het Hoogwaterbeschermingsprogramma Noordelijke Maasvallei. Dit dijktraject voldoet niet aan de huidige wettelijke norm voor hoogwaterveiligheid en moet daarom versterkt worden. Het Projectplan maakt een groene kering mogelijk met een ontwerphoogte van 21,4 - 22,1 m+NAP en een kruinbreedte van ongeveer 4,5 m. De kruin wordt ten opzichte van de huidige dijk ongeveer 1,5 tot 2 m hoger. De taluds hebben binnen- en buitenwaarts een helling van circa 1:3 waarbij een verticale maatregel in de binnenteen geplaatst wordt voor stabiliteit en tegen piping (het onder de dijk doorstromen van water als gevolg van een waterstandsverschil). Het dijktraject is in 4 deelgebieden opgedeeld, die weer in dijkvakken zijn opgedeeld.

Appellanten

2.       [appellant sub 2A] woont aan de [locatie A] in Beesel. Het maaiveld ligt ter hoogte van de woning van [appellant sub 2A] op ongeveer 19,7 m+NAP. In de huidige situatie ligt de kruin van de dijk op ongeveer 20,3 m+NAP. De ontwerphoogte van de nieuwe dijk is 21,7 m+NAP en de dijk wordt aangelegd op een hoogte van 21,9 m+NAP. In de huidige situatie ligt het hart van de dijk op ongeveer 18 m van de woning van [appellant sub 2A] en de binnenteen van de dijk op 15 m. Ter hoogte van de woning van [appellant sub 2A] wordt de dijk versterkt in de richting van het winterbed van de dijk, zodat het hart van de dijk op ongeveer 28,3 m van de woning komt te liggen. De afstand tot de binnenteen wijzigt niet. Het perceel van [appellant sub 2A] ligt in de nabijheid van dijkvak 2.

[appellant sub 2A] verzet zich tegen het Projectplan omdat de verhoging van de dijk ter plaatse van zijn woning leidt tot een aantasting van zijn woongenot. Hij kijkt momenteel vanuit zijn woning nog over de Maas uit. Als gevolg van de dijkverhoging gaat dit uitzicht verloren. Daarnaast leiden het gebruik van het op de dijk aan te leggen pad en de opgang naar dit pad tot een inbreuk op zijn privacy. Het Projectplan bevat volgens hem onvoldoende maatregelen om deze voor hem nadelige gevolgen te beperken. Ook voert hij aan dat het detailniveau van het Projectplan onvoldoende is. Hij vreest met name schade aan zijn opstallen als gevolg van een nabij zijn perceel te treffen verticale maatregel. De locatie en wijze van uitvoering van deze verticale maatregel zijn volgens hem ten onrechte niet in het Projectplan vastgelegd.

3.       [appellant sub 1A] woont aan de [locatie B] in Beesel. De achtertuin van [appellant sub 1A] grenst aan de dijk. De achtertuin loopt in de richting van de dijk met ongeveer 2,5 m af. Het maaiveld ligt ter hoogte van de achtergevel op ongeveer 20 m+NAP en ter hoogte van de binnenteen van de dijk op ongeveer 17,5 m+NAP. De ontwerphoogte van de nieuwe dijk is 21,7 m+NAP en de dijk wordt aangelegd op een hoogte van 21,9 m+NAP. In de huidige situatie ligt de kruin van de dijk op ongeveer 20,3 m+NAP. De dijk loopt met een knik om het perceel van [appellant sub 1A]. De kortste afstand tussen de achtergevel en het hart van de dijk is tussen 70 en 95 m. Ter hoogte van de woning van [appellant sub 1A] wordt de dijk binnendijks versterkt, waardoor de binnenteen van de dijk 20 m verder landinwaarts komt te liggen en het hart van de dijk 8 m verder landinwaarts. Het perceel van [appellant sub 1A] ligt gedeeltelijk in en nabij dijkvak 3.

[appellant sub 1A] heeft momenteel nog uitzicht over de Maas vanaf de eerste verdieping van zijn woning, met name vanaf zijn dakterras. Als gevolg van het Projectplan zal dit zicht op de Maas grotendeels verdwijnen. Zijn belangrijkste bezwaar tegen het plan is dat niet is gekozen voor een adaptieve dijkverbetering. Volgens hem is het vanwege alle toekomstige onzekerheden niet doelmatig om de dijk meteen aan te leggen op een levensduur van 50 jaar en wordt door deze keuze de dijk mogelijk onnodig hoog uitgevoerd.

Toetsingskader Projectplan

4.       Een besluit tot vaststelling van een projectplan voor de wijziging van een primaire waterkering, is op grond van artikel 5.7, eerste lid, van de Waterwet onderworpen aan de goedkeuring van het college van gedeputeerde staten. Hiermee is, gelet op de algemene bij een projectplan betrokken belangen, beoogd het college van gedeputeerde staten toezicht te laten uitoefenen, ook indien die belangen geen ruimtelijke doorwerking hebben (Kamerstukken II 2006/07, 30 818, nr. 3, blz. 105).

Het projectplan is vormvrij. In de Waterwet wordt aan een projectplan wel een aantal inhoudelijke eisen gesteld, zoals de eis dat het projectplan een beschrijving bevat van de te treffen voorzieningen, gericht op het ongedaan maken of beperken van eventuele nadelige gevolgen van het werk (Kamerstukken II 2006/07, 30 818, nr. 3, blz. 40). Zowel het besluit tot vaststelling van een projectplan als het besluit van het college van gedeputeerde staten tot goedkeuring van een dergelijk vaststellingsbesluit is een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). In verband daarmee dienen deze besluiten te voldoen aan de algemene voor besluiten geldende bepalingen, als opgenomen in de afdelingen 3.2 en 3.7 van de Awb. Ingevolge artikel 8.5, eerste lid, van de Awb in samenhang gelezen met artikel 1 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak en artikel 5.5 van de Waterwet kan tegen een besluit tot vaststelling van een projectplan geen beroep worden ingesteld. Daarom ligt alleen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten ter beoordeling aan de Afdeling voor.

Afgezien van ambtshalve door de Afdeling te beoordelen aspecten, beoordeelt de Afdeling, gelet op artikel 10:27 van de Awb en artikel 5.7, eerste lid, van de Waterwet, of in hetgeen appellanten hebben aangevoerd aanleiding bestaat voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten het projectplan in strijd met het algemeen belang had moeten achten, en of aanleiding bestaat voor het oordeel dat het projectplan niet getuigt van een evenwichtige belangenafweging of anderszins in strijd is met het recht. In haar toetsing betrekt de Afdeling geen feiten en omstandigheden die zich pas hebben voorgedaan na het nemen van het bestreden besluit.

4.1.    In artikel 2.2, eerste en tweede lid, van de Waterwet in samenhang met bijlage II en bijlage III bij deze wet is voor het dijktraject Beesel (traject 73-1) de signaleringswaarde vastgesteld op een overstromingskans per jaar van 1:300 en de ondergrens op een overstromingskans per jaar van 1:100.

