Uitspraak 202200760/1/R3


Volledige tekst

202200760/1/R3.
Datum uitspraak: 5 april 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Roelofarendsveen, gemeente Kaag en Braassem,
appellant,

en

het college van burgemeester en wethouders van Kaag en Braassem,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 14 december 2021 heeft het college het wijzigingsplan "Zuideinde 144 Roelofarendsveen" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 februari 2023, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M.O. van der Weide Cezarini, is verschenen. Voorts zijn ter zitting [partij A] en [partij B] als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       In het bestemmingsplan "Roelofarendsveen Zuid" waren aan het plangebied van het wijzigingsplan de bestemming "Agrarisch - Glastuinbouw" en de aanduiding "wetgevingszone - wijzigingsgebied 8" toegekend. Bij het bestreden besluit heeft het college deze bestemming onder meer gewijzigd in de bestemming "Recreatie". Het wijzigingsplan maakt het mogelijk dat op het perceel Zuideinde 144 te Roelofarendsveen een multifunctionele ruimte, maximaal 7 vakantiewoningen, een botenstalling, een groepsaccommodatie, toiletvoorzieningen, een toerkampeerveldje en enkele aanlegsteigers worden gerealiseerd.

[appellant] woont op het perceel [locatie] te Roelofarendsveen. Hij vreest dat de ontwikkeling die bij het wijzigingsplan mogelijk is gemaakt, negatieve gevolgen zal hebben voor de weidevogels in de omgeving.

Toetsingskader

2.       Met het bestaan van de wijzigingsbevoegdheid in een bestemmingsplan mag de planologische aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming binnen het gebied waarover de wijzigingsbevoegdheid gaat in beginsel als een gegeven worden beschouwd als is voldaan aan de in het bestemmingsplan gestelde wijzigingsvoorwaarden. Dit neemt niet weg dat het bij het vaststellen van een wijzigingsplan gaat om een bevoegdheid en niet om een plicht. Het feit dat is voldaan aan de wijzigingsvoorwaarden die in een bestemmingsplan zijn opgenomen, doet niets af aan de plicht van het college van burgemeester en wethouders om in de besluitvorming over de vaststelling van een wijzigingsplan ook na te gaan of uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, gelet op de betrokken belangen, wijziging van de oorspronkelijke bestemming gerechtvaardigd is.

Relativiteit

3.       [appellant] stelt dat er al vele jaren scholeksters nestelen op het perceel Zuideinde 142, dat is gelegen naast het plangebied. Volgens hem zal dit perceel door het wijzigingsplan worden onttrokken aan het leefgebied van deze weidevogels.

3.1.    Artikel 8:69a van de Awb luidt:

"De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."

3.2.    Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) blijkt dat de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis heeft willen stellen dat er een verband is tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van degene die in (hoger) beroep komt.

3.3.    De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant] zo dat het strekt tot vernietiging van het bestreden besluit op de grond dat het plan niet uitvoerbaar is vanwege het in strijd met artikel 3.1 van de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) storen van scholeksters op het perceel Zuideinde 142. [appellant] beroept zich daarmee ter onderbouwing van zijn stelling dat het plan in zoverre niet uitvoerbaar is, kennelijk op strijdigheid met de Wnb. Deze norm uit de Wnb strekt tot bescherming van diersoorten en hun nesten en vaste rust- of verblijfplaatsen. Het daadwerkelijke belang waarin [appellant] dreigt te worden geraakt als gevolg van het plan, is het belang bij het behoud van een goede kwaliteit van zijn leefomgeving. Het onbebouwde deel van het perceel Zuideinde 142 ligt op een afstand van ongeveer 130 m tot het woonperceel van [appellant]. Gelet op deze afstand is de Afdeling van oordeel dat het belang van [appellant] bij het behoud van een goede kwaliteit van zijn leefomgeving niet of onvoldoende is verweven met de algemene belangen die de Wnb beoogt te beschermen, zodat [appellant] zich niet kan beroepen op de hier aan de orde zijnde bepalingen van de Wnb. De conclusie is dat artikel 8:69a van de Awb kan worden tegengeworpen aan [appellant]. Dit betekent dat de Afdeling niet inhoudelijk op het betoog in zal gaan.

Inhoudelijk

4.       [appellant] stelt dat het plangebied grenst aan de Veenderpolder, een gebied waar veel weidevogels broeden. Volgens hem gaat de toegelaten ontwikkeling niet samen met broedende weidevogels. [appellant] stelt dat Nederland een grote verantwoordelijkheid draagt voor het behoud van voldoende grote, gezonde populaties van de grutto en de scholekster.

4.1.    Artikel 6.9, zesde lid, van de Omgevingsverordening Zuid-Holland, zoals dat artikellid gold ten tijde van het bestreden besluit, luidt:

"Voor zover een ruimtelijke ontwikkeling als bedoeld in het eerste lid een significante aantasting tot gevolg heeft van de wezenlijke kenmerken en waarden van belangrijke weidevogelgebieden, recreatiegebieden rond de stad, of karakteristieke landschapselementen, is het provinciale compensatiebeleid van toepassing zoals vastgelegd in de beleidsregel Compensatie Natuur, Recreatie en Landschap Zuid-Holland (2013). De toelichting bij het bestemmingsplan bevat een verantwoording over de wijze van compensatie."

4.2.    Het deel van de Veenderpolder dat grenst aan het woonperceel van [appellant] en het plangebied is aangewezen als "belangrijk weidevogelgebied" als bedoeld in artikel 6.9, zesde lid, van de Omgevingsverordening Zuid-Holland. De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant] zo dat hij het plan in strijd acht met dit artikellid. De Afdeling verwijst voor de uitleg van dit artikellid naar de uitspraak van de Afdeling van 10 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:531, waarin zij zich heeft uitgelaten over artikel 2.2.1, vijfde lid, onder b, van de Verordening ruimte 2014. Onder 9.2 van de genoemde uitspraak heeft de Afdeling overwogen:

"Uit kaart 7 van de Verordening ruimte volgt dat het plangebied niet is aangewezen als belangrijk weidevogelgebied. De Afdeling ziet in de tekst van artikel 2.2.1, vijfde lid, onder b, van de Verordening ruimte en de daarbij behorende toelichting niet dat het beschermingsbereik van deze bepaling zich uitstrekt buiten de aangewezen weidevogelgebieden. Reeds daarom faalt het betoog."

4.3.    Artikel 2.2.1, vijfde lid, onder b, van de Verordening Ruimte 2014 is gelijkluidend aan artikel 6.9, zesde lid, van de Omgevingsverordening Zuid-Holland. Ook de toelichting bij dit artikelonderdeel is identiek. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding voor een andere uitleg.

4.4.    Uit kaart 14 "Ruimtelijke kwaliteit en beschermingscategorieën" van de Omgevingsverordening Zuid-Holland volgt dat het perceel Zuideinde 144 niet is aangewezen als belangrijk weidevogelgebied. Om die reden is artikel 6.9, zesde lid, van de Omgevingsverordening Zuid-Holland hier niet van toepassing. Het betoog slaagt niet.

Conclusie

5.       Het beroep is ongegrond.

Proceskosten

6.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, griffier.

w.g. Helder
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Lap
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 april 2023

288-1037