Uitspraak 202201329/1/R3


Volledige tekst

202201329/1/R3.
Datum uitspraak: 5 april 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Voorburg, gemeente Leidschendam-Voorburg,

appellant,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) van 20 januari 2022 in zaak nr. 21/8024 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg.

Procesverloop

Bij besluit van 18 februari 2021 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten bouwen en gebruiken in strijd met een bestemmingsplan ten behoeve van een dakopbouw op de woning [locatie A] te Voorburg.

Bij besluit van 29 oktober 2021 heeft het college het door [appellant]  daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 20 januari 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 17 februari 2023, waar het college, vertegenwoordigd door R. de Jager, E. Tolido en S. Turan, zijn verschenen. Voorts heeft [vergunninghouder] via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen.

Overwegingen

1.       De verleende vergunning heeft betrekking op een dakopbouw op de woning [locatie A] te Voorburg. [appellant] woont schuin achter deze woning, op het adres [locatie B]. [appellant] heeft met name bezwaar tegen de dakopbouw vanwege de schaduwhinder in zijn tuin en op de achtergevel van zijn woning.

2.       De omgevingsvergunning is verleend onder het regime van het op dat moment vigerende bestemmingsplan "Voorburg Noord". In dit plan is  een maximumbouwhoogte opgenomen van 6,5 m. Met de verleende omgevingsvergunning is ten behoeve van het bouwplan een bouwhoogte van 8,5 m toegestaan.

Bezonningsstudie en schaduwhinder

3.       [appellant] voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de uitgevoerde bezonningsstudie op onjuiste uitgangspunten is gebaseerd. Volgens hem is in deze studie de recente 2,5 m hoge opbouw op het adres [locatie C] niet ingetekend. Verder is de dakrand van de opbouw op de woning [locatie A] niet geheel betrokken bij de te verwachten schaduwwerking. Volgens [appellant] heeft de rechtbank verder ten onrechte overwogen dat een strook van minimale breedte in zijn tuin als gevolg van de dakopbouw in de schaduw komt te liggen. De dakopbouw zal gedurende 12 weken per jaar gemiddeld 2 uren per dag zon wegnemen.

3.1.    De rechtbank heeft onder 8.3 overwogen:

"Uit de bezonningsstudie blijkt dat op 19 februari in de tuin van [appellant] aan de kant van [locatie D] een strook van minimale breedte om 13:00 uur als gevolg van de dakopbouw in de schaduw komt te liggen. Aangezien op dit tijdstip ongeveer de hoogste zonnestand van de dag wordt bereikt, zal op andere tijdstippen het effect nog geringer zijn, zodat het om een verwaarloosbaar effect gaat. Ook op 21 oktober doet zich op die plek een effect voor in een iets bredere strook. Echter, alleen in de tuin, niet op de achtergevel van de woning van eiser. Het gaat naar het oordeel van de voorzieningenrechter op die datum om een gering effect en daarom kan de conclusie van verweerder met betrekking tot de bezonning worden gevolgd."

3.2.    Het besluit van het college is mede gebaseerd op het rapport "Schaduwonderzoek [locatie A], Voorburg" van 8 januari 2021 dat deel uitmaakt van de aanvraag. Bij de behandeling van het bezwaar van [appellant] zijn bij de adviescommissie voor de bezwaarschiften enkele vragen opgekomen over dit rapport. Deze vragen zijn, na de hoorzitting, beantwoord in een nadere memo van een medewerker van de gemeente aan de commissie voor bezwaarschriften van 1 juli 2021. Voorts is er nadat [appellant] hoger beroep heeft ingesteld, in reactie op dit hoger beroep,  door de gemeente een nadere bezonningsstudie gemaakt, waarin de dakopbouw van de [locatie C] is ingetekend.

3.3.    Uit de bezonningsstudies en nadere memo volgt dat de schaduwwerking in de periode die relevant is voor de zogenoemde TNO-normen het grootst is op 19 februari en 21 oktober vanwege de lage stand van de zon. In de bezonningsstudies is op 19 februari om 13:00 uur een geringe schaduwtoename te zien in de achtertuin van de woning van [appellant]. Op 21 oktober om 13:00 is er eveneens een geringe schaduwtoename in de achtertuin. Vanwege de lage stand van de zon zal in het voor- en najaar dus enige schaduwwerking in de tuin van [appellant] kunnen ontstaan.