4.2.    De beleidsuitgangspunten die het dagelijks bestuur hanteert bij het ontwerpen van waterkeringen zijn vastgelegd in het "Beheerplan waterkeringen 2017-2022", vastgesteld door het algemeen bestuur van het Waterschap Limburg op 12 juli 2017 en de "Nadere uitwerking technische beleidsuitgangspunten dijkversterkingsprojecten", vastgesteld door het algemeen bestuur van het Waterschap Limburg op 10 juli 2019 (hierna: de Nadere uitwerking).

De wettelijke norm en de Bestuursopdracht

5.       Het college heeft op 23 oktober 2018 de zogenoemde Bestuursopdracht "Verkenning normen en afvoeren waterveiligheid Maasvallei" (hierna: de Bestuursopdracht) vastgesteld. De Bestuursopdracht is erop gericht om inzicht te krijgen in de normen voor hoogwaterveiligheid in de Maasvallei in Limburg en de mogelijkheden voor de provincie Limburg om hierop invloed uit te oefenen. Aanleiding voor deze opdracht is de gerezen twijfel over de gekozen beleidsuitgangspunten die ten grondslag liggen aan deze normen en aan de ruimtelijke en financiële impact van dijkversterkingen op basis van deze normen.

Op 13 december 2019 is een eindverslag over de Bestuursopdracht uitgebracht. Hieraan ligt het advies van de Deltacommissaris van 31 januari 2019 ten grondslag, waarin de in de Bestuursopdracht opgenomen vragen zijn beantwoord. Daarnaast ligt aan het eindverslag het door HKV opgestelde rapport "Normen voor waterkeringen in de Maasvallei" (hierna: HKV-advies) ten grondslag. Hierin wordt geadviseerd om voor een aantal dijktrajecten in de Limburgse Maasvallei, waaronder dijktraject Beesel, na te gaan of een lagere norm mogelijk is.

Het college heeft op 17 december 2019 ingestemd met het in het eindverslag voorgestelde vervolgtraject. Op 5 maart 2020 is in vervolg op het eindverslag een Afsprakenkader opgesteld. Ten tijde van het Afsprakenkader was het Projectplan al vastgesteld en lag het ter goedkeuring voor bij het college. Over de dijkverbetering Beesel is in het Afsprakenkader opgenomen dat deze ongewijzigd wordt voortgezet. Aan deze afweging ligt het memo "Hoogtebesparing waterkering door middel van optimalisatie ontwerpuitgangspunten" van 25 februari 2020 ten grondslag, waarin voor het dijktraject Beesel inzichtelijk is gemaakt welke ontwerpaanpassingen aan de ontwerphoogte al zijn doorgevoerd en tot welke hoogtebesparing dat heeft geleid. Tevens is beschreven of een verdere hoogtebesparing nog mogelijk is binnen de ontwerpuitgangspunten. Binnen deze uitgangspunten blijft alleen nog het verkorten van de levensduur van de kering over. Het verkorten van de levensduur van de kering in Beesel van 50 jaar naar 25 jaar levert, ten opzichte van het vastgestelde ontwerp, een aanvullende besparing op van 20 cm. Deze aanvullende hoogtebesparing van 20 cm is afgewogen tegen de vertraging van de dijkversterking en de aanzienlijke meerkosten als het ontwerp en de planprocedure deels moeten worden overgedaan. Een vertraging heeft tot gevolg dat het project mogelijk niet meer in samenhang met lopende KRW-projecten, zoals 'beekherstel Huilbeek’, 'gemeentelijke groene buffer’ en 'natte natuurparel Beesels Broek' kan worden uitgevoerd. Daarnaast betekent een kortere levensduur dat de omgeving vaker hinder ondervindt en is er een risico dat er over 25 jaar landelijk andere prioriteiten worden gesteld en er geen rijksgeld beschikbaar is voor een dijkversterkingsopgave. Het Projectplan is bij besluit van 10 maart 2020 goedgekeurd.

In vervolg op het Afsprakenkader is aan de Deltacommissaris nader advies gevraagd over de in het HKV-advies geadviseerde evaluatie van de normstelling in de Waterwet. Ten behoeve hiervan heeft Expertise Netwerk Waterveiligheid (ENW) op 19 oktober 2020 een advies uitgebracht.

6.       [appellant sub 1A] en [appellant sub 2A] voeren aan dat uit de adviezen die zijn opgesteld in het kader van de Bestuursopdracht blijkt dat de wettelijke norm voor het dijktraject Beesel waarschijnlijk te streng is en daarom bij de evaluatie van de Waterwet in 2024 naar verwachting zal worden herzien. Deze adviezen moeten al bij het dagelijks bestuur bekend zijn geweest ten tijde van de vaststelling van het Projectplan. Deze adviezen waren in ieder geval bij het college bekend ten tijde van de goedkeuring van het Projectplan. In aansluiting op deze adviezen is de Deltacommissaris verzocht om een nader advies uit te brengen over een mogelijke wijziging van de geldende normen voor de dijken langs de Maas. Het dagelijks bestuur en het college hadden uit een oogpunt van zorgvuldige besluitvorming aanleiding moeten zien om in ieder geval dit nadere advies van de Deltacommissaris af te wachten en vervolgens eventueel ook de evaluatie van de wettelijke normen in 2024, alvorens besluiten te nemen over de dijkversterking. Daarbij voert [appellant sub 1A] aan dat het dagelijks bestuur ook een eigen afweging had kunnen en moeten maken over de overstromingsschade en het overlijdensrisico in Beesel. Verder maakt [appellant sub 1A] een vergelijking met de verbetering van dijktraject Neer. Deze dijk is ontworpen op basis van een vorige wettelijke norm en voldoet volgens hem na aanleg niet aan de nieuwe wettelijke norm.

[appellant sub 1A] en [appellant sub 2A] maken een vergelijking met de versterkingen van andere in het Afsprakenkader genoemde dijktrajecten die naar aanleiding daarvan wel verder met een kortere zichthorizon worden ontworpen. De redenen die het dagelijks bestuur en het college geven om de besluitvorming over de verbetering van dijktraject Beesel ongewijzigd voort te zetten, zijn volgens [appellant sub 1A] en [appellant sub 2A] niet steekhoudend. Zo vormen bij de overige projecten de onzekerheid over een toekomstige financiering en de terugkerende hinder geen belemmering om de zichthorizon te verkorten. Een kortere zichthorizon hoeft ook niet tot vertraging van het project te leiden omdat het tracé en het ruimtebeslag daarvoor volgens [appellant sub 1A] niet hoeven te worden aangepast. Het verkorten van de zichthorizon houdt in dit geval slechts in dat de kering minder hoog wordt uitgevoerd dan ontworpen en zo nodig, binnen de hiervoor al gereserveerde ruimte, bij het einde van de levensduur verder wordt opgehoogd. De meerkosten en de relatie met andere projecten zijn daarnaast niet inzichtelijk gemaakt. Volgens [appellant sub 2A] en [appellant sub 1A] hadden het dagelijks bestuur en het college voor dijktraject Beesel in hun afweging verder zwaarder moeten laten wegen dat de dijk niet onnodig hoog wordt uitgevoerd, zoals dit ook voor de andere in het Afsprakenkader genoemde projecten zwaarder heeft gewogen.

