Uitspraak 201703377/1/A1


Volledige tekst

201703377/1/A1.
Datum uitspraak: 29 november 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. Interchemie Werken "De Adelaar" B.V.", gevestigd te Venray,
2. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]), wonend te Venray,
3. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], beiden wonend te Venray,
4. [appellante sub 4], gevestigd te Venray,
5. [appellant sub 5], wonend te Smakt, gemeente Venray,

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 10 maart 2017 in zaken nrs. 16/117, 16/118, 16/119, 16/120, 16/122, 16/221 in het geding tussen onder meer:

Interchemie,
[appellant sub 2],
[appellant sub 3A] en [appellant sub 3B],
[appellante sub 4],
[appellant sub 5]

en

het college van burgemeester en wethouders van Venray.

Procesverloop

Bij besluit van 1 december 2015 heeft het college aan de Coöperatie voor Mineralen Valorisatie U.A. (hierna: Comiva) een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een mestscheidingsinstallatie in afwijking van het bestemmingsplan op het perceel Metaalweg 1c te Venray (hierna: het perceel).

Bij uitspraak van 10 maart 2017 heeft de rechtbank de door [appellante sub 4] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] daartegen ingestelde beroepen niet-ontvankelijk en de door Interchemie, [appellant sub 2], en [appellant sub 5] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben Interchemie, [appellant sub 2], [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], [appellante sub 4] en [appellant sub 5] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant sub 5] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 augustus 2017, waar [appellant sub 2], [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] en [appellante sub 4], alle vertegenwoordigd door [gemachtigde], Interchemie, vertegenwoordigd door [gemachtigden], [appellant sub 5], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. E. Smids, zijn verschenen. Voorts is daar verschenen Comiva, vertegenwoordigd door [gemachtigden].

Overwegingen

Inleiding

1. De regelgeving die ten grondslag ligt aan de hierna volgende rechtsoverwegingen en daarin niet is weergegeven, is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.

2. Bij besluit van 6 mei 2013 heeft het college een omgevingsvergunning eerste fase verleend voor het oprichten en in werking hebben van een mestscheidingsinstallatie op het perceel. Het perceel ligt op het bedrijventerrein "Smakterheide". De installatie kan jaarlijks 150.000 m³ varkensmest scheiden in 30.000 ton dikke fractie en een vloeibare fractie, bestaande uit 45.000 m³ N/P/K concentraat en 75.000 m³ effluent. De omgevingsvergunning eerste fase ziet op de activiteit milieu als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van 8 augustus 2014 door de rechtbank ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.

Comiva heeft op 5 november 2014 een aanvraag tot het verlenen van een omgevingsvergunning tweede fase ingediend voor het bouwen van genoemde mestscheidingsinstallatie op het perceel. Er zal gebruik worden gemaakt van een al bestaande loods met een hoogte van 11 m. Aan de loods zal een luchtwasser op een plateau worden gebouwd. Verder zullen twee silo’s met een hoogte van 9,35 respectievelijk 8,68 m worden gebouwd. Niet in geschil is dat de aanvraag in strijd is met het bestemmingsplan. Het college heeft met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder 1°, van de Wabo gelezen in samenhang met artikel 6.6, eerste lid, onder a, van het bestemmingsplan "Smakterheide" omgevingsvergunning verleend in afwijking van dit bestemmingsplan.

Interchemie, [appellant sub 2], [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] en [appellante sub 4] en [appellant sub 5], kunnen zich niet verenigen met de verlening van deze vergunning.

3. Op deze zaak is de Crisis- en herstelwet van toepassing.

Belanghebbendheid

4. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] en [appellante sub 4] betogen dat de rechtbank ten onrechte hun beroepen niet-ontvankelijk heeft verklaard. Zij voeren daartoe aan dat zij wel belanghebbenden zijn bij het besluit. Ook bij een afstand van meer dan 400 meter kunnen de milieugevolgen van het bedrijf ernstig zijn voor het welzijn en de gezondheid van Cleassens en Philipsen en is er een reëel risico op besmetting van de producten van [appellante sub 4]. Verder vreest [appellante sub 4] voor imagoschade. Zij voeren verder aan dat de toegepaste afstandsmaat van 100 meter als maatstaf onvoldoende is.

4.1. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:737, heeft de rechtbank overwogen dat voor het zijn van belanghebbende aannemelijk moet zijn dat ter plaatse van de woning of het perceel van de betrokkene gevolgen van enige betekenis kunnen worden ondervonden.

Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2271, is het uitgangspunt dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit - zoals een bestemmingsplan of een vergunning - toestaat, in beginsel belanghebbende is bij dat besluit. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ dient als correctie op dit uitgangspunt. Gevolgen van enige betekenis ontbreken indien de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (o.a. geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.

Indien bepaalde milieugevolgen zijn genormeerd door een afstandseis, een contour of een grenswaarde, is deze norm niet bepalend voor de vraag of de betrokkene belanghebbende is bij het besluit. Indien het besluit en de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, komt de vraag of aan die norm wordt voldaan aan de orde bij de inhoudelijke beoordeling van het beroep.

De kring van belanghebbenden kan verschillen naar gelang de aard van het besluit. Zo hoeft de kring van belanghebbenden bij een handhavingsbesluit niet altijd samen te vallen met de kring van belanghebbenden bij een besluit tot vergunningverlening.

Bij besluiten over activiteiten in het omgevingsrecht is het de taak van het bestuursorgaan om de kring van belanghebbenden vast te stellen aan de hand van (onderzoek naar) de feitelijke gevolgen van het besluit. Uiteindelijk is het aan de bestuursrechter om te oordelen over de vraag wie belanghebbende bij een besluit is. De betrokken rechtzoekende hoeft derhalve niet zelf aan te tonen dat hij belanghebbende bij een besluit is. Slechts indien tijdens de procedure de vraag aan de orde is of ‘gevolgen van enige betekenis’ ontbreken en dus de vraag of er aanleiding is de correctie toe te passen, kan en mag van de betrokkene worden gevraagd uit te leggen welke feitelijke gevolgen hij van de activiteit ondervindt of vreest te zullen ondervinden.

