Uitspraak 201904761/1/R3


Volledige tekst

201904761/1/R3.
Datum uitspraak: 10 maart 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B], wonend te Noordeloos, gemeente Molenlanden,

en

de raad van de gemeente Molenlanden,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 7 mei 2019 heeft de raad het bestemmingsplan "Noordeloos, [locatie 1]" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellanten] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellanten] hebben nadere stukken ingediend.

[partij A] en [partij B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [partij A]) en [partij C] en [partij D] (hierna tezamen en in enkelvoud: [partij C]) hebben gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid een schriftelijke uiteenzetting te geven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 december 2020, waaraan [appellanten], en de raad, vertegenwoordigd door mr. N. Mastilovic, mr. J.L. Roetman en L. Bode, door middel van een videoverbinding hebben deelgenomen. Voorts zijn [partij A] en [partij C] door middel van een videoverbinding gehoord.

Overwegingen

1.       Het plan voorziet in de bouw van twee woningen op een voormalig agrarisch perceel. [partij A] en [partij C] zijn de initiatiefnemers van deze ontwikkeling. Het perceel van [appellanten] ligt ten zuiden van het plangebied op een afstand van ongeveer 100 m daarvan en hun woning ligt op een afstand van ongeveer 150 m. [appellanten] hebben rechtstreeks zicht op de in het oostelijke deel van het plangebied voorziene woning.

2.       [appellanten] vrezen voor de aantasting van hun woon- en leefklimaat als gevolg van het plan, onder meer als gevolg van de aantasting van hun privacy en overlast door bedrijfsactiviteiten. Hierover en over een aantal andere onderwerpen hebben zij beroepsgronden ingediend.

Toetsingskader

3.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Procedureel

- Kennisgeving

4.       [appellanten] betogen dat de kennisgeving van het ontwerpplan misleidend is omdat in de titel daarvan uitsluitend is opgenomen dat het ontwerpplan betrekking heeft op het perceel [locatie 1] terwijl het plan in werkelijkheid een groter ruimtebeslag heeft. Als gevolg hiervan hebben andere belanghebbenden er volgens [appellanten] van afgezien om een zienswijze naar voren te brengen over het ontwerpplan.

Verder betogen [appellanten] dat uit de beschrijving van het ontwerpplan in de kennisgeving niet valt af te leiden op welke percelen dat plan precies betrekking heeft. Volgens [appellanten] verdraagt een dergelijke handelswijze zich niet met afdeling 3.4 van de Awb waaruit blijkt dat de raad de zakelijke inhoud van een besluit moet weergeven in de kennisgeving. In dit verband wijzen zij op de uitspraak van de Afdeling van 20 april 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT4211, en de uitspraak van de Afdeling van 22 oktober 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BG1132.

4.1.    Artikel 3:12, eerste lid, van de Awb luidt:

¨Voorafgaand aan de terinzagelegging geeft het bestuursorgaan in een of meer dag-, nieuws-, of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze kennis van het ontwerp. Volstaan kan worden met het vermelden van de zakelijke inhoud.¨

4.2.    De Afdeling acht de kennisgeving van het ontwerpbestemmingsplan niet in strijd met de eisen die artikel 3:12 van de Awb daaraan stelt.

