Uitspraak 202005132/1/V2


Volledige tekst

202005132/1/V2.
Datum uitspraak: 30 maart 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 14 september 2020 in zaak nr. NL20.13076 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 25 juni 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, opnieuw niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 14 september 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H.J. Janse, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

1.       Deze zaak gaat over een Jezidi uit Irak. Het geschil in dit hoger beroep gaat over de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de staatssecretaris de asielaanvraag van de vreemdeling in het besluit van 25 juni 2020 terecht opnieuw niet-ontvankelijk heeft verklaard.

2.       De Afdeling heeft in haar uitspraak van 11 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3450, een eerder besluit van de staatssecretaris van 7 februari 2019 vernietigd omdat dit besluit ondeugdelijk was gemotiveerd.

2.1.    In het voornemen van 5 februari 2019, dat deel uitmaakte van dat vernietigde besluit van 7 februari 2019, heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat uit de door de vreemdeling overlegde stukken blijkt dat de situatie voor Jezidi's in heel Irak slecht en onveilig is, maar dat dit niets zegt over het antwoord op de vraag uit welk deel van Irak de vreemdeling daadwerkelijk afkomstig is. Nu de herkomst van de vreemdeling niet vaststaat, kan niet worden beoordeeld of de vreemdeling als Jezidi een risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Daarom is geen sprake van nieuwe elementen of bevindingen en is de asielaanvraag niet-ontvankelijk, aldus de staatssecretaris. De rechtbank heeft het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 7 februari 2019 ongegrond verklaard.

2.2.    In haar uitspraak van 11 oktober 2019 heeft de Afdeling het volgende overwogen:

"2.      De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de door de vreemdeling overgelegde, van na de beschikking op zijn vorige aanvraag daterende, informatie volgt dat de situatie in heel Irak voor Jezidi’s slecht en onveilig is. De vreemdeling klaagt in zijn grief terecht dat die overweging zich niet verdraagt met het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris niet kan beoordelen of de vreemdeling als Jezidi een risico loopt bij terugkeer naar dat land, omdat zijn herkomst in Irak niet vaststaat. Omdat de staatssecretaris in zijn besluit hetzelfde standpunt heeft ingenomen, heeft de vreemdeling in beroep dan ook terecht betoogd dat hij nieuwe elementen en bevindingen naar voren heeft gebracht die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag."

2.3.    In het nu bestreden besluit van 25 juni 2020 heeft de staatssecretaris de asielaanvraag opnieuw niet-ontvankelijk verklaard. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de situatie van Jezidi’s in Irak is verslechterd ten opzichte van het eerdere afwijzende besluit in zijn eerdere asielprocedure, zodat zich geen nieuwe feiten of omstandigheden voordoen.

3.       De vreemdeling betoogt in zijn grieven terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris de aanvraag ten onrechte opnieuw niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat het besluit van 25 juni 2020 niet zorgvuldig tot stand is gekomen. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 11 oktober 2019 geoordeeld dat de vreemdeling, door het inbrengen van informatie over de positie van Jezidi’s in geheel Irak, nieuwe elementen en bevindingen naar voren heeft gebracht die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag. In dit oordeel had de staatssecretaris aanleiding moeten zien de aanvraag van de vreemdeling inhoudelijk te beoordelen en daarbij had hij met inachtneming van de geldende regelgeving en eventuele gewijzigde persoonlijke omstandigheden moeten beoordelen of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op ernstige schade. De staatsecretaris had de aanvraag dus niet wederom niet-ontvankelijk mogen verklaren. Daarbij brengt de zorgvuldigheid in dit geval met zich dat de staatssecretaris, alvorens een nieuw besluit te nemen, verplicht was een nieuw voornemen uit te brengen en de vreemdeling vervolgens in de gelegenheid te stellen daarop een zienswijze te geven.

3.1.    De grieven slagen.

4.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 25 juni 2020 wordt vernietigd. Dit betekent dat de staatssecretaris de asielaanvraag van de vreemdeling inhoudelijk moet beoordelen. Voordat de staatssecretaris een nieuw besluit neemt, moet hij een nieuw voornemen uitbrengen en de vreemdeling in de gelegenheid stellen daarop een zienswijze te geven. De staatssecretaris moet bij zijn beoordeling betrekken dat hij na de uitspraak van de Afdeling van 11 oktober 2019 zijn beleid heeft gewijzigd wegens de veranderde veiligheidssituatie in het land van herkomst van de vreemdeling en de bijzondere groep waartoe hij behoort (Stcrt. 2021, 1570). Ook moet de staatssecretaris een standpunt innemen over de verhouding tussen de zaak van de vreemdeling en zijn beleid dat Jezidi’s uit Irak (met uitzondering van de Koerdische Autonome Regio) worden aangemerkt als kwetsbare minderheidsgroep. De Afdeling zal de staatssecretaris een termijn stellen. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 14 september 2020 in zaak nr. NL20.13076;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.      vernietigt het besluit van 25 juni 2020, V-[…];

V.       draagt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op om binnen zestien weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op de aanvraag te nemen met inachtneming van deze uitspraak;

VI.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.511,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, mr. H.J.M. Baldinger en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.I. van Kesteren, griffier.

w.g. Verheij
voorzitter

w.g. Van Kesteren
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2023

968