6.1.    Het college en het dagelijks bestuur stellen dat zij gebonden zijn aan de in de Waterwet opgenomen normen en dat geen rekening kan worden gehouden met een onzekere toekomstige wijziging van deze normen. Ten aanzien van Beesel heeft het college daarnaast de hiervoor onder 5 genoemde specifieke afweging gemaakt, op grond waarvan het college heeft besloten om de dijkverbetering van dijktraject Beesel niet terug te leggen bij het dagelijks bestuur.

6.2.    Naar het oordeel van de Afdeling is het dagelijks bestuur bij de vaststelling van het Projectplan terecht uitgegaan van het op dat moment op grond van de Waterwet vereiste beschermingsniveau. Nog daargelaten dat het Eindverslag dateert van na de datum van vaststelling van het Projectplan, was het dagelijks bestuur, gelet op het stadium van de besluitvorming in december 2019 en de onzekerheid over een eventuele wijziging van de in de Waterwet opgenomen normen in 2024, ook uit een oogpunt van zorgvuldige voorbereiding niet gehouden om te anticiperen op deze eventuele wijziging en evenmin om een eigen afweging omtrent de wettelijke normen te maken. Hierbij betrekt de Afdeling dat op grond van hetgeen [appellant sub 1A] en [appellant sub 2A] naar voren hebben gebracht ook niet vaststaat dat een lagere waterveiligheidsnorm voor dijktraject Beesel zal worden vastgesteld in 2024.

Bij de vergelijking die [appellant sub 1A] en [appellant sub 2A] maken met andere in het Afsprakenkader opgenomen projecten, stelt de Afdeling voorop dat het gelijkheidsbeginsel meebrengt dat gelijke situaties niet verschillend behandeld mogen worden. De versterking van het dijktraject Beesel verschilt evenwel van andere in het Afsprakenkader genoemde projecten vanwege het stadium van besluitvorming waarin het project zich bevond. Het Projectplan was immers al vastgesteld door het dagelijks bestuur op het moment dat het Eindverslag werd vastgesteld door het college. In zoverre is al geen sprake van een gelijk geval dat ten onrechte niet op gelijke wijze is behandeld door het college. Over de gemaakte afweging om dijktraject Beesel niet opnieuw te ontwerpen op basis van een kortere zichthorizon met het oog op een eventuele wijziging van de wettelijke norm, zoals in het Afsprakenkader is overeengekomen over andere projecten, heeft het dagelijks bestuur ter zitting nader toegelicht dat het opnieuw ontwerpen van de kering tot een vertraging van ongeveer anderhalf jaar leidt met bijbehorende ontwerpkosten. In het licht van paragraaf 3.4.2 van het deskundigenbericht, waarin over de door [appellant sub 1A] voorgestelde gefaseerde aanleg van het ontwerp staat dat deze geen grondslag heeft in het Projectplan, ziet de Afdeling geen reden om te twijfelen aan de noodzaak van een nieuw ontwerp bij de keuze voor een kortere zichthorizon. Verder heeft het dagelijks bestuur ter zitting een inschatting gegeven van de hoogte van de meerkosten, waarbij onder meer is toegelicht dat de gelijktijdige uitvoering van het project met onder meer de verbetering van dijktraject Heel leidt tot een positieve grondbalans en daarmee lagere kosten. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college aan het goedkeuringsbesluit in redelijkheid deze, verder hiervoor uitgebreid onder 5 weergegeven, specifieke afweging ten grondslag kunnen leggen. Het door [appellant sub 1A] en [appellant sub 2A] naar voren gebrachte belang bij een lagere uitvoering van de kering, is op een toereikende wijze in die afweging betrokken. Uit de afweging blijkt immers dat van de hoogte bij een kortere zichthorizon een inschatting is gemaakt.

Gelet op het voorgaande heeft het college in zoverre terecht geen aanleiding gezien om goedkeuring aan het projectplan te onthouden. Het betoog faalt.

De overige beroepsgronden van [appellant sub 1A]

Adaptieve dijkverbetering / de zichthorizon

7.       [appellant sub 1A] betoogt dat het dagelijks bestuur voor een adaptieve dijkverbetering had moeten kiezen. Als voordelen van een adaptieve dijkverbetering noemt hij dat met minder toekomstige onzekerheden en onzekerheidsmarges rekening hoeft te worden gehouden, bijvoorbeeld omdat in dat geval het gematigde KNMI’06 G-klimaatscenario mag worden gebruikt. Door adaptieve verbetering kan bovendien rekening worden gehouden met gewijzigde normen voor waterveiligheid. Ter illustratie wijst hij op de recente dijkverbetering Neer die is ontworpen op grond van inmiddels herziene normen en na aanleg al niet meer voldoet aan de geldende wettelijke normen. Hij wijst daarnaast op het Programmaplan 2019-2023 van het Hoogwaterbeschermingsprogramma (hierna: HWBP), waarin staat dat de flexibiliteit en stabiliteit van het HWBP kunnen worden vergroot door gebruik te maken van adaptieve benaderingen van versterkingsmaatregelen. Verder voert [appellant sub 1A] aan dat een adaptieve verbetering tot gevolg heeft dat hij langer uitzicht over de Maas behoudt. Aan dit belang is bij de afweging om niet adaptief te versterken onvoldoende gewicht toegekend. Volgens [appellant sub 1A] hoeven toekomstige adaptieve aanpassingen geen grote hinder voor omwonenden mee te brengen omdat het tracé al vastligt en de benodigde ruimte voor de versterking al is gereserveerd en er dus alleen opgehoogd hoeft te worden.

7.1.    Het dagelijks bestuur stelt dat een zichthorizon van 50 jaar de meest sobere en doelmatige levensduur is, omdat de investeringskosten hoog zijn en het toepassen van een kortere levensduur hierop weinig bespaart. Dit is ook als beleidsuitgangspunt opgenomen onder 3.4 van de Nadere uitwerking. Bij het dijktraject Beesel doen zich geen van de onder 3.5 van de Nadere uitwerking beschreven omstandigheden voor die aanleiding geven om de dijk adaptief aan te leggen.

7.2.    Over de zichthorizon is in paragraaf 3.4 van de Nadere uitwerking als beleidsuitgangspunt opgenomen: "Voor een dijk wordt een ontwerplevensduur van 50 jaar gehanteerd en voor een constructie 100 jaar, tenzij uit een Life Cycle Costing analyse blijkt dat een andere levensduur optimaler is."