De kennisgeving van het ontwerpbestemmingsplan van 15 juni 2018 is getiteld "Ontwerpbestemmingsplan ‘Noordeloos, [locatie 1]´" en in de daaronder opgenomen beschrijving van het ontwerp staat dat het betrekking heeft op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] te Noordeloos. Ook is vermeld dat het ontwerp betrekking heeft op het omzetten van de agrarische bestemming naar de woonbestemming op voornoemde percelen en dat de voormalige agrarische bebouwing op deze percelen grotendeels zal worden gesloopt om er in totaal twee burgerwoningen te kunnen realiseren. Dat niet is vermeld dat de tweede burgerwoning niet wordt gerealiseerd op het perceel [locatie 1] of [locatie 2], maar op een perceel gelegen ten (zuid-)oosten van perceel [locatie 2], maakt niet dat de zakelijke inhoud van het ontwerp niet juist is vermeld nu de woning wel is gelegen binnen het bouwvlak zoals dat in het voorheen geldende plan gold voor het perceel [locatie 1]. Van een situatie als aan de orde in de uitspraak van de Afdeling van 20 april 2005 is in dit geval geen sprake. In die uitspraak was een situatie aan de orde waarbij in de kennisgeving ten onrechte stond vermeld dat alleen belanghebbenden een zienswijze naar voren konden brengen in plaats van een ieder. De uitspraak van de Afdeling van 22 oktober 2008 betrof een zaak, waarin, anders dan hier, de vermelde zakelijke inhoud van het ontwerp niet klopte.

Het betoog faalt.

- Bevoegdheid planvaststelling

5.       [appellanten] betogen dat het bestemmingsplan is vastgesteld in strijd met diverse voorwaarden die daaraan worden gesteld in artikel 4.6.1 en 4.6.5 van de planregels van het voorheen geldende bestemmingsplan ¨Buitengebied Giessenlanden¨.

5.1.    Anders dan [appellanten] kennelijk menen zijn de artikelen 4.6.1 en 4.6.5 van de planregels van het bestemmingsplan ¨Buitengebied  Giessenlanden¨ niet van toepassing op de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) door de raad. De raad heeft de bevoegdheid om een nieuw bestemmingsplan vast te stellen voor gronden waarbij hij een afweging dient te maken van alle relevante betrokken belangen en waarbij hij dient te bezien of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en of sprake is van strijdigheid met het recht. Hij is daarbij niet gebonden aan de wijzigingsregels die zijn opgenomen in artikel 4.6.1 en 4.6.5 van de planregels van bestemmingsplan ¨Buitengebied Giessenlanden¨.

Het betoog faalt.

- Draagvlak

6.       [appellanten] betogen dat er onvoldoende draagvlak is om het bestemmingsplan doorgang te laten vinden. Volgens hen heeft de raad ten onrechte een enquête aan het plan ten grondslag gelegd die is opgesteld door de initiatiefnemers. Deze enquête is volgens [appellanten] te veel sturend en zou niet in de beslissing van de raad moeten meewegen.

6.1.    De Afdeling stelt vast dat er in het onderhavige geval geen wettelijke regeling van toepassing is waarin draagvlak is geregeld. In zo’n geval betekent de enkele omstandigheid dat voor het plan geen maatschappelijk draagvlak zou bestaan niet dat het plan reeds daarom niet zou overeenstemmen met een goede ruimtelijke ordening. De raad heeft het bestemmingsplan vastgesteld na een weging van alle relevante betrokken belangen. Ter beoordeling staat of en in hoeverre de raad het plan in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening heeft kunnen achten en of het plan niet in strijd is met het recht. Die beoordeling volgt hierna.

Het betoog faalt.

Bro - diverse

7.       [appellanten] betogen dat het plan in strijd is met een aantal formele eisen die het Bro stelt aan bestemmingsplannen. Zo vermeldt het plan of de toelichting daarbij volgens hen ten onrechte niet op welke ondergrond de verbeelding van het plan is gebaseerd en bevat het plan geen geometrische plaatsbepaling. Verder wijzen [appellanten] erop dat de uitkomst van het overleg, als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Bro, dient te worden neergelegd in de plantoelichting. Dit is ten onrechte niet gebeurd.

7.1.    Artikel 1.2.4 van het Bro luidt:

"1. Een visie, plan, besluit en verordening als bedoeld in artikel 1.2.1, eerste lid, worden vastgesteld met gebruikmaking van een of meer ondergronden.  Bij het besluit tot vaststelling van de visie of het plan, dan wel bij het besluit of de verordening, wordt aangegeven welke ondergrond is gebruikt. Het betrokken bestuursorgaan stelt de ondergrond samen met een visie, plan, besluit of verordening op verzoek beschikbaar.

2. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld omtrent de vormgeving en inrichting van de te gebruiken ondergrond."

Artikel 1.2.5 luidt:

"1. De in artikel 1.2.1, eerste lid, bedoelde visies, plannen, besluiten en verordeningen bevatten een geometrische plaatsbepaling van het werkingsgebied.

2. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld omtrent de te hanteren standaard voor de geometrische plaatsbepaling."

Artikel 3.1.1, eerste lid, luidt:

"Het bestuursorgaan dat belast is met de voorbereiding van een bestemmingsplan pleegt daarbij overleg met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Artikel 3:6 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing."

Artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder c, luidt:

"Een bestemmingsplan alsmede een ontwerp hiervoor gaan vergezeld van een toelichting, waarin zijn neergelegd:

[…]

c. de uitkomsten van het in artikel 3.1.1 bedoelde overleg;"

7.2.    Ingevolge artikel 1.2.5 van het Bro bevatten bestemmingsplannen een geometrische plaatsbepaling van het werkingsgebied. In de praktijk wordt dit  de verbeelding genoemd. Uit de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 (hierna: de SVBP 2012) blijkt dat de verbeelding bestaat uit een ondergrond met aanduidingen. Een aanduiding wordt gedefinieerd als een geometrisch bepaald vlak of figuur. Het SVBP 2012 onderscheidt de volgende aanduidingen: bestemming, dubbelbestemming, bouwvlak, functieaanduiding, bouwaanduiding, maatvoering, figuur en gebiedsaanduiding. Een kaart van een bestemmingsplan is slechts leesbaar wanneer deze op een topografische of kadastrale ondergrond is geprojecteerd. Bestemmingsplannen moeten daarom ingevolge artikel 1.2.4 van het Bro worden vastgesteld met gebruikmaking van een ondergrond.

Uit het elektronisch vastgestelde plan volgt dat bij de vaststelling van het bestemmingplan voor de verbeelding daarvan gebruik is gemaakt van de grootschalige basiskaart (GBK) (2017 11-24). De Afdeling stelt vast dat op de verbeelding duidelijk is te zien aan welke gronden welke bestemmingen en aanduidingen zijn toegekend en hoe die zich verhouden tot de GBK. In zoverre bestaat er dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het bestemmingsplan in strijd is met de artikelen 1.2.4 en 1.2.5 van het Bro.

Wat betreft het betoog dat de uitkomsten van het overleg, als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Bro, ten onrechte niet zijn neergelegd in de plantoelichting overweegt de Afdeling als volgt.

De Afdeling stelt vast dat in paragraaf 8.1 van de toelichting bij het bestemmingsplan staat vermeld dat het plan in het kader van vooroverleg is voorgelegd aan de provincie en het waterschap maar dat deze overlegpartners geen opmerkingen hadden over het plan. De Afdeling volgt [appellanten] dan ook niet in hun stelling dat de uitkomsten niet zijn neergelegd in de plantoelichting en  het bestreden besluit in zoverre in strijd is met artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder c, van het Bro.

Het betoog faalt.

Artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro

8.       [appellanten] betogen met verwijzing naar artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro) dat de raad ten onrechte niet heeft gemotiveerd dat behoefte bestaat aan de volgens hen binnen het plangebied voorziene ontwikkeling.

8.1.    De Afdeling stelt vast dat de in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro vereiste verantwoordingsplicht geldt indien sprake is van een stedelijke ontwikkeling.

In de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1724, zijn uitgangspunten geformuleerd, die de Afdeling hanteert voor de beoordeling of een voorziene ontwikkeling voldoende substantieel is om als stedelijke ontwikkeling te kunnen gelden. Wanneer een bestemmingsplan voorziet in niet meer dan 11 woningen die gelet op hun onderlinge afstand als één woningbouwlocatie als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, van het Bro, kunnen worden aangemerkt, kan deze ontwikkeling in beginsel niet als een stedelijke ontwikkeling worden aangemerkt.

