Uitspraak 202101544/1/R4


Volledige tekst

202101544/1/R4.
Datum uitspraak: 29 maart 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

Stichting Kloppend Stadshart, gevestigd te Arnhem, Vereniging Milieudefensie, gevestigd te Amsterdam, en anderen (hierna: de stichting en anderen),

appellanten,

en

1.       de minister van Infrastructuur en Waterstaat,

2.       de raad van de gemeente Arnhem,

3.       het college van gedeputeerde staten van Gelderland,

verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 14 oktober 2020 heeft het college aan Kondor Wessels Projecten B.V. (hierna: KWP) een vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb) verleend ten behoeve van de herontwikkeling van het gebied Stadsblokken Meinerswijk.

Bij besluit van 16 december 2020 heeft de raad het bestemmingsplan "Gebiedsontwikkeling Stadsblokken Meinerswijk" vastgesteld.

Bij besluit van 11 januari 2021 heeft de minister aan KWP een watervergunning verleend ten behoeve van de herontwikkeling van het gebied Stadsblokken Meinerswijk.

Bij besluit van 12 januari 2021 heeft het college aan KWP een ontheffing verleend van de verbodsbepalingen uit de artikelen 3.1, 3.5, en 3.10 van de Wnb voor de in het besluit genoemde soorten, ten behoeve van de herontwikkeling van het gebied Stadsblokken Meinerswijk.

Tegen deze besluiten hebben de stichting en anderen beroep ingesteld.

De minister, de raad en het college hebben elk afzonderlijk een verweerschrift ingediend.

KWP en de stichting en anderen hebben een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 september 2021, waar zijn verschenen:

- de stichting en anderen, vertegenwoordigd door mr. drs. J. Rutteman, advocaat te Amsterdam, en mr. M.E. Terhorst, advocaat te Alkmaar, en bijgestaan door [gemachtigde A] en [gemachtigde B],

- de minister, vertegenwoordigd door mr. S.C.M. Keijser-Vermeulen, ir. C.J. de Leeuw en M.G.J. Straatman,

- de raad, vertegenwoordigd door mr. T.E.P.A. Lam, advocaat te Nijmegen, en bijgestaan door ir. W.A. Bont, ing. B. Lagerberg en R. Gubbens,

- het college, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Besselink, destijds advocaat te Den Haag, en bijgestaan door mr. P.F.H.A. Tillie en G.G.J. van Adrichem, en

- KWP, vertegenwoordigd door [gemachtigde C] en [gemachtigde D] en bijgestaan door mr. M.H. Blokvoort, advocaat te Deventer.

Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) teneinde de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (hierna: de STAB) te verzoeken om een deskundigenbericht uit te brengen. De STAB heeft vervolgens een deskundigenbericht uitgebracht. Een aantal partijen heeft zijn of haar zienswijze daarover naar voren gebracht.

De stichting en anderen hebben een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op een nadere zitting behandeld op 9 mei 2022, waar zijn verschenen:

- de stichting en anderen, vertegenwoordigd door mr. drs. J. Rutteman en mr. M.E. Terhorst, bijgestaan door dr. ir. P. Vellinga, [gemachtigde A] en [gemachtigde B],

- de minister, vertegenwoordigd door mr. S.C.M. Keijser-Vermeulen en ir. C.J. de Leeuw,

- de raad, vertegenwoordigd door mr. T.E.P.A. Lam, bijgestaan door R. Lohrmann en R. Gubbens, en

- KWP, vertegenwoordigd door mr. M.H. Blokvoort, bijgestaan door [gemachtigde D].

Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek opnieuw heropend, waarbij de stichting en anderen in de gelegenheid zijn gesteld nadere inlichtingen te verstrekken. De stichting en anderen hebben vervolgens de gevraagde inlichtingen verstrekt.

De raad en de minister hebben daarop in een nader stuk gereageerd.

De stichting en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op een nadere zitting behandeld op 30 september 2022, waar zijn verschenen:

- de stichting en anderen, vertegenwoordigd door mr. drs. J. Rutteman en mr. M.E. Terhorst, bijgestaan door [gemachtigde A],

- de minister, vertegenwoordigd door mr. S.C.M. Keijser-Vermeulen, ir. C.J. de Leeuw en M.G.J. Straatman,

- de raad, vertegenwoordigd door mr. T.E.P.A. Lam, bijgestaan door R. Gubbens, en

- KWP, vertegenwoordigd door mr. M.H. Blokvoort, bijgestaan door [gemachtigde E] en [gemachtigde D].

Overwegingen

Toepasselijke wet- en regelgeving

1.       Het wettelijk kader en de relevante planregels, die ten grondslag liggen aan de hierna volgende rechtsoverwegingen, zijn opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

2.       De bestreden besluiten zijn gecoördineerd voorbereid en bekend gemaakt met toepassing van afdeling 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening. Op deze besluiten is de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) van toepassing.

Inleiding

3.       Het plangebied ligt ten zuiden van Arnhem, aan de zuidoever van de Nederrijn. Het plangebied bestaat uit het gebied Meinerswijk, dat ten westen van de Nelson Mandelabrug ligt, en uit het gebied Stadsblokken, dat aan de oostkant van de Nelson Mandelabrug ligt. Het gebied is een uiterwaardengebied, waar op dit moment in beperkte mate verschillende functies voorkomen.