Bij dit beleidsuitgangspunt staat als toelichting dat het doel is om een waterkering voor een langere periode te laten voldoen aan de norm uit de Waterwet, omdat een dijkversterking grote investeringskosten met zich brengt en een grote impact heeft op de omgeving. De ervaring leert dat de (kosten)optimale levensduur van constructies rond de 100 jaar ligt en voor groene waterkeringen rond de 50 jaar. Constructies zijn - afhankelijk van de verwerkte materialen - doorgaans na een periode van 100 jaar aan vervanging toe zijn. Een dijk gaat, mits goed onderhouden, ten minste 50 jaar mee.

7.3.    Over adaptief bouwen is in paragraaf 3.5 van de Nadere uitwerking als beleidsuitgangspunt opgenomen: "Adaptief bouwen kan in bepaalde situaties lokaal worden overwogen."

Bij dit beleidsuitgangspunt staat als toelichting dat adaptief bouwen in drie situaties kan worden overwogen, te weten bij de toepassing van materialen in het bovenste deel van de waterkering met een kortere duur dan de levensduur van de waterkering, op locaties waar binnen de ontwerplevensduur ruimtelijke ontwikkelingen met groot maatschappelijk belang plaatsvinden die tevens een invloed hebben op de vorm en inpassing van de waterkering en op locaties waar de impact van de hoogteopgave op de leefbaarheid van het gebied direct achter de waterkering onevenredig groot is.

7.4.    De door [appellant sub 1A] beschreven omstandigheden geven de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het dagelijks bestuur in redelijkheid een uitzondering op zijn onder 3.4 en 3.5 van de Nadere uitwerking beschreven beleidsuitgangspunten had moeten maken voor het dijktraject Beesel. In deze beleidsuitgangspunten zijn de door [appellant sub 1A] bedoelde algemene voordelen van adaptief versterken verdisconteerd. Niet gebleken is dat bij het dijktraject Beesel sprake is van specifieke omstandigheden die het dagelijks bestuur aanleiding hadden moeten geven om voor dijktraject Beesel een uitzondering op deze beleidsuitgangspunten te maken. Daarbij betrekt de Afdeling dat in paragraaf 4.3.2 van het deskundigenbericht staat dat adaptief bouwen zou leiden tot een relatief geringe beperking van de hoogteopgave met een mogelijke gemiddelde verlaging van 0,25 m. In het belang van [appellant sub 1A] bij een zo lang mogelijk behoud van enig zicht op de Maas, heeft het dagelijks bestuur daarom in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om van zijn beleidsuitgangspunten af te wijken. Het college heeft in zoverre terecht geen aanleiding gezien om goedkeuring aan het plan te onthouden. Het betoog faalt.

Klimaatscenario’s

8.       [appellant sub 1A] voert aan dat het gehanteerde klimaatmodel KNMI’06 te veel onzekerheden bevat. Daarbij wijst hij erop dat uit de beschikbare onderzoeken blijkt dat klimaatmodellen de hoeveelheid neerslag niet goed kunnen weergeven. Als wordt bezien hoe de neerslag zich in diverse situaties kan ontwikkelen in de periode tussen 2005 en 2050, dan blijkt daaruit niet duidelijk hoe de verandering in de jaarlijkse neerslagsom leidt tot een toename van de afvoer van de Maas. Het gehanteerde klimaatmodel uit 2006 is inmiddels 15 jaar oud, terwijl er in 2014 een recenter model beschikbaar is gesteld en er in 2023 een nieuw klimaatscenario beschikbaar zal komen. Dit had voor het dagelijks bestuur reden moeten zijn om hetzij het nieuwe klimaatscenario af te wachten, hetzij te kiezen voor een adaptieve dijkverbetering, zodat in de toekomst met een actueler model rekening kan worden gehouden.

8.1.    Het dagelijks bestuur stelt dat voor het berekenen van de dijkhoogte twee klimaatscenario’s beschikbaar zijn: het KNMI’06 G-scenario en het KNMI’06 W+-scenario. Voor de keuze tussen het G- en het W+-scenario is een redeneerlijn opgesteld. Deze redeneerlijn is getoetst door Rijkswaterstaat, het KNMI en de TU Delft. Het resultaat van de redeneerlijn is dat het Waterschap het W+-scenario toepast. Het G-scenario wordt toegepast bij dijkversterkingen met een korte zichthorizon. Deze redeneerlijn is in paragraaf 3.3 van de Nadere uitwerking als beleidsuitgangspunt opgenomen. Verder stelt het Waterschap dat de door [appellant sub 1A] genoemde klimaatscenario’s uit 2014 niet door het Rijk zijn vertaald naar toepasbare afvoeren voor de Maas en het voor 2023 verwachte klimaatmodel niet kan worden afgewacht.

8.2.    In paragraaf 3.3 van de Nadere uitwerking is als beleidsuitgangspunt opgenomen: "Het ontwerp van een waterkering op einde levensduur wordt gebaseerd op het W+ scenario. Indien adaptief bouwen (zie paragraaf 3.5) wordt overwogen, kan aan de hand van een ontwerp op basis van een middenscenario (G) toegegroeid worden naar een ontwerp van de primaire kering op basis van W+ scenario."

8.3.    In paragraaf 3.3.4 van het deskundigenbericht is beschreven dat er geen andere klimaatscenario’s beschikbaar zijn dan de KNMI’06-scenario’s voor het ontwerpen van waterkeringen. Omdat het opstellen van klimaatscenario’s een specialistisch en langdurig proces is, lag het ook niet op de weg van het dagelijks bestuur om deze aan te passen. Voor de keuze tussen het W+-scenario en het G-scenario heeft het dagelijks bestuur een redeneerlijn opgesteld die is getoetst en op grond waarvan het ontwerp is gebaseerd op het W+-scenario. Deze redeneerlijn is als beleidsuitgangspunt opgenomen in paragraaf 3.3 van de Nadere uitwerking. Hetgeen [appellant sub 1A] heeft aangevoerd geeft de Afdeling geen reden voor het oordeel dat het dagelijks bestuur in afwijking van dit beleidsuitgangspunt het ontwerp op een ander klimaatscenario had moeten baseren of een nieuw klimaatscenario had moeten afwachten. Gelet hierop heeft het college terecht geen aanleiding gezien om goedkeuring aan het Projectplan te onthouden. Het betoog faalt.

Ontwerpwaterstanden

9.       [appellant sub 1A] betoogt dat het dagelijks bestuur bij het vaststellen van de ontwerphoogte is uitgegaan van te hoge ontwerpwaterstanden. Deze ontwerpwaterstanden volgen uit de gebruikte modellen. In deze modellen, waaronder Hydra-NL (versie 2.4.1), is namelijk geen rekening gehouden met overstromingen in Wallonië en Vlaanderen. In de meest recente versie van Hydra-NL (versie 2.7.1) uit november 2019 wordt wel rekening gehouden met overstromingen in Wallonië.