8.2.    In het hier voorliggende bestemmingsplan wordt voorzien in twee burgerwoningen en kleinschalige aan huis gebonden bedrijvigheid met een maximaal toegestaan gebruiksoppervlak van 75 m2. Gelet op de beperkte omvang van de in het bestemmingsplan voorziene ontwikkeling is er naar het oordeel van de Afdeling geen sprake van een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1 van het Bro. Dit betekent dat artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro niet van toepassing is.

Het betoog faalt.

Weidevogelgebied

9.       [appellanten] betogen dat als gevolg van het bestemmingsplan beschermd weidevogelgebied wordt aangetast. Zij wijzen in dit verband op een kaart behorende bij de Verordening ruimte. Volgens [appellanten] heeft de raad onvoldoende aandacht besteed aan de bescherming van weidevogels bij de vaststelling van het plan.

9.1.    Artikel 2.2.1, vijfde lid, onder b, van de Verordening ruimte luidt:

¨Voor zover een ruimtelijke ontwikkeling als bedoeld in het eerste lid een significante aantasting tot gevolg heeft van de wezenlijke kenmerken en waarden van belangrijke weidevogelgebieden, recreatiegebieden rond de stad, of karakteristieke landschapselementen, is het provinciale compensatiebeleid van toepassing zoals vastgelegd in de beleidsregel Compensatie Natuur, Recreatie en Landschap Zuid- Holland (2013). De toelichting bij het bestemmingsplan bevat een verantwoording over de wijze van compensatie.¨

9.2.    Uit kaart 7 van de Verordening ruimte volgt dat het plangebied niet is aangewezen als belangrijk weidevogelgebied. De Afdeling ziet in de tekst van artikel 2.2.1, vijfde lid, onder b, van de Verordening ruimte en de daarbij behorende toelichting niet dat het beschermingsbereik van deze bepaling zich uitstrekt buiten de aangewezen weidevogelgebieden. Reeds daarom faalt het betoog.

Provinciale verordening

10.     [appellanten] betogen dat het bestemmingsplan in strijd is met artikel 2.2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening ruimte 2014 van de provincie Zuid-Holland (hierna: de Verordening ruimte). Ingevolge dat artikel zijn ruimtelijke ontwikkelingen alleen toegestaan als ze qua aard en schaal passen binnen het gebied en voldoen aan de richtpunten van de kwaliteitskaart. Aangezien niet geheel wordt gebouwd binnen het gebiedsprofiel "Linten" maar gedeeltelijk in veenweidelandschap wordt volgens [appellanten] niet voldaan aan de kwaliteitskaart. Daarnaast betogen [appellanten] dat evenmin wordt voldaan aan de richtpunten voor "Linten" omdat de historische gaafheid van het lint wordt geschonden.

[appellanten] wijzen er verder op dat zij alternatieven hebben gesuggereerd waarin wel aan de richtpunten van het gebiedsprofiel "Linten" en "Veen(weide) landschap" wordt voldaan, die door de raad onvoldoende serieus zijn genomen.

10.1.  Artikel 2.2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening ruimte luidt:

"Een bestemmingsplan kan voorzien in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling, onder de volgende voorwaarden ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit:

a. de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, voorziet geen wijziging op structuurniveau, past bij de aard en schaal van het gebied en voldoet aan de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart (inpassen);".

