Uitspraak 201902556/1/V2


Volledige tekst

201902556/1/V2.
Datum uitspraak: 11 oktober 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 26 maart 2019 in zaak nr. NL19.3209 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 7 februari 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 26 maart 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H.J. Janse, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een nader stuk ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.    Het geschil in hoger beroep draait om de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat wat de vreemdeling, een Jezidi met de Iraakse nationaliteit, in zijn opvolgende aanvraag naar voren heeft gebracht niet kan worden aangemerkt als nieuwe elementen of bevindingen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag.

2.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de door de vreemdeling overgelegde, van na de beschikking op zijn vorige aanvraag daterende, informatie volgt dat de situatie in heel Irak voor Jezidi's slecht en onveilig is. De vreemdeling klaagt in zijn grief terecht dat die overweging zich niet verdraagt met het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris niet kan beoordelen of de vreemdeling als Jezidi een risico loopt bij terugkeer naar dat land, omdat zijn herkomst in Irak niet vaststaat.

Omdat de staatssecretaris in zijn besluit hetzelfde standpunt heeft ingenomen, heeft de vreemdeling in beroep dan ook terecht betoogd dat hij nieuwe elementen en bevindingen naar voren heeft gebracht die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag.

3.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 7 februari 2019 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 26 maart 2019 in zaak nr. NL19.3209;

III.    verklaart het beroep gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van 7 februari 2019, V-nummer […];

V.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Bosma, griffier.

w.g. Drop    w.g. Bosma
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2019

572-844.