4.2. Anders dan [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] en [appellante sub 4] aanvoeren, heeft de rechtbank geen afstand van 100 m gehanteerd als maatstaf ter beantwoording van de vraag of gevolgen van enige betekenis vanwege de activiteiten op het perceel worden ondervonden.

4.3. [appellante sub 4] maakt producten op het gebied van wondverzorging, urologie & incontinentie en diabetesverzorging en handelt daarin. In de omstandigheid dat de aanwezigheid van de mestverwerkingsinstallatie, naar [appellante sub 4] stelt, tot imagoschade zou kunnen leiden, ziet de Afdeling geen aanknopingspunten om een rechtstreeks bij het besluit betrokken belang aan te nemen.

Het perceel van [appellante sub 4] ligt op ongeveer 440 m van het perceel. De bebouwing op het perceel is niet zichtbaar, omdat tussen het perceel van [appellante sub 4] en het perceel bomen en andere bedrijfsbebouwing staan. Er zijn geen stukken overgelegd die blijk geven van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten over besmetting van de producten met ziektekiemen in verband met de aanwezigheid van een mestscheidingsinstallatie. Gelet op het voorgaande is niet aannemelijk dat [appellante sub 4] feitelijke gevolgen van het besluit zal ondervinden.

4.4. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] wonen op ongeveer 430 m van het perceel. De bebouwing op het perceel is niet zichtbaar vanuit de woning van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], omdat tussen de woning en het perceel bomen en bedrijfsbebouwing staan. Gelet op de ligging van het perceel ten opzichte van de A73, de provinciale weg en de ontsluitingswegen van het bedrijventerrein is het niet aannemelijk dat het vrachtverkeer van en naar het perceel langs hun woning zal rijden. Verder zijn er geen stukken overgelegd die blijk geven van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten over besmetting met ziektes in verband met de aanwezigheid van een mestscheidingsinstallatie.

Niet in geschil is dat [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] anderszins wel feitelijke gevolgen van het besluit zullen ondervinden. Dit brengt gelet op voormelde uitspraak van de Afdeling van 23 augustus 2017 met zich dat [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] in beginsel belanghebbenden zijn bij het besluit, tenzij gevolgen van enige betekenis ontbreken. Met het oog op de beoordeling van de gevolgen van de mestscheidingsinstallatie op de omgeving van het perceel zijn onderzoeken verricht naar luchtkwaliteit en geur. Hoewel [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] de juistheid van deze onderzoeken betwisten, ziet de Afdeling geen aanleiding om deze onderzoeken voor de beoordeling of aannemelijk is dat gevolgen van enige betekenis ontbreken buiten beschouwing te laten. De enkele omstandigheid dat deze in opdracht van Comiva zijn opgesteld betekent niet dat de rapporten onzorgvuldig tot stand zijn gekomen. Concrete bezwaren over de deskundigheid van het onderzoeksbureau zijn niet aangevoerd. Ook de informatie van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu en een onderzoek van de provincie Noord-Brabant over de methode voor het berekenen van stankoverlast, geeft geen aanleiding om het geuronderzoek buiten beschouwing te laten, reeds omdat deze informatie en het onderzoek geen betrekking hebben op mestscheidingsinstallaties maar op intensieve veehouderijen. Evenmin zijn er aanknopingspunten dat in het geuronderzoek ten onrechte is uitgegaan van een gesloten systeem, op grond waarvan het geuronderzoek buiten beschouwing zou moeten worden gelaten.

Uit het onderzoek van Milieu Adviesbureau M&A (hierna: het luchtkwaliteitsonderzoek) volgt dat bij hun woning een maximale jaargemiddelde concentratie NO2 van 20,4 µg/m3 is berekend, waarvan 20,1 µg/m3 de reeds aanwezige achtergrondconcentratie NO2 betreft. De maximale jaargemiddelde concentratie PM10 wordt volledig bepaald door de reeds aanwezige achtergrondconcentratie. Uit het onderzoek van Buro Blauw (hierna: het geuronderzoek) volgt dat de geurbelasting ter plaatse van de woning van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] 0,04 ouE/m³ 98 P zal bedragen. Gezien de berekende concentratie inzake luchtkwaliteit en de berekende geurbelasting is aannemelijk dat [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] in dit opzicht ter plaatse van hun woning of perceel geen gevolgen van enige betekenis vanwege luchtkwaliteit en geur ondervinden.

4.5. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] en [appellante sub 4] geen belanghebbenden zijn als bedoeld in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bij het besluit 1 december 2015 en hun beroepen terecht niet-ontvankelijk verklaard.

Milieueffectrapport

5. Interchemie en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat voor de omgevingsvergunning tweede fase geen milieueffectrapportage is vereist.

5.1. Voor zover al, zoals Interchemie en [appellant sub 2] stellen, met het oog op oprichten van een mestscheidingsinstallatie een milieueffectrapportage had moeten worden opgesteld, had dat gelet op artikel 4.5, derde lid, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) moeten plaatsvinden in het kader van de procedure over de omgevingsvergunning eerste fase die betrekking heeft op de activiteit milieu. Deze omgevingsvergunning eerste fase is in rechte onaantastbaar. Dat deze vergunning van rechtswege nietig zou zijn, vindt geen steun in het recht. De rechtbank heeft terecht overwogen dat er geen verplichting bestaat om voor de nu aan de orde zijnde omgevingsvergunning tweede fase een milieueffectrapportage op te stellen.

Het betoog faalt.

Binnenplanse afwijkingsbevoegdheid

6. Interchemie en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was om met toepassing van de in artikel 6.1, sub a, van het bestemmingsplan neergelegde afwijkingsbevoegdheid omgevingsvergunning te verlenen. Zij voeren daartoe aan dat niet aan de voorwaarden is voldaan, omdat het bedrijf geen bedrijf is in de milieucategorie 3.1, 3.2, 4.1 en 4.2 en het bedrijf al voorkomt op de Staat van bedrijfsactiviteiten behorend bij het bestemmingsplan. Het bedrijf betreft volgens hen de activiteit "mestverwerking/korrelfabriek" en valt in de milieucategorie 5.1. Ook is het bedrijf qua aard en omvang niet gelijk te stellen met wel op de Staat van bedrijfsactiviteiten staande bedrijven.