3.4.    De Afdeling stelt vast dat er geen wettelijke normen zijn ten aanzien van de bezonning van bebouwing. Het college heeft op de zitting naar voren gebracht dat bij de beoordeling van de aanvraag voor de [locatie A] gebruik is gemaakt van deze lichte TNO-norm. De lichte TNO-norm houdt in dat er sprake is van ten minste 2 mogelijke bezonningsuren per dag in de periode van 19 februari - 21 oktober (gedurende 8 maanden) in het midden van de vensterbank aan de binnenkant van het raam.

3.5.    De gekozen data in de bezonningsstudies sluiten aan bij de lichte TNO-norm. Omdat geen sprake is van hinder op de achtergevel van de woning, maar slechts van een gering effect in de achtertuin van [appellant], acht het college nog verder onderzoek hiernaar niet noodzakelijk.

3.6.    In de bezonningsstudie van 8 januari 2021 is de dakopbouw van de [locatie E], waarvoor al een vergunning was verleend, niet betrokken bij de weergave van de bestaande bezonningssituatie. In de nadere bezonningsstudie is dit alsnog gebeurd, in reactie op wat daarover in hoger beroep is aangevoerd. Hieruit blijkt dat deze dakopbouw geen invloed heeft op de bestaande bezonningssituatie in de tuin van [appellant].

Over de dakrand van de aangevraagde dakopbouw heeft het college in de schriftelijke uiteenzetting vermeld dat in de bezonningsstudie van 8 januari 2021 is uitgegaan van een dakopbouw van ongeveer 8,21 m, terwijl de aangevraagde dakopbouw volgens de bij de vergunning behorende tekening 8,24 m is. Het college heeft naar het oordeel van de Afdeling de gevolgen van dit verschil voor de bezonningssituatie bij [appellant] verwaarloosbaar kunnen achten.

Uit de bezonningstudies volgt dat de aangevraagde dakopbouw geen gevolgen heeft voor de bezonning op de achtergevel van de woning van [appellant]. Om die reden heeft de rechtbank terecht overwogen dat de conclusie van het college kan worden gevolgd dat er geen sprake is van onaanvaardbare schaduwhinder als gevolg van de aangevraagde dakopbouw. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de schaduwwerking in de tuin van [appellant] zodanig gering is, dat deze aanvaardbaar mag worden geacht. De Afdeling is van oordeel dat de in hoger beroep overgelegde nadere bezonningsstudie een bevestiging inhoudt van de conclusies over de aanvaardbaarheid van de schaduwhinder voor [appellant] zoals het college die in de beslissing op bezwaar had getrokken.

Het betoog slaagt niet.

Precedentwerking

4.       [appellant] stelt dat de rechtbank er ten onrechte vanuit gaat dat het toestaan van de dakopbouw op [locatie A] geen precedentwerking zal hebben. Volgens hem zullen bewoners door het ontbreken van eenduidigheid steeds weer een eigen draai aan een opbouw willen geven.

4.1.    De rechtbank heeft onder 10.3 overwogen:

"Ter zitting is gebleken dat eiser met name vreest voor precedentwerking indien de dakopbouw eenmaal is gerealiseerd. Zoals reeds in 10.1 is overwogen moet verweerder alleen op de ingediende aanvraag voor dit bouwplan beslissen. Indien er nieuwe aanvragen worden ingediend voor dakopbouwen zal verweerder per geval moeten bekijken of sprake is van goede ruimtelijke ordening, zodat geen sprake is van precedentwerking."