Verder voert [appellant sub 1A] aan dat diverse modellen achter elkaar zijn geschakeld, waardoor onzekerheidsmarges op elkaar zijn gestapeld. Hierdoor zijn de afvoeren op de Maas overschat en wordt de dijk onnodig hoog aangelegd. In het HWBP staat dat het onnodig stapelen van conservatieve aannames voorkomen moet worden.

9.1.    Het college en het dagelijks bestuur stellen dat bij het ontwerp de meest actuele, door het Rijk aangeleverde modellen en randvoorwaarden zijn gehanteerd. Rijkswaterstaat is als rivierbeheerder de instantie die verantwoordelijk is voor de rivier en de rivierkundige modellen. Met overstromingen in Vlaanderen wordt in deze modellen geen rekening gehouden. De nieuwste versie van Hydra-NL, die beschikbaar is gesteld op 28 november 2019 en waarin wel met overstromingen in Wallonië rekening wordt gehouden, kon niet meer in aanmerking worden genomen omdat het ontwerp van de dijk toen al klaar was.

Voorts stellen het dagelijks bestuur en het college dat het HWBP de ontwerpuitgangspunten heeft getoetst en tot de conclusie is gekomen dat de gehanteerde ontwerpuitgangspunten sober en doelmatig zijn.

9.2.    In paragraaf 3.2 van de Nadere uitwerking is als beleidsuitgangspunt opgenomen: "Waterschap Limburg gaat bij het dijkontwerp in een dijkversterkingsproject uit van de door het Rijk aangeleverde hydraulische ontwerprandvoorwaarden zoals vigerend op het moment van de start van de planuitwerkingsfase."

9.3.    In paragraaf 3.2.2 van het deskundigenbericht staat dat het dagelijks bestuur overeenkomstig het in paragraaf 3.2 van de Nadere uitwerking opgenomen beleidsuitgangspunt voor het ontwerp gebruik heeft gemaakt van de door het Rijk ter beschikking gestelde handreikingen en modellen ten tijde van de start van de planuitwerkingsfase. Met overstromingen in Vlaanderen en Wallonië wordt in deze modellen geen rekening gehouden. De omstandigheid dat in november 2019 een nieuwe versie van Hydra-NL beschikbaar is gesteld waarin wel rekening wordt gehouden met overstromingen in Wallonië, betekent naar het oordeel van de Afdeling niet dat het dagelijks bestuur gehouden was om af te wijken van het in paragraaf 3.2 van de Nadere uitwerking opgenomen beleidsuitgangspunt en het ontwerp van de dijkversterking aan te passen op basis van de nieuwste versie van Hydra-NL. Het dagelijks bestuur heeft immers onweersproken toegelicht dat de ontwerpwaterstanden zoals deze worden berekend met Hydra-NL een fundamenteel uitgangspunt vormen voor het dijkontwerp en het gebruik van de nieuwste versie van Hydra-NL daarom zou hebben meegebracht dat een groot deel van het ontwerp opnieuw zou moeten worden gemaakt. Daarnaast volgt uit het deskundigenbericht dat niet gebleken is dat gebruikmaking van Hydra-NL, versie 2.4.1, een zodanige afwijking van de redelijkerwijs te verwachten werkelijkheid als uitkomst geeft, dat het dagelijks bestuur hierbij ten tijde van de besluitvorming in redelijkheid geen aansluiting meer mocht zoeken en de dijkversterking opnieuw had moeten ontwerpen met gebruikmaking van Hydra-NL, versie 2.7.1.

In paragraaf 3.2.2 van het deskundigenbericht staat verder dat het ontwerpinstrumentarium erop is gericht om op een verantwoorde manier om te gaan met onzekerheden. Daarnaast is het dagelijks bestuur uitgegaan van een onzekerheidstoeslag die past bij de overstromingskans. Gelet op deze conclusie ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het dagelijks bestuur zich in strijd met de bij de voorbereiding van een besluit te betrachten zorgvuldigheid onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de door [appellant sub 1A] bedoelde onzekerheden in modellen.

Gelet op het voorgaande heeft het college terecht geen aanleiding gezien om goedkeuring aan het Projectplan te onthouden. Het betoog faalt.

Toekomstige rivierverruiming

10.     [appellant sub 1A] betoogt dat het dagelijks bestuur onvoldoende rekening heeft gehouden met toekomstige rivierverruimingen. Deze rivierverruimingen zullen een belangrijke bijdrage leveren aan de waterstandsverlaging op de Maas. Volgens [appellant sub 1A] is het waarschijnlijk dat er meer rivierverruimende projecten zullen worden uitgevoerd dan waarmee het dagelijks bestuur rekening heeft gehouden. Hydraulische knelpunten moeten immers worden opgelost en delfstoffenwinning blijft nodig. Uit de "Adaptieve uitvoeringsstrategie Maas 2020-2050" van de provincie Limburg (hierna: AUM) blijkt volgens [appellant sub 1A] dat deze rivierverruimende projecten ook provinciaal beleid zijn.

10.1.  Het college en het dagelijks bestuur stellen dat overeenkomstig de uitgangspunten van het HWBP en paragraaf 3.2 van de Nadere uitwerking alleen rekening is gehouden met gerealiseerde rivierverruimingen. Nog niet gerealiseerde rivierkundige projecten waarvoor wel financiële middelen zijn gereserveerd en waarvoor ruimtelijke besluiten zijn genomen, worden daarbij ook als gerealiseerd beschouwd. In sommige gevallen is er aanleiding om in aanvulling hierop en met instemming van het Rijk maatregelen op te nemen die als plausibel zijn aan te merken met zicht op daadwerkelijke uitvoering en met een realistische inschatting van het waterstandsverlagende effect. Over de AUM stelt het dagelijks bestuur dat onzeker is welke rivierverruimende maatregelen daaruit daadwerkelijk zullen worden gerealiseerd.

10.2.  In paragraaf 3.6.2 van het deskundigenbericht is beschreven dat het dagelijks bestuur is uitgegaan van de rivierkundige situatie zoals die door het Rijk is aangeleverd en dat daarbij rekening is gehouden met rivierkundige projecten waarvoor financiële middelen zijn gereserveerd en ruimtelijke besluiten zijn genomen. Bovendien is, met instemming van het Rijk, rekening gehouden met een aantal rivierkundige projecten die in voorbereiding zijn. Verder is in het deskundigenbericht beschreven dat niet te bepalen is welke concrete gevolgen eventuele andere toekomstige rivierverruimingen zullen hebben voor de benodigde dijkhoogte voor de dijkverbetering Beesel, terwijl bovendien onduidelijk is wanneer deze projecten zullen worden uitgevoerd. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het dagelijks bestuur een uitzondering had moeten maken op zijn beleidsuitgangspunt om alleen met gerealiseerde rivierkundige projecten rekening te houden. Het college heeft in deze door [appellant sub 1A] genoemde reden dan ook terecht geen aanleiding gezien om goedkeuring aan het Projectplan te onthouden. Het betoog faalt.