6.1. Op de gronden ter plaatse van het perceel rust ingevolge het bestemmingsplan "Smakterheide" de bestemming "Bedrijf 4".

Artikel 6.1 (Bestemmingsomschrijving) van de planregels, luidt:

"De voor "Bedrijf 4," aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. bedrijven, opslagen en installaties behorende tot de categorieën 3.1, 3.2, 4.1 en 4.2 zoals opgenomen in de "staat van bedrijfsactiviteiten", met dien verstande dat geluidszoneringsplichtige inrichtingen niet zijn toegestaan;

[…]

Artikel 6.6 (Afwijken van de gebruiksregels), luidt:

"Burgemeester en wethouders kunnen middels een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in:

a. artikel 6.1, sub a, voor het toestaan van een bedrijf in de milieucategorie 3.1, 3.2, 4.1 of 4.2 dat niet voorkomt op de ‘staat van bedrijfsactiviteiten’, mits de aard en de omvang van de milieuhinder die dit bedrijf veroorzaakt gelijk kan worden gesteld met een bedrijf als genoemd in de ‘staat van bedrijfsactiviteiten’ dat conform de bepalingen van dit plan ter plaatse wel is toegestaan;

[…]"

6.2. Uit de procesbeschrijvingen in het geuronderzoek en het luchtkwaliteitsonderzoek volgt dat de mest door middel van een ontwateringstafel en zeefbandpers wordt gescheiden in een vaste en vloeibare fractie. Via flotatie wordt de vloeibare fractie verder ontdaan van zwevende deeltjes. De vloeibare fractie ondergaat een omgekeerde osmose stap en een ionenwisselaar, en wordt verwerkt tot concentraat en loosbaar water. Om deze processen goed te laten verlopen, worden polymeeroplossingen toegevoegd. Verder worden zuren toegevoegd om de geuremissie te verlagen. Ook wordt de mest gehygiëniseerd door een thermische behandeling.

6.3. Uit het eerste zinsdeel van het bepaalde in artikel 6.6, aanhef en onder a, van de planregels, volgt dat de afwijkingsbevoegdheid ziet op een bedrijf dat niet voorkomt op de ‘staat van bedrijfsactiviteiten’. De vraag is dus of het bedrijf valt onder de omschrijving van de in de ‘staat van bedrijfsactiviteiten’ vermelde bedrijfsactiviteiten. Anders dan Interchemie en [appellant sub 2] betogen heeft de omschrijving "mestverwerking/korrelfabriek" geen betrekking op zowel mestverwerking als een mestkorrelfabriek. In dit geval ziet de omschrijving op mestverwerking in de vorm van een korrelfabriek. Voor deze lezing vindt de Afdeling steun in de omstandigheid dat elders in de ‘staat van bedrijfsactiviteiten’ andere vormen van mestverwerking, zoals covergisting van mest, staan omschreven. De rechtbank is in navolging van het college terecht tot de conclusie gekomen dat de mestscheidingsinstallatie niet onder de omschrijving "mestverwerking/korrelfabriek" kan worden begrepen. Niet in geschil is dat het bedrijf niet valt onder één van de andere in de ‘staat van bedrijfsactiviteiten’ genoemde bedrijven. Dit betekent dat het bedrijf niet voorkomt op de ‘staat van bedrijfsactiviteiten’.

6.4. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de vergunde activiteiten niet eenduidig zijn benoemd en heeft bezien met welke categorie die van toepassing is op bewerking van mest zij het meest overeenkomen. Daarbij heeft het de volgende categorieën betrokken: Mestverwerking/korrelfabrieken (milieucategorie 5.1); Covergisting, verbranding en vergassing van mest, slib, GFT en reststromen voedingsindustrie (milieucategorie 3.2); Afvalscheidingsinstallaties (milieucategorie 4.2) en RWZI’s en gierverwerkingsinrichtingen (milieucategorie afhankelijk van capaciteit 4.1 of 5.1). Het college stelt zich op het standpunt dat de vergunde activiteiten het meest overeenkomen met de in de ‘staat van bedrijfsactiviteiten’ vermelde beschrijving ‘Afvalscheidingsinstallaties’. Het college heeft daarbij betrokken dat activiteiten als droging van mest, pelletisering, vergisting, verbranding of vergassing niet zijn vergund. Voorts heeft het college aan de hand van de onderzoeken naar geur, geluid en fijnstof het standpunt ingenomen dat gelet op de aard en omvang van de vergunde activiteiten geen sprake is van activiteiten in milieucategorie 5.1.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (hierna: de StAB) heeft op verzoek van de rechtbank een deskundigenbericht, gedateerd 14 september 2016, uitgebracht over onder meer de vraag van de rechtbank of aard en omvang van de milieuhinder die Comiva zal veroorzaken gelijk kan worden gesteld met een bedrijf in milieucategorie 4.2 en zo nee, met welke categorie dit bedrijf gelijk kan worden gesteld. Aan de hand van de VNG-handreiking "Bedrijven en milieuzonering" en de daarin genoemde, te onderscheiden richtafstanden voor de ruimtelijke relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar heeft de StAB bezien in welke categorie het bedrijf moet worden ingedeeld. Volgens de handreiking is de grootste van de vier richtafstanden bepalend voor de indeling van een activiteit in een milieucategorie. De StAB concludeert dat gelet op de afstand van 100 m bij de aspecten geur en geluid het bedrijf kan worden geacht overeen te komen met een bedrijf in milieucategorie 3.2.