10.2.  In de toelichting bij artikel 2.2.1 van de Verordening ruimte staat dat sprake is van "inpassen" als de ruimtelijke ontwikkeling sterk aansluit bij de bestaande identiteit en de structuur van het landschap. De ontwikkeling is gebiedseigen en passend bij de maat en de aard van de bestaande kenmerken van een gebied. De ontwikkeling speelt zich af op het niveau van een kavel, zoals bij de uitbreiding van een agrarisch bedrijf in het buitengebied of de bouw van een woning in een lint. Bij inpassing veranderen bestaande structuren en kwaliteiten niet tot nauwelijks en wordt voldaan aan de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, zo staat in de toelichting bij het artikel.

10.3.  Partijen worden verdeeld gehouden door de vraag of het plan voldoet aan de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart. Deze kwaliteitskaart behoort bij de Visie ruimte en mobiliteit van 30 mei 2018 en bestaat uit verschillende kaartlagen. Het plangebied is gelegen binnen de gronden welke op de kwaliteitskaart worden aangeduid als ¨Linten¨ en ¨Veen(weide)landschap¨.

10.4.  In de Visie ruimte en mobiliteit staat over "Linten" onder meer: "Linten blijven linten als onderscheidende bebouwingsvorm in het gebied", en "Bij nieuwe ontwikkelingen zijn de huidige korrel, profiel, transparantie en respect voor historische gaafheid van het lint leidinggevend". Over ¨Veen(weide)landschap¨ staat er onder meer dat nieuwe bebouwing en bouwwerken worden geplaatst binnen de bestaande structuren/linten en niet in veenweidepolders.

10.5.  Niet in geschil is dat het bouwvlak van de woning op het perceel [locatie 2] gedeeltelijk is gelegen op gronden die ingevolge de bij de Visie ruimte en mobiliteit behorende kwaliteitskaart zijn aangemerkt als ¨Veen(weide)landschap¨. In zoverre voldoet het bestemmingsplan niet aan artikel 2.2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening ruimte. De nieuwe bebouwing is immers niet geheel voorzien binnen het lint/de bestaande structuur en ten onrechte in het veenweidelandschap. Dat de raad van opvatting is dat de ontwikkeling als zodanig een verbetering is van ruimtelijke kwaliteit maakt dit niet anders.

10.6.  Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de conclusie dat het plan in strijd is met artikel 2.2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening ruimte.

Het betoog slaagt.

Wet geurhinder en veehouderij

11.     [appellanten] betogen dat het plan in strijd is met de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wgv) omdat er geurgevoelige objecten worden gerealiseerd binnen de geurcontour van het naburige agrarische bedrijf. In dit verband wijzen zij erop dat de eerste loods op het perceel [locatie 1] moet worden aangemerkt als geurgevoelig object omdat dit een verblijfsruimte is die geschikt is voor menselijk verblijf en omdat dit pand gebruikt wordt als kozijnen(groot)handel. Verder is het volgens [appellanten] nog onduidelijk welke andere activiteiten er op het perceel [locatie 1] zullen gaan plaatsvinden. Hierdoor is onvoldoende inzichtelijk wat de gevolgen zullen zijn voor het naburige agrarische bedrijf.

11.1.  Artikel 8:69a van de Awb luidt: "De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."

11.2.  Met hun beroepsgrond komen [appellanten] niet voor hun eigen belangen maar uitsluitend voor de belangen van anderen, te weten de belangen van de gebruikers van de in het bestemmingsplan toegelaten bebouwing en die van de eigenaar van het naburige agrarische bedrijf. Het belang van [appellanten] bij een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van hun woning is hier niet aan de orde omdat het plan niet voorziet in een dierenverblijf als bedoeld in de Wgv. Nu hier geen belangen van [appellanten] aan de orde zijn, zal de Afdeling deze beroepsgrond buiten inhoudelijke bespreking laten.

Planregel over aan huis gebonden bedrijvigheid

12.     [appellanten] betogen dat de regeling die in het bestemmingsplan is opgenomen voor aan huis gebonden bedrijvigheid rechtsonzeker is. Ten eerste is volgens hen niet duidelijk of een handel in bouwmaterialen onder deze noemer zou vallen en ten tweede is onduidelijk hoe de maximaal toegestane gebruiksoppervlakte moet worden geïnterpreteerd. Zo is het volgens [appellanten] mogelijk dat er meerdere aan huis gebonden bedrijven worden gevestigd.