4.2.    Voor zover [appellant] betoogt dat sprake zal zijn van precedentwerking volgt de Afdeling dit betoog niet. De verlening van de omgevingsvergunning leidt er niet zonder meer toe dat het college gehouden zal zijn ook elders in de wijk een dakopbouw in afwijking van het bestemmingsplan toe te staan. Bij een eventueel toekomstige vergunningaanvraag voor een dakopbouw elders in de wijk zal het college de invloed van een dakopbouw op de omgeving, met betrekking tot bijvoorbeeld de bezonning, in die specifieke situatie moeten betrekken. Voor zover [appellant] vreest dat de dakopbouw van het perceel een trendsetter is, heeft het college op de zitting nader toegelicht dat in de omgeving van het perceel reeds meerdere dakopbouwen in onder andere de Pauwstraat zijn gerealiseerd en dat toekomstige aanvragen individueel worden beoordeeld. Het betoog slaagt niet.

Voorgesteld alternatief

5.       [appellant] stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het door hem voorgestelde alternatief, waarbij de opbouw 1 m minder diep zou worden, niet gelijkwaardig is. Gelijkwaardigheid is volgens hem vanuit meerdere perspectieven te bezien. Het voorgestelde alternatief is volgens [appellant] gelijkwaardig aan eerdere opbouwen en in overeenstemming met beleidsregels van de gemeente. Volgens hem zal het voorgestelde alternatief aanzienlijk minder schaduwwerking hebben op zijn gevel en in zijn tuin.

5.1.    De rechtbank heeft onder 10.1 en 10.2 het volgende overwogen:

"10.1 Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) dient het bestuursorgaan te beslissen op de aanvraag om een omgevingsvergunning, zoals deze is ingediend. Indien het bouwplan op zichzelf voor verweerder aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van een alternatief een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren, zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 29 november 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:3247) en van 26 oktober 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2830).

10.2   Eiser heeft in dit verband verwezen naar de dakopbouwen op de woningen [locatie F e.v.], die aan de achterzijde 2,8 meter terug liggen ten opzichte van de achtergevel in plaats van 1,63 meter, waarin het bouwplan van vergunninghouder voorziet (1,17 m verschil). De afname van het vloeroppervlak zou hierdoor ongeveer 4,74 m2 (1,17 x 4,05) bedragen. Als dit voorstel van eiser zou worden gevolgd, zou slaapkamer 4 -die blijkens de bouwtekeningen een diepte heeft van 2,23 meter- slechts 1,06 meter (2,23-1,17) diep kunnen worden. Een kamer van die diepte kan niet meer als slaapkamer worden gebruikt. Dit betekent dat bijvoorbeeld de onbenoemde ruimte bij de slaapkamer gevoegd zou kunnen worden of de slaapkamer zou moeten vervallen. Om aan de bezwaren van eiser tegemoet te komen zal het bouwplan dus in die mate moeten worden aangepast dat dit voor vergunninghouder niet acceptabel zal zijn vanwege de afname van het vloeroppervlak van de tweede verdieping en de extra kosten die hiermee gemoeid zijn.

Gelet hierop kan het voorstel van eiser naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet als een dergelijk alternatief worden gezien, omdat hiermee geen gelijkwaardig resultaat wordt bereikt. Deze verzoeksgrond slaagt dan ook niet."

5.2.    [appellant] vergelijkt zijn alternatief met reeds gerealiseerde dakopbouwen elders. Uit de hierboven genoemde uitspraken van de Afdeling volgt dat het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking kan nopen, als het gaat om alternatieven die gelijkwaardig zijn aan het project waarvoor een omgevingsvergunning is aangevraagd. De rechtbank heeft het door [appellant] voorgestelde alternatief dan ook terecht vergeleken met het aangevraagde project en niet met elders gerealiseerde dakopbouwen. Zowel uit de stukken als de toelichting van [vergunninghouder] op de zitting is gebleken dat het voorgestelde alternatief niet gelijkwaardig is. Uit de toelichting van [vergunninghouder] blijkt dat er in het alternatief een aanzienlijk aantal vierkante meters verloren zou gaan, waardoor er een complete slaapkamer verloren zou gaan. Verder zou de constructie van de bovenverdieping aangepast moeten worden. De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet kan worden gesproken van een gelijkwaardig resultaat. Het betoog slaagt niet.

Conclusie

6.       Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

7.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het hoger beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, griffier.

w.g. Helder
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Lap
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 april 2023

288-1037