6.5. De enkele omstandigheid dat de rapporten van Milieu Adviesbureau M&A en Buro Blauw zijn opgesteld in opdracht van Comiva betekent niet dat deze onzorgvuldig tot stand zijn gekomen. Nu geen concrete bezwaren zijn aangevoerd over de deskundigheid van deze bureaus bestaat er geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de resultaten van de onderzoeken. Anders dan Interchemie en [appellant sub 2] betogen zien de onderzoeken wel op de milieugevolgen van de mestscheidingsinstallatie op de omgeving buiten het perceel. De informatie van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu en een onderzoek van de provincie Noord-Brabant naar de methode voor het berekenen van stankoverlast, geeft geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van het geuronderzoek, reeds omdat deze informatie en het onderzoek van de provincie geen betrekking hebben op mestscheidingsinstallaties maar op intensieve veehouderijen. Verder heeft de StAb geen reden gezien om aan te nemen dat het geuronderzoek en het Akoestisch onderzoek industrielawaai, door Milieu Adviesbureau M&A van 7 maart 2012 (hierna: het geluidsonderzoek) onjuist zouden zijn. In hetgeen Interchemie en [appellant sub 2] hebben aangevoerd, bestaat geen aanleiding om aan de juistheid van de conclusie in het deskundigenbericht te twijfelen.

Anders dan Interchemie en [appellant sub 2] aanvoeren, betekent de omstandigheid dat de mestscheidingsinstallatie geen afvalscheidingsinstallatie is als bedoeld in de ‘staat van bedrijfsactiviteiten’, niet dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat de mestscheidingsinstallatie gelet op de activiteiten daarmee het meest overeenkomt.

Het college heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat de mestscheidingsinstallatie een bedrijf betreft in de milieucategorie 3.1, 3.2, 4.1 of 4.2 en dat de aard en de omvang van de milieuhinder gelijk kan worden gesteld met een bedrijf als genoemd in de ‘staat van bedrijfsactiviteiten’ dat conform de bepalingen van het bestemmingsplan ter plaatse wel is toegestaan.

6.6. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat aan de voorwaarden in artikel 6.1, eerste lid, onder a, van de planregels is voldaan, zodat het college bevoegd was om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1°, van de Wabo omgevingsvergunning te verlenen.

Planologische afweging

7. Interchemie en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte geen volledige planologische afweging, een beoordeling van de ruimtelijke gevolgen, heeft gemaakt. Ook bij toepassing van een zogenoemde binnenplanse afwijkingsbevoegdheid, dient dit te gebeuren. Onvoldoende aandacht is geschonken aan geur, externe veiligheid, besmettingsgevaar en verkeersintensiteit. Het college is ten onrechte van de juistheid van de hierover opgestelde rapporten uitgegaan, omdat deze al aan de omgevingsvergunning eerste fase ten grondslag waren gelegd. De rapporten zijn ten onrechte niet door onafhankelijke rapporteurs beoordeeld. Verder hebben de rapporten slechts betrekking op de inrichting zelf en niet op de gevolgen van de inrichting daarbuiten. Wat betreft externe veiligheid voeren Interchemie en [appellant sub 2] aan dat het college nader onderzoek had moeten doen naar de gevolgen van de vestiging van de mestscheidingsinstallatie vanwege de daar aanwezige stoffen naast een opslaglocatie van Primagaz.

7.1. Het college stelt zich op het standpunt dat deze onderzoeken zelf in rechte vaststaan en dat uit de onderzoeken blijkt dat voor de relevante aspecten stof, geur en geluid in de omgeving sprake is van een aanvaardbare situatie. Wat betreft externe veiligheid stelt het college zich op het standpunt dat geen aanleiding bestaat dat aspect dan wel het groepsrisico nader te beschouwen. Ten aanzien van besmettingsgevaar heeft het college het standpunt ingenomen dat dit niet is onderbouwd en dat niet aannemelijk is dat hiervan sprake zal zijn. Wat betreft de intensivering van het verkeer heeft het college het standpunt ingenomen dat het perceel al een bedrijfsbestemming heeft en de afwijking van het bestemmingsplan niet tot een toename van het verkeer zal leiden.

7.2. De Afdeling stelt voorop dat de bescherming van het milieu tegen hinder die gepaard gaat met het uitoefenen van de activiteiten waarop het besluit van 1 december 2015 ziet, een aspect betreft waarvan de beoordeling primair plaats dient te vinden in het kader van de milieuregelgeving. Voor het oordeel dat het college in redelijkheid de thans ter toetsing voorliggende omgevingsvergunning tweede fase niet had mogen verlenen, kan aanleiding bestaan, indien het er ernstig aan had moeten twijfelen of voor deze activiteiten een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo kon worden verleend, (vergelijk de uitspraak van 7 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:5). Die situatie doet zich hier echter niet voor.

7.3. Het voorgaande neemt niet weg dat het college ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat de onderzoeken zelf niet meer in geding zijn, omdat deze in rechte vast zouden staan na beëindiging van de procedure over de omgevingsvergunning eerste fase. Het college heeft deze onderzoeken immers ook ten grondslag gelegd aan de in nu in geding zijnde omgevingsvergunning tweede fase. Hoewel het standpunt van het college op dit punt onjuist, ziet de Afdeling gelet op navolgende geen aanleiding voor vernietiging van de uitspraak.

De enkele omstandigheid dat de rapporten van Milieu Adviesbureau M&A en Buro Blauw zijn opgesteld in opdracht van Comiva betekent niet dat deze onzorgvuldig tot stand zijn gekomen. Nu geen concrete bezwaren zijn aangevoerd over de deskundigheid van deze bureaus bestaat er geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de resultaten van de onderzoeken. Anders dan Interchemie en [appellant sub 2] betogen zien de onderzoeken wel op de milieugevolgen van de mestscheidingsinstallatie op de omgeving buiten het perceel. De informatie van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu en een onderzoek van de provincie Noord-Brabant over de methode voor het berekenen van stankoverlast, geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het geuronderzoek, reeds omdat deze informatie en het onderzoek van de provincie geen betrekking hebben op mestscheidingsinstallaties maar op intensieve veehouderijen. Verder heeft de StAb geen reden gezien om aan te nemen dat het geuronderzoek onjuist zou zijn. In hetgeen Interchemie en [appellant sub 2] hebben aangevoerd bestaat geen aanleiding om aan de juistheid van de conclusie in het deskundigenbericht te twijfelen. Uit het onderzoek volgt dat ter plaatse van de geurgevoelige objecten aan de voor geur geldende normen wordt voldaan.