Autonome rivierbeddaling

11.     [appellant sub 1A] betoogt dat het dagelijks bestuur ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een autonome daling van het rivierbed. Hij wijst op een aantal studies op grond waarvan de conclusie getrokken kan worden dat op de korte tot middellange termijn sprake zal zijn van een doorgaande daling van het zomerbed en als gevolg hiervan van lagere waterstanden.

11.1.  Het college en het dagelijks bestuur stellen dat voor de dijkverbetering Beesel de hydraulische ontwerprandvoorwaarden zijn toegepast die door het Rijk, dat eigenaar en beheerder van de Maas is, beschikbaar zijn gesteld. Met een eventuele autonome rivierbeddaling wordt in het door het Rijk beschikbaar gestelde riviermodel geen rekening gehouden.

11.2.  In paragraaf 3.7.2 van het deskundigenbericht is beschreven dat het dagelijks bestuur is uitgegaan van de rivierkundige situatie zoals die door het Rijk beschikbaar is gesteld en dat er geen alternatief riviermodel beschikbaar is. Verder is in het deskundigenbericht beschreven dat uit de door [appellant sub 1A] aangedragen informatie niet met zekerheid blijkt welke rivierbeddaling zal optreden tijdens de levensduur van de te realiseren dijk. Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het dagelijks bestuur aanleiding had moeten zien om in afwijking van zijn beleidsuitgangspunten uit te gaan van een andere rivierkundige uitgangssituatie dan die door het Rijk beschikbaar is gesteld. Het college heeft in deze door [appellant sub 1A] genoemde reden dan ook terecht geen aanleiding gezien om goedkeuring aan het Projectplan te onthouden. Het betoog faalt.

Historische waterstanden

12.     [appellant sub 1A] betoogt dat van te hoge maatgevende afvoeren van de Maas is uitgegaan. Volgens [appellant sub 1A] had het dagelijks bestuur bij het ontwerp uit moeten gaan van afvoermetingen over een periode van 700 jaar in plaats van 100 jaar om zo de onzekerheidsmarge te verkleinen. Voor de Rijn is het ook mogelijk gebleken om uitspraken te doen over historische waterstanden over een langere periode. De omstandigheid dat in de loop van de tijd werkzaamheden aan de Maas zijn uitgevoerd, staat hier volgens hem niet aan in de weg omdat het in dit geval gaat om extreme gebeurtenissen.

12.1.  Het dagelijks bestuur stelt dat bij het ontwerp gebruik is gemaakt van de modellen en uitgangspunten die door het Rijk zijn aangeleverd. Deze gegevens bevatten afvoermetingen over een periode van ongeveer 100 jaar. Bovendien is de bedoelde extrapolatie van metingen over een periode van 700 jaar nog niet toegepast op de Maas, zodat die gegevens niet beschikbaar zijn.

12.2.  In paragraaf 3.8.6 van het deskundigenbericht staat dat het niet waarschijnlijk is dat een langere meetreeks een grotere mate van zekerheid geeft over de huidige maatgevende afvoer. Aan de Maas zijn immers zowel in België als in Nederland werkzaamheden uitgevoerd, waardoor onduidelijk is welke waarde aan historische waterstanden over een langere periode kan worden toegekend. Gelet op deze conclusie in het deskundigenbericht ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het dagelijks bestuur aanleiding had moeten zien om, in afwijking van de door het Rijk beschikbaar gestelde gegevens, een eigen onderzoek te doen naar afvoermetingen over een periode van 700 jaar, hetzij de uitkomsten van een dergelijk onderzoek af te wachten. Het college heeft in deze door [appellant sub 1A] genoemde reden dan ook terecht geen aanleiding gezien om goedkeuring aan het Projectplan te onthouden. Het betoog faalt.

Optimalisatie van faalkansen

13.     [appellant sub 1A] betoogt dat een optimalisatie van faalkansen tot een lagere ontwerphoogte had kunnen leiden.

13.1.  In paragraaf 3.5 van het deskundigenbericht is beschreven dat niet te verwachten is dat een verdere optimalisatie zal leiden tot een significant effect op de benodigde dijkhoogte. Gelet op deze conclusies in het deskundigenbericht ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het dagelijks bestuur in zoverre in strijd met de bij de voorbereiding van het besluit te betrachten zorgvuldigheid heeft gehandeld. Het college heeft in deze door [appellant sub 1A] genoemde reden dan ook terecht geen aanleiding gezien om goedkeuring aan het Projectplan te onthouden. Het betoog faalt.

De overige beroepsgronden van [appellant sub 2A]

Het detailniveau

14.     [appellant sub 2A] betoogt dat het Projectplan onvoldoende duidelijkheid biedt over de wijze waarop de dijkversterking ter hoogte van zijn woning zal worden uitgevoerd. Het Projectplan is daarom in strijd met artikel 5:4 van de Waterwet vastgesteld, zodat het college het Projectplan niet had mogen goedkeuren. Zo staat in het Projectplan niet op welke afstand van zijn woning en op welke wijze de verticale maatregel tegen piping zal worden gerealiseerd. Ten onrechte wordt de uitvoering van deze maatregel volledig overgelaten aan de aannemer. Volgens [appellant sub 2A] is de aanleg van de verticale maatregel een zodanig wezenlijke en ingrijpende maatregel dat deze in het Projectplan nauwkeurig had moeten worden vastgelegd.

Ook is volgens [appellant sub 2A] onduidelijk of de kabels en leidingen wel op de beschreven wijze kunnen worden verlegd. De ruimte tussen de Ouddorp en zijn perceel is beperkt, zodat hij vreest dat zijn perceel voor het verleggen van de kabels gebruikt zal moeten worden. Bovendien zal het verleggen van de kabels leiden tot een aantasting van het wortelgestel van een beeldbepalende boom op zijn perceel.

Verder is in het Projectplan ten onrechte niet beschreven op welke wijze de werkzaamheden zullen worden uitgevoerd, welke maatregelen zullen worden genomen ter beperking van de overlast, en hoe de bereikbaarheid en veiligheid tijdens de uitvoering zijn gewaarborgd. In strijd met artikel 5.4, tweede lid, van de Waterwet wordt het voorkomen en beperken van de overlast volledig overgelaten aan de aannemer, aldus [appellant sub 2A].

14.1.1.         Artikel 5.4, tweede lid, van de Waterwet luidt: "Het plan bevat ten minste een beschrijving van het betrokken werk en de wijze waarop dat zal worden uitgevoerd, alsmede een beschrijving van de te treffen voorzieningen, gericht op het ongedaan maken of beperken van de nadelige gevolgen van de uitvoering van het werk. [...]"