12.1.  Artikel 14, onder b, van de planregels luidt:

"Kleinschalige beroepen- en bedrijven-aan-huis zijn toegestaan tot een vloeroppervlak van 75 m2 van de woning of andere bebouwing op het perceel en uitsluitend in de bestaande bebouwing; in het kader van deze kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten is geen horecabedrijf en detailhandel toegestaan."

In artikel 1.36 is het begrip "kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten" gedefinieerd als:

"Het in een woning en/of andere bebouwing op het perceel door de bewoner op bedrijfsmatige wijze uitoefenen van activiteiten, waarvoor geen melding- of vergunningplicht op grond van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer geldt en waarbij de woning in overwegende mate zijn woonfunctie behoudt met een ruimtelijke uitstraling die daarbij past."

12.2.  De Afdeling acht artikel 14, onder b, en artikel 1.36 van de planregels niet rechtsonzeker. Uit deze bepalingen volgt ondubbelzinnig welke activiteiten er wel en niet zijn toegestaan op de gronden waaraan de bestemming ¨Wonen¨ is toegekend en hoeveel m2 van de bebouwing mag worden gebruikt voor kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten. De Afdeling merkt op dat het op grond van de genoemde planregels niet is toegestaan om de gehele oppervlakte van de bestaande schuur te gebruiken voor kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten.

Het betoog faalt.

Planregel - overgangsrecht

13.     [appellanten] betogen dat het plan ten onrechte voorziet in overgangsrecht waarmee activiteiten die onder het voorheen geldende planologische regime niet waren toegestaan, worden gelegaliseerd. In het bijzonder wijzen zij daarbij op het gebruik van de bestaande schuren op het perceel [locatie 1] als handelsmaatschappij in bouwartikelen en als een botenstalling.

13.1.  Artikel 18.2 van de planregels luidt:

"Voor gebruik luidt het overgangsrecht als volgt:

a. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet;

[…]

d. Dit lid onder a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan."

13.2.  Gelet op het bepaalde in artikel 18.2, aanhef en onder a, van de planregels mag het gebruik van bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerking van het bestemmingsplan en dat daarmee in strijd is, worden voortgezet. Dit geldt echter niet voor gebruik dat ook in strijd is met het voorheen geldende bestemmingsplan. Gelet hierop bestaat er dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het plan ten onrechte het gebruik van bouwwerken legaliseert dat in strijd is met het voorheen geldende bestemmingsplan.

Het betoog faalt.

Sloopverplichting

14.     [appellanten] betogen dat onvoldoende is geborgd dat de schuur op het perceel [locatie 2] zal worden gesloopt. Hiervoor is een overeenkomst gesloten met de gemeente maar het boetebeding dat daarin is opgenomen is volgens [appellanten] onvoldoende om af te dwingen dat de schuur daadwerkelijk zal worden gesloopt. Zij vrezen dan ook dat de schuur na de realisatie van het plan zal blijven staan en dat ook het daarin illegaal aanwezige bedrijf zal worden voortgezet.

14.1.  De raad wijst erop dat in artikel 12 van de exploitatieovereenkomst die is gesloten met de initiatiefnemers, een sloopverplichting is opgenomen op grond waarvan de initiatiefnemers verplicht zijn om een deel van de aanwezige voormalige agrarische bebouwing en verharding binnen het plangebied te slopen. In de exploitatieovereenkomst is ook een boetebeding opgenomen waar volgens de raad een forse financiële prikkel van uitgaat om de aanwezige voormalige agrarische bebouwing daadwerkelijk te slopen. Hiermee acht de raad de sloop voldoende geborgd.