De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid voor de beoordeling van een goed woon-, leef- en verblijfsklimaat heeft mogen aansluiten bij de beoordeling die in het kader van de omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo heeft plaatsgevonden en dat het college het besluit vanwege geurhinder in redelijkheid niet had mogen nemen.

7.4. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college het besluit vanwege mogelijke gezondheidsrisico’s in redelijkheid niet had mogen nemen. De Afdeling betrekt hierbij het volgende. De mogelijke besmettelijkheid van dierziekten is bij het nemen van een besluit in afwijking van het bestemmingsplan dat voorziet in een mestscheidingsinstallatie een mee te wegen belang. De bestrijding van dierziekten vindt echter zijn regeling primair in andere regelgeving. Voorts kunnen op basis van milieuregelgeving zo nodig voorschriften worden opgelegd om de nadelige gevolgen voor de volksgezondheid te voorkomen dan wel te beperken. De mogelijke besmettelijkheid van dierziekten is weliswaar een ruimtelijk relevant belang, doch de ruimtelijke afweging heeft in dit kader een aanvullend karakter. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 7 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:5. Interchemie en [appellant sub 2] hebben geen stukken overgelegd die blijk geven van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten met betrekking tot besmettingen met dierziektes in verband met mestscheidingsinstallaties.

7.5. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college het besluit vanwege externe veiligheid in redelijkheid niet had mogen nemen. De Afdeling betrekt hierbij het volgende.

Naast het perceel is een opslag van Primagaz gevestigd. In het luchtkwaliteitsonderzoek staat dat ten behoeve van de bedrijfsvoering van de mestscheidingsinstallatie per jaar 30 m³ ijzersulfaat, 50 m³ natronloog en 50 m³ zwavelzuur wordt aangevoerd en dat na de mestscheiding een concentraat met stikstof, fosfor en kalium overblijft.

Zoals hiervoor is overwogen heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat de mestscheidingsinstallatie een bedrijf betreft in de milieucategorie 3.1, 3.2, 4.1 of 4.2 en dat de aard en de omvang van de milieuhinder gelijk kan worden gesteld met een bedrijf als genoemd in de ‘staat van bedrijfsactiviteiten’ dat conform de bepalingen van het bestemmingsplan ter plaatse wel is toegestaan. Bij de vaststelling van het bestemmingsplan zijn de cumulatieve gevolgen, waaronder de externe veiligheid, van bedrijven die op grond van het bestemmingsplan zijn toegestaan reeds betrokken. Niet in geschil is dat de mestscheidingsinstallatie geen inrichting is als bedoeld in artikel 2 van het Besluit externe veiligheid (hierna: het BEVI) waarop het BEVI van toepassing is. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen Interchemie en [appellant sub 2] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college nader onderzoek had moeten doen naar de cumulatieve gevolgen of de gevolgen voor het groepsrisico vanwege de naastgelegen inrichting.

Het betoog dat de mestscheidingsinstallatie als kwetsbaar object niet is toegestaan, omdat deze binnen de risicocontour van Primagaz ligt, faalt. Het college heeft gelet op het bepaalde in artikel 1, onder b, sub g, van het BEVI waarin is beschreven wat onder het begrip "beperkt kwetsbaar object" moet worden verstaan, en het bepaalde in artikel 1, onder l, sub c, waarin is beschreven wat onder het begrip "kwetsbaar object" moet worden verstaan, terecht de mestscheidingsinstallatie als een beperkt kwetsbaar object aangemerkt. Er is immers geen sprake van een bedrijfsgebouw waarin doorgaans grote aantallen personen gedurende een groot gedeelte van de dag aanwezig zijn.

7.6. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college het besluit vanwege het te verwachten vrachtverkeer in redelijkheid niet had mogen nemen. Hierbij betrekt de Afdeling het volgende. Hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd, bevat geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de ingang van de loods alleen via de Nijverheidstraat door het vrachtverkeer kan worden bereikt. Niet is immers gebleken dat, indien de ingang aan de Metaalweg wordt gebruikt, het vrachtverkeer de bocht naar de ingang van de loods niet kan maken. Verder is het gelet op de ligging van het perceel ten opzichte van de A73, de provinciale weg en de ontsluitingswegen van het bedrijventerrein en aard van de Nijverheidstraat, een smalle doodlopende straat, niet aannemelijk dat het vrachtverkeer van en naar het perceel gebruik zal maken van deze straat. Bij de vaststelling van het bestemmingsplan is de verkeersaantrekkende werking van de bedrijven die op grond van het bestemmingsplan zijn toegestaan al betrokken. Hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd bevat geen aanknopingspunten voor de verwachting dat de vestiging van de mestscheidingsinstallatie tot meer verkeer zal leiden dan de reeds op grond van het bestemmingsplan toegestane bedrijven op grond waarvan nader onderzoek had moeten worden gedaan.

Individuele belangenafweging

8. Interchemie betoogt dat onvoldoende rekening is gehouden met haar specifieke belangen als producent van diergeneesmiddelen. Zij vreest voor hinder, vervuiling, besmetting van haar producten en imagoschade. Voorts vreest zij dat zij aan extra strenge eisen zal moeten voldoen die een grote investering met zich brengen.

8.1. De rechtbank is in haar uitspraak niet ingegaan op deze ook in beroep aangevoerde grond. De Afdeling ziet hierin echter gelet op het navolgende, geen aanleiding voor vernietiging van de uitspraak

8.2. De afstand tussen het perceel van Interchemie en het perceel is ongeveer 180 m. De afstand tussen het perceel van Interchemie en de toegangsweg naar het perceel is ongeveer 80 m.