14.2.  Het college en het dagelijks bestuur stellen dat het zoekgebied voor de verticale maatregel op het kaartmateriaal en de dwarsprofielen in bijlage I bij het Projectplan is weergegeven. Daarbij dient de aannemer te voldoen aan de randvoorwaarden die zijn opgenomen in paragraaf 3.5 van het Projectplan. De reden waarom voor deze flexibiliteit is gekozen, is dat de aannemer de partij is die de meeste kennis en ervaring heeft om binnen de bandbreedte van het Projectplan een locatie in detail te ontwerpen die voldoet aan de waterveiligheidseisen en uitvoerbaar is op een wijze die zo min mogelijk hinder voor de omgeving oplevert. Ter zitting heeft het dagelijks bestuur nader toegelicht dat bij het ontwerp is uitgegaan van een damwand als verticale maatregel en dat dit de meest ingrijpende wijze van uitvoering van de verticale maatregel is. Door de aannemer te betrekken bij het verdere ontwerp kan de binnenwaartse stabiliteit evenwel mogelijk op een andere wijze worden gerealiseerd, waardoor ter voorkoming van piping met een minder ingrijpende verticale maatregel kan worden volstaan. De definitieve wijze van uitvoering zal door de aannemer in een definitief ontwerp worden opgenomen, dat door het dagelijks bestuur moet worden goedgekeurd. Het Projectplan biedt wat betreft de verticale maatregel dus flexibiliteit juist met het oog op de belangen van omwonenden.

14.3.  De Afdeling overweegt dat artikel 5.4, tweede lid, van de Waterwet er niet aan in de weg staat dat aan de aannemer enige flexibiliteit wordt geboden bij de definitieve uitvoering van het werk, bijvoorbeeld om gebruik te kunnen maken van de kennis die bij de aannemer aanwezig is (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 29 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3884, r.o. 12.3). De mate van flexibiliteit bij de uitvoering van de verticale maatregel is in het Projectplan naar het oordeel van de Afdeling in dit geval toereikend omschreven. In het Projectplan is op de plankaart en het dwarsprofiel aangegeven binnen welk zoekgebied de verticale maatregel moet worden gerealiseerd. Ter hoogte van de woning van [appellant sub 2A] zal deze verticale maatregel op een afstand van 15,4 tot 28,3 m van de gevel van de woning van [appellant sub 2A] worden uitgevoerd. Deze constructie komt in de bodem en heeft een diepte tot ongeveer 13,5 m+NAP. Verder is in paragraaf 6.4 van het Projectplan inzichtelijk gemaakt welke gevolgen de toepassing van een damwand heeft en op welke wijze deze gevolgen kunnen worden beperkt. Daarmee heeft het dagelijks bestuur beschreven wat de voor de omgeving meest ingrijpende wijze van uitvoering van de verticale maatregel is en ruimte gelaten voor een minder ingrijpende uitvoering van de verticale maatregel. Deze beschrijving is naar het oordeel van de Afdeling, in het licht van de beschrijving van het werk als geheel, toereikend en voldoet aan artikel 5.4, tweede lid, van de Waterwet.

14.4.  Uit paragraaf 4.5 van het Projectplan in samenhang met bijlage V (Kaarten te verleggen kabels en leidingen) bij het Projectplan blijkt dat een persriool, een waterleiding en een gasleiding naar de oostzijde van de Ouddorp verlegd moeten worden. Aan de oostzijde van de Ouddorp liggen al andere kabels en leidingen. In paragraaf 4.4.8 van het deskundigenbericht is beschreven dat de berm tussen de Ouddorp en het perceel van [appellant sub 2A] meer dan 1 m breed is en dat het aannemelijk is dat de ruimte voor de te verleggen kabels en leidingen hier voldoende is. Daarnaast is beschreven dat bij de uitvoering zoveel mogelijk rekening zal worden gehouden met de op de hoek van het perceel van [appellant sub 2A] staande boom. Gelet hierop geeft het aangevoerde de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het Projectplan wat betreft het verleggen van de kabels en leidingen in strijd met artikel 5.4, tweede lid, van de Waterwet is vastgesteld.

14.5.  Hinder ten gevolge van werkzaamheden in verband met de aanleg van de kering is een aspect van uitvoering van het werk. De aannemer moet bij de uitvoering voldoen aan daarvoor geldende wet- en regelgeving. Deze uitvoeringsaspecten hoeven niet in het Projectplan te worden opgenomen, maar moeten wel in de belangenafweging worden betrokken. In hoofdstuk 4 van het Projectplan staat dat het Waterschap Limburg in ieder geval in de overeenkomst met de aannemer zal opnemen dat geen blijvende schade wordt toegebracht aan aangrenzende percelen en dat de methode van uitvoering verder door de aannemer zal worden bepaald, met het oog op het minimaliseren van de kans op schade en hinder voor de omgeving. In hoofdstuk 6 is beschreven welke maatregelen zullen worden getroffen om de mogelijke nadelige gevolgen van de uitvoering van het werk te beperken of ongedaan te maken. Zo staat in paragraaf 6.4 over de bereikbaarheid dat ten tijde van de werkzaamheden ervoor wordt gezorgd dat lokaal bestemmingsverkeer altijd doorgang heeft. Gelet hierop geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de wijze van uitvoering, met het oog op de belangen van [appellant sub 2A], onvoldoende in de afweging is betrokken.

14.6.  Gelet op het voorgaande heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het Projectplan niet in strijd met artikel 5.4, tweede lid, van de Waterwet is vastgesteld. Daarom heeft het college in zoverre terecht geen aanleiding gezien om goedkeuring aan het Projectplan te onthouden. Het betoog faalt.

Schade

15.     [appellant sub 2A] betoogt dat in het Projectplan had moeten worden vastgelegd dat voorafgaand aan de werkzaamheden een vooropname van zijn woning moet worden uitgevoerd. Hij vreest dat de uitvoering van de werkzaamheden zal leiden tot schade aan zijn opstallen. Daarbij wijst hij erop dat in het contract met de aannemer voor twee andere woningen wel is overeengekomen dat daarvoor een vooropname zal worden uitgevoerd.

[appellant sub 2A] vreest verder dat de verticale maatregel na aanleg op termijn zal leiden tot schade aan zijn perceel en opstallen door vernatting van de bodem. Volgens [appellant sub 2A] ontbreekt ten onrechte een nader onderzoek naar de gevolgen van de verticale maatregel op de grondwaterstand.

15.1.  Ter zitting heeft het dagelijks bestuur toegelicht dat bij werkzaamheden binnen 25 m van een woning een vooropname van de desbetreffende woning zal plaatsvinden. Omdat de verticale maatregel op een afstand van 15,4 tot 28,3 m van de woning van [appellant sub 2A] zal worden gerealiseerd en er bij de woning van [appellant sub 2A] dus een gerede kans is dat de verticale maatregel binnen 25 m van de woning zal worden gerealiseerd én om aan de wens van [appellant sub 2A] tegemoet te komen om vooraf zekerheid te verkrijgen over een vooropname, heeft het dagelijks bestuur ter zitting toegezegd dat in elk geval ook van de woning van [appellant sub 2A] een vooropname zal plaatsvinden. Anders dan [appellant sub 2A] betoogt, was het dagelijks bestuur niet gehouden om deze vooropname ook in het Projectplan vast te leggen. In het Projectplan is opgenomen dat van iedere woning op een afstand van 25 m van het hart van een dijk een vooropname zal plaatsvinden en dat het buiten deze 25 m afhankelijk is van de uitvoeringsmethode en risicocontouren daarvan of een vooropname noodzakelijk is. De Afdeling vindt deze wijze waarop het dagelijks bestuur de vooropname in het Projectplan heeft geregeld, niet in strijd met het recht. Daarom heeft het college in zoverre terecht geen aanleiding gezien om goedkeuring aan het Projectplan te onthouden. Het betoog faalt.