14.2.  De Afdeling stelt vast dat het plan niet voorziet in de voorwaardelijke verplichting dat de door [appellanten] bedoelde schuur op het perceel, kadastraal bekend gemeente Noordeloos, sectie D, nummer 828, moet worden gesloopt alvorens de in het plangebied voorziene nieuw te bouwen bebouwing in gebruik mag worden genomen. Nu de raad zich, naar ter zitting is bevestigd, op het standpunt stelt dat het saneren van de op het perceel, kadastraal bekend gemeente Noordeloos, sectie D, nummer 828 aanwezige schuur vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk is, dient die sloop publiekrechtelijk geborgd te worden. De privaatrechtelijke borging is ontoereikend omdat ook derden zich op de handhaving van de goede ruimtelijke ordening moeten kunnen beroepen. De raad heeft dan ook publiekrechtelijke borging van de sloop ten onrechte achterwege gelaten en  zich in zoverre ten onrechte op het standpunt gesteld dat het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.

Het betoog slaagt.

Woon- en leefklimaat

15.     [appellanten] betogen dat de voorziene woning aan de [locatie 2] leidt tot een aantasting van hun uitzicht en privacy omdat er vanuit deze woning en de bijbehorende tuin zicht is op hun woning. Daarnaast wijzen [appellanten] op het feit dat geluid erg ver draagt in de omgeving en dat door hen gevoerde gesprekken makkelijk verstaan kunnen worden ter hoogte van de voorziene woning op het perceel [locatie 2].

[appellanten] vrezen verder voor hinder als gevolg van bedrijfsmatige activiteiten. Het plan voorziet volgens hen ten onrechte in het behoud van twee grote schuren. In een van die schuren worden momenteel een handelsmaatschappij voor bouwartikelen en een botenstalling geëxploiteerd en deze leveren volgens [appellanten] hinder op in de vorm van geluid en verkeer.

15.1.  De Afdeling stelt vast dat de afstand van de woning van [appellanten] tot de in het plangebied voorziene woning op het perceel [locatie 2] ongeveer 150 m bedraagt en dat deze afstand vanuit hun perceelsgrens ongeveer 100 m is. De in het plan toegelaten bebouwing en gebruik zal de omgeving van [appellanten] wijzigen. Gelet op de afstand acht de Afdeling niet aannemelijk dat moet worden gesproken van een onaanvaardbare aantasting van de privacy, het uitzicht en het woongenot van [appellanten]. Hierbij tekent de Afdeling aan dat, zoals hiervoor onder overweging 12.2 is vastgesteld, de mogelijkheden van  kleinschalige bedrijvigheid die het plan mogelijk maakt, beperkt zijn.

Het betoog faalt.

Uitvoerbaarheid - soortenbescherming

16.     [appellanten] betogen dat regels uit de Wnb inzake soortenbescherming in de weg staan aan de vaststelling van het bestemmingsplan. Volgens [appellanten] leidt het plan namelijk tot verstoring van weidevogels.

16.1.  De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling dan wel een ontheffing op grond van het soortenbeschermingsregime in de Wnb nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Wnb. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid heeft moeten inzien dat het soortenbeschermingsregime in de Wnb aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

16.2.  In het kader van de voorbereiding van het plan is onderzoek verricht naar de aanwezigheid van beschermde soorten in het plangebied. De resultaten hiervan zijn neergelegd in het rapport ¨Oriënterend onderzoek naar beschermde flora en fauna aan [locatie 1] en [locatie 2] te Noordeloos¨ van Blom Ecologie van 23 februari 2018 (het ecologisch rapport).  De aanwezigheid van weidevogels vormt geen bezwaar voor de beoogde ontwikkeling, aldus het ecologisch rapport indien rekening wordt gehouden met het broedseizoen.

16.3.  [appellanten] hebben niet aannemelijk gemaakt dat in het bijzonder wat betreft de weidevogels moet worden geconcludeerd dat verstoring daarvan een beletsel vormt voor de uitvoerbaarheid van het plan. Gelet op het voorgaan heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Wnb waar het gaat om soortenbescherming op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

Het betoog faalt.