De mogelijke besmetting of vervuiling van de producten van Interchemie met ziektekiemen van dieren is bij het nemen van een besluit dat voorziet in een mestscheidingsinstallatie in afwijking van het bestemmingsplan een mee te wegen belang. De bestrijding van dierziekten vindt echter zijn regeling primair in andere regelgeving. De mogelijke besmetting of vervuiling is weliswaar een ruimtelijk relevant belang, doch de ruimtelijke afweging heeft in dit kader een aanvullend karakter. Interchemie heeft geen stukken overgelegd die blijk geven van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten met betrekking tot besmettingen of vervuiling in verband met mestscheidingsinstallaties.

Interchemie heeft niet aannemelijk gemaakt dat de bedrijfsvoering onevenredig zal worden belemmerd door de enkele aanwezigheid van een mestscheidingsinstallatie, onder de voorwaarden als hier aan de orde. In het geval Interchemie als gevolg van het besluit van 1 december 2015 schade lijdt die redelijkerwijs niet voor haar rekening behoort te blijven, kan zij in een afzonderlijke procedure ingevolge artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) een tegemoetkoming vragen. De beoordeling van een dergelijke aanvraag valt buiten het kader van de onderhavige procedure.

Het betoog faalt.

9. [appellant sub 2] betoogt dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn specifieke belang, als kweker van sierheesters. Hij vreest schade aan de planten. Hij wijst in dit verband op het voorzorgsprincipe.

9.1. Het college heeft wat betreft de gevolgen van ammoniak voor planten verwezen naar het rapport "Stallucht en planten" (hierna: het rapport). Verder heeft het college zich op het standpunt gesteld dat [appellant sub 2] niet heeft onderbouwd dat fosfaten tot schade aan gewassen leiden.

9.2. De rechtbank is in haar uitspraak niet op deze ook in beroep aangevoerde grond ingegaan. De Afdeling ziet hierin echter gelet op het navolgende geen aanleiding voor vernietiging van de uitspraak.

9.3. De kwekerij ligt op 130 m van het perceel. Eerder genoemd rapport is opgesteld met het oog op directe ammoniakschade vanuit intensieve kippen- en varkenshouderijen. Het rapport bevat een onderverdeling in zeer gevoelige, matig gevoelige en weinig gevoelige planten. Voor coniferen, die vallen onder de categorie zeer gevoelige planten, wordt een minimale afstand van 50 m geadviseerd en voor minder gevoelige planten een afstand van 25 m.

De Afdeling stelt vast dat met betrekking schade aan planten vanwege ammoniak en fosfaat geen voorzorgsbeginsel geldt.

Hoewel het hier niet gaat om een veehouderij, heeft het college voor de beoordeling van ammoniakschade aansluiting kunnen zoeken bij het rapport. [appellant sub 2] heeft niet onderbouwd dat de door hem gekweekte sierheesters zoveel meer gevoeliger zijn voor ammoniak dan coniferen dat een afstand van 130 m niet voldoende is om schade te voorkomen.

Ten aanzien van fosfaat heeft [appellant sub 2] geen onderbouwing gegeven van zijn standpunt dat fosfaat schade toebrengt aan sierheesters.

Gelet op het voorgaande, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college aan het belang van [appellant sub 2] een doorslaggevend gewicht had moeten toekennen en niet in redelijkheid de omgevingsvergunning had kunnen verlenen.

Het betoog faalt.

10. [appellant sub 5] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat met de komst van de mestscheidingsinstallatie zijn woon- en leefgenot onaanvaardbaar wordt aangetast. Hij betwist de juistheid van het geluidsonderzoek, geuronderzoek en luchtkwaliteitsonderzoek.

10.1. Zoals hiervoor onder 7.2 is overwogen betreft de bescherming van het milieu tegen hinder die gepaard gaat met het uitoefenen van de activiteiten waarop het besluit van 1 december 2015 ziet, een aspect waarvan de beoordeling primair plaats dient te vinden in het kader van de milieuregelgeving. Voor het oordeel dat het college in redelijkheid de thans ter toetsing voorliggende omgevingsvergunning tweede fase niet had mogen verlenen, kan aanleiding bestaan, indien het er ernstig aan had moeten twijfelen of voor deze activiteiten een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo kon worden verleend, (vergelijk de uitspraak van 7 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:5). Die situatie doet zich hier echter niet voor.

10.2. Uit genoemde onderzoeken volgt dat ter plaatse van de woning van [appellant sub 5] wordt voldaan aan de voor geluid, geur en luchtkwaliteit geldende normen. De StAB heeft geen reden gezien om aan te nemen dat het geuronderzoek en het geluidsonderzoek onjuist zouden zijn. In hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van deze bevindingen van de StAB. Wat betreft het luchtkwaliteitsonderzoek overweegt de Afdeling dat in hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van dit onderzoek. [appellant sub 5] heeft niet onderbouwd dat door de uitstoot van stof door een bedrijf elders op het bedrijventerrein de luchtwasser van de mestscheidingsinstallatie niet voldoende zal functioneren, als gevolg waarvan de uitstoot van fijn stof vanwege de mestscheidingsinstallatie hoger zou zijn.

De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid voor de beoordeling van een goed woon-, leef- en verblijfsklimaat heeft mogen aansluiten bij de beoordeling die in het kader van de omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo heeft plaatsgevonden en de in die vergunning gestelde geluidnormen en dat het college het besluit vanwege geur- en geluidhinder en de gevolgen voor de luchtkwaliteit in redelijkheid niet had mogen nemen.

Het betoog faalt.

11. Het betoog van Interchemie en [appellant sub 2] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet kon afwijken van het bestemmingsplan omdat dit recent was vastgesteld, faalt. Deze omstandigheid kan immers niet afdoen aan de aan het college op grond van artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo toekomende bevoegdheid om van dat bestemmingsplan af te wijken.

Alternatieven

12. Interchemie en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat een alternatieve locatie in het buitengebied van Venray geen geschikt alternatief is. Daartoe voeren zijn aan dat het college eerder voor een mestscheidingsinstallatie in het buitengebied van Venray omgevingsvergunning heeft verleend.