15.2.  Over de vernatting van de bodem staat in paragraaf 4.2 van het deskundigenbericht dat gezien de gemiddelde diepte van de kelder van 2 m, de grondwaterstand op 3,5 m onder maaiveld en een berekende verhoging van de grondwaterstand met 0,1 m er geen effect wordt verwacht van de mogelijke grondwaterstijging op de kelder onder de woning van [appellant sub 2A]. Een nadere analyse van de effecten van een mogelijke stijging van het grondwaterpeil, als gevolg van de verticale maatregel, heeft daarom geen toegevoegde waarde. Gelet op deze bevindingen heeft het dagelijks bestuur naar het oordeel van de Afdeling niet in strijd gehandeld met de bij de voorbereiding van het Projectplan in acht te nemen zorgvuldigheid door geen nader onderzoek te doen naar de gevolgen van de verticale maatregel op de grondwaterstand in aanvulling op de al aan het Projectplan ten grondslag liggende quickscan "Analyse plaatsing schermen Beesel" van 24 oktober 2018. Daarom heeft het college in zoverre terecht geen aanleiding gezien om goedkeuring aan het Projectplan te onthouden. Het betoog faalt.

Aantasting woongenot

16.     [appellant sub 2A] voert aan dat de dijkversterking zijn woongenot aantast, omdat hierdoor zijn vrije uitzicht over de Maas verdwijnt en het gebruik van het pad op de nieuw aan te leggen dijk en de opgang naar de dijk leiden tot een inbreuk op zijn privacy. Uit de besluitvorming blijkt niet dat deze aantasting van zijn woongenot in de afweging is betrokken. Daarnaast zijn volgens hem in het Projectplan onvoldoende maatregelen opgenomen om de inbreuk op zijn privacy te beperken. Hij denkt hierbij aan eenvoudig te realiseren maatregelen als het plaatsen van een hek en het verleggen van de Loswalweg. Het dagelijks bestuur is ten onrechte niet in overleg getreden over onder meer deze maatregelen, hoewel dat overleg wel was toegezegd.

16.1.  Het dagelijks bestuur beschrijft dat op de dijk een onderhoudspad met halfverharding zal worden aangelegd. Dit pad dient tevens als struinpad voor wandelaars. Fietsen op de dijk zal niet worden toegestaan en de bestaande hekken zullen daarom worden teruggeplaatst. Het door [appellant sub 2A] bedoelde hek is eerder al verwijderd en zal niet meer worden herplaatst. Het dagelijks bestuur heeft ter zitting toegelicht dat de reden hiervoor is dat door het plaatsen van een hek op de opgang naar het pad op de dijk het risico ontstaat dat wandelaars het talud gaan gebruiken om het hek te ontwijken, met het risico op verzwakking van het talud. Het dagelijks bestuur heeft verder toegelicht dat dit anders is bij andere delen van de dijk, waar wel hekken zijn geplaatst. Daar ligt de dijk namelijk niet zoals hier langs de weg en is het risico daardoor veel kleiner dat mensen via het weiland en het talud het pad op de dijk zullen proberen te bereiken. De kruin van de dijk komt op meer dan 25 m van de woning van [appellant sub 2A] te liggen, zodat van een onevenredige aantasting van de privacy geen sprake is. Het verleggen van de Loswalweg is volgens het dagelijks bestuur niet mogelijk vanwege de benodigde lengte om het hoogteverschil te overbruggen en met het oog op de verkeersveiligheid. Daarnaast is het een bestaande weg.

16.2.  In paragraaf 4.3.6 van het deskundigenbericht zijn de feitelijke gevolgen van de dijkversterking op de door [appellant sub 2A] genoemde aspecten van zijn woongenot beschreven. Over het uitzicht staat in het deskundigenbericht dat dit aanzienlijk zal wijzigen. Het uitzicht vanuit de woonkamer zal na de dijkversterking de met 1,5 m verhoogde dijk zijn, waarbij het water van de Maas naar alle waarschijnlijkheid nauwelijks meer zichtbaar zal zijn. Over het privacybelang staat in het deskundigenbericht dat de kruin van de verhoogde dijk op een afstand van 28 m tot de woning zal komen te liggen. Vanwege deze afstand tot de woning is directe inkijk vanaf de dijk in de woonkamer niet goed mogelijk. De voet van de Loswalweg zal niet in de richting van de woning opschuiven en daarmee blijft de afstand tot de gevel minimaal 15 m. Het zicht vanaf de Loswalweg op de ramen van de woning is schuin, waardoor inkijk vanaf de Loswalweg minder goed mogelijk is.

16.3.  Gelet op de in het deskundigenbericht beschreven feitelijke gevolgen geeft hetgeen [appellant sub 2A] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het dagelijks bestuur de door [appellant sub 2A] bedoelde aantasting van zijn woongenot onvoldoende in zijn afweging heeft betrokken. Het verdwijnen van het vrije uitzicht is een inherent gevolg van de dijkverbetering. Aan het belang van [appellant sub 2A] bij behoud van zijn vrije uitzicht heeft het dagelijks bestuur in zijn afweging in redelijkheid geen zwaarder gewicht hoeven toekennen dan aan het algemeen belang dat met het Projectplan wordt gediend. Verder ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het dagelijks bestuur aanvullende maatregelen had moeten opnemen in het Projectplan met het oog op het privacybelang van [appellant sub 2A]. Aan de voorstellen van [appellant sub 2A] om het door hem bedoelde hek terug te plaatsen en de Loswalweg te verleggen zitten immers voor- en nadelen. Het standpunt van het dagelijks bestuur dat de nadelen van het plaatsen van het hek en het verleggen van de Loswalweg in dit geval zwaarder wegen, is toereikend gemotiveerd en niet onredelijk. Dat het dagelijks bestuur over deze maatregelen niet meer in overleg is getreden met [appellant sub 2A], betekent niet dat het Projectplan in strijd met de in de wet geregelde procedure is vastgesteld. Gelet hierop heeft de door [appellant sub 2A] gestelde aantasting van zijn woongenot het college er terecht niet van weerhouden om het Projectplan goed te keuren. Het betoog faalt.

Conclusie en proceskosten

17.     Beide beroepen zijn ongegrond.

18.     Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, voorzitter, en mr. R.J.J.M. Pans en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Boer, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2021

745.