Uitvoerbaarheid - verkeersveiligheid

17.     Door de toevoeging van een nieuwe uitrit op de Grotewaard ten behoeve van het perceel [locatie 2] ontstaat volgens [appellanten] een verkeersonveilige situatie. De uitrit is volgens hen met name verkeersonveilig omdat deze in een onoverzichtelijke bocht zal komen te liggen. Volgens [appellanten] is de noodzaak van deze extra uitrit niet aangetoond.

17.1.  De Afdeling acht niet aannemelijk gemaakt dat als gevolg van het plan een zodanig onveilige verkeerssituatie ontstaat ter hoogte van de voorgestane uitrit van het perceel [locatie 2] dat moet worden gezegd dat de raad op voorhand ervan moest uitgaan dat het plan niet kan worden uitgevoerd. Te minder nu is medegedeeld dat het totaal aantal uitritten dat in het plangebied aanwezig is voor het agrarische bedrijf zal worden teruggebracht naar twee.

Het betoog faalt.

Zienswijze

18.     [appellanten] betogen dat in de nota van zienswijzen ten onrechte niet op alle punten is gereageerd. Ook bevat de nota van zienswijzen volgens [appellanten] onjuistheden.

18.1.  Vooropgesteld moet worden dat artikel 3:46 van de Awb zich er niet tegen verzet dat de raad de zienswijzen samengevat weergeeft. Voor een voldoende motivering is het niet nodig dat op elk argument afzonderlijk wordt ingegaan. Voor zover de nota van zienswijzen onjuistheden zou bevatten, ziet de Afdeling niet dat dit moet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.

Het betoog faalt.

Conclusie

19.     In hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 2.2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening ruimte. Voorts is het bestreden besluit, voor zover daarmee niet is voorzien in een specifieke gebruiksregel waarmee in het bestemmingsplan is geborgd dat de in het plangebied aanwezige schuur op het perceel kadastraal bekend gemeente Noordeloos, sectie D, nummer 828, overeenkomstig tabel 1 van paragraaf 3.1 van de plantoelichting zal worden gesloopt, in strijd met artikel 3.1, eerste lid, van de Wro.

Bestuurlijke lus

20.     Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil zal de Afdeling de raad opdragen om binnen 26 weken na verzending van deze uitspraak:

- met inachtneming van wat is overwogen in 10.5 het besluit van 7 mei 2019 te wijzigen of een nieuw besluit te nemen. Voor zover de raad het bouwvlak deels in het veenweidegebied wil handhaven, kan dit indien blijkt dat daarvoor provinciale toestemming bestaat. De raad kan ook het deel van het bouwvlak dat is gelegen in veenweidegebied laten vervallen of ervoor kiezen om een bouwvlak op een andere locatie binnen het lint vast te stellen;

- met inachtneming van wat is overwogen in 14.2 alsnog publiekrechtelijk te borgen, bijvoorbeeld door middel van een voorwaardelijke verplichting, dat de schuur op het perceel [locatie 2] zal worden gesloopt dan wel een ander besluit te nemen waarmee op dit punt wordt voorzien in een goede ruimtelijke ordening.

De raad dient de Afdeling en de andere partijen de uitkomst mede te delen en een eventueel gewijzigd of nieuw besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.

Proceskosten en griffierecht

21.     In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en de vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

draagt de raad van de gemeente Molenlanden op:

- om binnen 26 weken na verzending van deze uitspraak, met inachtneming van wat is overwogen onder 20 de daar omschreven gebreken in het besluit van de raad van Molenlanden van 7 mei 2019 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Noordeloos, [locatie 1]" te herstellen, en;

- de Afdeling en de andere partijen de uitkomst mede te delen en een eventueel gewijzigd of nieuw besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2021

288-901.