12.1. Het college dient te beslissen omtrent het verlenen van een omgevingsvergunning voor een project, waarvoor vergunning is gevraagd. Indien een project op zichzelf voor het college aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2830). Het college heeft het project ruimtelijk aanvaardbaar geacht. Het college, nagevolgd door de rechtbank, heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat in het algemeen het buitengebied zich niet leent voor veel vrachtverkeer. Dat het college in een ander geval desondanks vergunning heeft verleend voor een locatie in het buitengebied doet daar niet aan af. Ter zitting heeft het college toegelicht dat de omgevingsvergunning in dat geval niet kon worden geweigerd omdat de op de desbetreffende locatie rustende bestemming de vestiging van een mestscheidingsinstallatie toeliet. Verder moest de weg naar de locatie worden verbreed.

Het betoog faalt.

Silo’s

13. Interchemie en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de te bouwen silo’s geen gebouwen zijn. Zij voeren hiertoe aan dat deze silo’s toegankelijk zijn voor mensen, zodat zij als gebouwen zijn aan te merken. De silo’s zijn dan in strijd met het bestemmingsplan. Het college heeft dit niet onderkend en hiervoor geen afwijkingsvergunning verleend.

13.1. Artikel 1.26 (Gebouw) van de planregels luidt:

elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.

13.2. Uit de bouwtekeningen volgt dat de twee silo’s rondom een wand van betonplaten hebben en geheel worden overdekt met een spankap van polyester doek. Ze hebben een doorsnede van 26 en 22 m, een wandhoogte van 5 m en een totale hoogte van 9,35 m respectievelijk 8,68 m. De silo’s hebben geen deur. Ook is niet voorzien in een vaste trap naar de spankap. Ter zitting heeft Comiva toegelicht dat de silo’s, indien deze schoon moeten worden gemaakt, toegankelijk kunnen worden gemaakt door het plaatsen van een losse trap en het losmaken van een deel van de spankap. Gelet hierop kan niet op betrekkelijk eenvoudige wijze toegang worden verkregen tot de silo’s. Verder zullen de silo’s worden gevuld met drijfmest. Onder deze omstandigheden is geen sprake van een voor mensen toegankelijk bouwwerk en daarmee geen gebouw zoals bedoeld in artikel 1.26 van de planregels. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.

Het betoog faalt.

Conclusie

14. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.

w.g. Van der Spoel w.g. Soede
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2017

270.


BIJLAGE

Artikel 1:2, eerste lid, van de Awb luidt:

"Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken."

Artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo luidt:

"Het is verboden zonder omgeivngsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

[…]

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan […];

[…]

e. 1° het oprichten,

2° het veranderen of veranderen van de werking of

3° het in werking hebben

van een inrichting of mijnbouwwerk,

[…]

Artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo luidt:

"Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:

1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,

2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of

3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;

[…]"

Artikel 4:5, derde lid, van het Bor luidt:

"Indien ten behoeve van een omgevingsvergunning een milieueffectrapportage moet worden opgesteld als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer, wordt dit milieueffectrapportage ingediend bij de aanvraag om een beschikking met betrekking tot de eerste fase."

Artikel 1, eerste lid, van het BEVI luidt:

"In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

[…]

b. beperkt kwetsbaar object:

a. 1°. verspreid liggende woningen, woonschepen en woonwagens van derden met een dichtheid van maximaal twee woningen, woonschepen of woonwagens per hectare, en

2°. dienst- en bedrijfswoningen van derden;

b. kantoorgebouwen, voorzover zij niet onder onderdeel l, onder c, vallen;

c. hotels en restaurants, voorzover zij niet onder onderdeel l, onder c, vallen;

d. winkels, voorzover zij niet onder onderdeel l, onder c, vallen;

e. sporthallen, sportterreinen, zwembaden en speeltuinen;

f. kampeerterreinen en andere terreinen bestemd voor recreatieve doeleinden, voorzover zij niet onder onderdeel l, onder d, vallen;

g. bedrijfsgebouwen, voorzover zij niet onder onderdeel l, onder c, vallen;

h. objecten die met de onder a tot en met e en g genoemde gelijkgesteld kunnen worden uit hoofde van de gemiddelde tijd per dag gedurende welke personen daar verblijven, het aantal personen dat daarin doorgaans aanwezig is en de mogelijkheden voor zelfredzaamheid bij een ongeval, voorzover die objecten geen kwetsbare objecten zijn, en

i. objecten met een hoge infrastructurele waarde, zoals een telefoon- of elektriciteitscentrale of een gebouw met vluchtleidingsapparatuur, voorzover die objecten wegens de aard van de gevaarlijke stoffen die bij een ongeval kunnen vrijkomen, bescherming verdienen tegen de gevolgen van dat ongeval;

[…]

l. kwetsbaar object:

a. woningen, woonschepen en woonwagens, niet zijnde woningen, woonschepen of woonwagens als bedoeld in onderdeel b, onder a;

b. gebouwen bestemd voor het verblijf, al dan niet gedurende een gedeelte van de dag, van minderjarigen, ouderen, zieken of gehandicapten, zoals:

1º. ziekenhuizen, bejaardenhuizen en verpleeghuizen;

2º. scholen, of

3º. gebouwen of gedeelten daarvan, bestemd voor dagopvang van minderjarigen;

c. gebouwen waarin doorgaans grote aantallen personen gedurende een groot gedeelte van de dag aanwezig zijn, waartoe in ieder geval behoren:

1º. kantoorgebouwen en hotels met een bruto vloeroppervlak van meer dan 1500 m2 per object, of

2º. complexen waarin meer dan 5 winkels zijn gevestigd en waarvan het gezamenlijk bruto vloeroppervlak meer dan 1000 m2 bedraagt en winkels met een totaal bruto vloeroppervlak van meer dan 2000 m2 per winkel, voorzover in die complexen of in die winkels een supermarkt, hypermarkt of warenhuis is gevestigd, en

d. kampeer- en andere recreatieterreinen bestemd voor het verblijf van meer dan 50 personen gedurende meerdere aaneengesloten dagen;"

Artikel 2 van het BEVI luidt:

"1 Dit besluit is van toepassing op de besluiten, bedoeld in artikel 4, eerste tot en met vierde lid, met betrekking tot:

a. een inrichting waarop het Besluit risico’s zware ongevallen 2015 van toepassing is;

b. een inrichting die bestemd is voor de opslag in verband met het vervoer van gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel e van het Registratiebesluit externe veiligheid, waar gevaarlijke stoffen als bedoeld in bijlage I bij Richtlijn 2012/18/EU van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken, houdende wijziging en vervolgens intrekking van Richtlijn 96/82/EG van de Raad (PbEU 2012, L 197) worden opgeslagen in hoeveelheden groter dan de in kolom 2 van de delen 1, onderscheidenlijk 2 van bijlage I bij die richtlijn genoemde hoeveelheden;

c. een door Onze Minister bij regeling aangewezen spoorwegemplacement dat gebruikt wordt voor het rangeren van wagons met gevaarlijke stoffen;

d. andere door Onze Minister bij regeling aangewezen categorieën van inrichtingen dan de inrichtingen, bedoeld in de onderdelen a tot en met c, waarvan het plaatsgebonden risico, berekend volgens bij die regeling gestelde regels, hoger is of kan zijn dan 10-6 per jaar, die behoren tot categorieën inrichtingen die zijn aangewezen krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

e. een LPG-tankstation als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer, waarop paragraaf 5.3.1 van dat besluit van toepassing is;

f. een inrichting waar verpakte gevaarlijke afvalstoffen, of verpakte gevaarlijke stoffen, niet zijnde nitraathoudende kunstmeststoffen, worden opgeslagen in een hoeveelheid van meer dan 10 000 kg per opslagvoorziening, niet zijnde een inrichting als bedoeld in onderdeel a of d, indien:

1° brandbare gevaarlijke stoffen met fluor-, chloor-, broom-, stikstof- of zwavelhoudende verbindingen worden opgeslagen, of

2° binnen een opslagvoorziening zowel brandbare gevaarlijke stoffen als gevaarlijke stoffen met fluor-, chloor-, broom-, stikstof- of zwavelhoudende verbindingen worden opgeslagen;

g. een inrichting waarin een koel- of vriesinstallatie aanwezig is met een inhoud van meer dan 1500 kg ammoniak, niet zijnde een inrichting als bedoeld in onderdeel a of d, en

h. andere door Onze Minister bij regeling aangewezen categorieën van inrichtingen dan de inrichtingen, bedoeld in de onderdelen e tot en met g, waarvan het plaatsgebonden risico, berekend volgens bij die regeling gestelde regels, hoger is of kan zijn dan 10-6 per jaar en waarvoor bij die regeling afstanden tot al dan niet geprojecteerde kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten zijn vastgesteld, die behoren tot categorieën inrichtingen die zijn aangewezen krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

2 Dit besluit is van toepassing op de besluiten, bedoeld in artikel 5, eerste, tweede en zesde lid, met betrekking tot de bestemming van grond, voor zover die grond ligt:

a. binnen het invloedsgebied van een inrichting als bedoeld in het eerste lid, of

b. [Red: dit onderdeel is nog niet in werking getreden.]

3 Dit besluit is van toepassing op het besluit, bedoeld in artikel 5, zevende lid, voor zover het tracé waarop dat besluit betrekking heeft, binnen het invloedsgebied ligt van een inrichting als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a.

4 Dit besluit is van toepassing op het besluit, bedoeld in de de artikelen 2.31, eerste en tweede lid, onder b, 2.33, eerste lid, onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van die wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, en een besluit als bedoeld in de artikelen 3.26, eerste lid, en 3.28, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening, met betrekking tot of in verband met een inrichting als bedoeld in het eerste lid, voor zover dat besluit wordt genomen ter uitvoering van artikel 17 of 18."

Artikel 6.1 van de Wro luidt:

1 Burgemeester en wethouders kennen degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.

2 Een oorzaak als bedoeld in het eerste lid is:

a. een bepaling van een bestemmingsplan, beheersverordening of inpassingsplan, niet zijnde een bepaling als bedoeld in artikel 3.3, artikel 3.6, eerste lid, of artikel 3.38, derde of vierde lid;

b. een bepaling van een wijziging krachtens artikel 3.6, eerste lid, onder a, niet zijnde een bepaling als bedoeld in artikel 3.6, tweede lid, of van een uitwerking krachtens artikel 3.6, eerste lid, onder b, of een nadere eis krachtens artikel 3.6, eerste lid, onder d;

c. een besluit omtrent een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, c of g, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

d. de aanhouding van een besluit omtrent het verlenen van een omgevingsvergunning ingevolge artikel 3.3, eerste lid, of 3.4 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

e. een bepaling van een provinciale verordening als bedoeld in artikel 4.1, derde lid, of van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 4.3, derde lid, voor zover die bepaling een weigeringsgrond bevat als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, onder c, of 2.11, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

f. een bepaling van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, voor zover die bepaling een weigeringsgrond bevat als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, onder c, 2.11, eerste lid, of 2.12, eerste lid, onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

g. een koninklijk besluit als bedoeld in artikel 10.4.

3 De aanvraag bevat een motivering, alsmede een onderbouwing van de hoogte van de gevraagde tegemoetkoming.

4 Een aanvraag voor een tegemoetkoming in schade ten gevolge van een oorzaak als bedoeld in het tweede lid, onder a, b, c, e, f of g, moet worden ingediend binnen vijf jaar na het moment waarop die oorzaak onherroepelijk is geworden.

5 Een aanvraag voor een tegemoetkoming in schade ten gevolge van een aanhouding als bedoeld in het tweede lid, onder d, kan eerst, en moet worden ingediend binnen vijf jaar na terinzagelegging van het vastgestelde bestemmingsplan.

6 Schade als gevolg van een bepaling als bedoeld in artikel 3.3 of artikel 3.6, eerste lid, onder c, of artikel 3.38, derde of vierde lid, wordt eerst vastgesteld op grond van een krachtens die bepalingen genomen besluit.