4.       Uit de plantoelichting volgt dat de raad het gebied wenst om te vormen tot een uiterwaardenpark. Dit wordt gedaan in twee fases. Fase 1 is inmiddels voltooid en bestond onder meer uit het treffen van rivierkundige maatregelen in het kader van het programma Ruimte voor de Rivier op gronden van de overheid. Fase 2 omvat het voorliggende plan, waarbij gronden van KWP, de initiatiefnemer, betrokken zijn. De bedoeling van het plan is om de recreatieve mogelijkheden binnen het gebied te vergroten en daarnaast de natuurlijke en landschappelijke waarden van het gebied te versterken. Het plan verandert daarom onder meer de bestemming van de gronden die een agrarische bestemming hebben in een groen- of natuurbestemming. Daarnaast is woningbouw onderdeel van de ontwikkeling van het uiterwaardenpark. In het gebied Meinerswijk maakt het plan maximaal 80 grondgebonden woningen mogelijk en in het gebied Stadsblokken maximaal 350 woningen, die hoofdzakelijk zijn voorzien in een appartementengebouw. Omdat het plan voorziet in woningbouw in een uiterwaardengebied, voorziet het ook in rivierverruimende maatregelen.

5.       Ter uitvoering van het bestemmingsplan zijn een watervergunning en een vergunning en ontheffing op grond van de Wnb verleend.

6.       De stichting en anderen kunnen zich niet vinden in de besluiten die de herontwikkeling van het uiterwaardengebied mogelijk maken. De stichting heeft als doel het gebied Stadsblokken Meinerswijk als groen en klimaatbestendig rivierpark in stand te houden. De vereniging heeft onder meer als doelstelling een bijdrage te leveren aan het behoud en de bescherming van de natuur in het algemeen. Het appellantencollectief bestaat verder uit omwonenden van het plangebied. De individuele appellanten wonen allen in de Haven van Coers of aan de Meginhardweg. Zij zijn bang voor een aantasting van hun woon- en leefklimaat en vrezen dat door de herontwikkeling van het gebied een wateronveilige situatie zal ontstaan, omdat de voorziene woningbouw de ruimte voor de Nederrijn beperkt.

Opzet uitspraak

7.       In deze uitspraak komen eerst de beroepsgronden over het bestemmingsplan aan de orde. Daarna worden de beroepsgronden over achtereenvolgens de watervergunning, de Wnb-ontheffing en de Wnb-vergunning besproken.

Bestemmingsplan

Toetsingskader

8.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.

Ladder voor duurzame verstedelijking

9.       De stichting en anderen betogen dat het plan in strijd is met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro). Uit de plantoelichting blijkt niet dat onderzoek is gedaan naar de behoefte aan de voorziene ruimtelijke ontwikkeling, althans is niet gemotiveerd waarom de raad een zogenoemde laddertoets niet nodig vindt.

9.1.    Uit artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro volgt in de eerste plaats dat de plantoelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt een beschrijving moet bevatten van de behoefte aan die ontwikkeling.

9.2.    In paragraaf 4.5.2 van de plantoelichting staat dat weliswaar sprake is van een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1 van het Bro, maar dat het niet gaat om een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Dit omdat binnen het grootste deel van het plangebied door het ontbreken van een bestemmingsplan de voorziene ontwikkeling planologisch al mogelijk is. In de plantoelichting staat vervolgens dat desondanks onderzoek is verricht naar zowel de kwantitatieve als de kwalitatieve behoefte aan de voorziene ruimtelijke ontwikkelingen. Paragraaf 4.5.3 beschrijft de resultaten van dit onderzoek. Deze toelichting gaat in op de behoefte aan de verschillende functies die in het plangebied mogelijk worden gemaakt, zoals recreatieve en culturele voorzieningen en woningbouw. Onder meer door een cijfermatige analyse is gemotiveerd dat behoefte bestaat aan de mogelijk gemaakte functies. In zoverre heeft de raad, anders dan de stichting en anderen betogen, onderzoek verricht naar de behoefte aan de ruimtelijke ontwikkeling en heeft hij een beschrijving daarvan, als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro, opgenomen in de plantoelichting.

Het betoog mist feitelijke grondslag en faalt daarom.

9.3.    Voor zover de stichting en anderen hebben betoogd dat de laddertoets niet juist is verricht, omdat de behoefte aan woningbouw onvoldoende is gemotiveerd, overweegt de Afdeling het volgende. In paragraaf 4.5.3 van de plantoelichting staat dat op basis van onderzoek van ABF Research voor de gemeente Arnhem wordt uitgegaan van een uitbreidingsbehoefte van 6.180 woningen over de periode 2015 tot en met 2025. Verder is op 4 maart 2020 de Woondeal regio Arnhem-Nijmegen ondertekend, waarvan het doel is om woningtekorten in de regio aan te pakken. Volgens de raad past de voorziene woningbouw binnen de harde plancapaciteit die binnen de (sub)regio is afgestemd en past deze in het streven om het woningtekort tegen te gaan. De Afdeling ziet in wat de stichting en anderen naar voren hebben gebracht geen reden om te twijfelen aan voornoemde gegevens. De raad heeft daarom deugdelijk onderbouwd dat behoefte bestaat aan de 430 woningen die het plan mogelijk maakt.

Het betoog slaagt niet.

Milieueffectrapport (hierna: MER)

10.     De stichting en anderen betogen dat in het opgestelde MER onvoldoende onderzoek is gedaan naar alternatieven. Alternatieve locaties, specifiek voor de mogelijk gemaakte woningbouw, en ook het nulalternatief, de vergelijking van de milieueffecten van de voorgenomen ontwikkeling ten opzichte van de bestaande situatie, zijn in het MER ten onrechte niet dan wel niet toereikend onderzocht. Het MER voldoet dus niet aan de vereisten voor een plan-MER, aldus de stichting en anderen.

10.1.  Uit paragraaf 5.2.2 van de plantoelichting volgt, dat hoewel volgens de raad er geen verplichting is tot het opstellen van een MER, dat desondanks wel is gedaan. Dat MER, "Gebiedsontwikkeling Stadsblokken Meinerswijk" van 23 januari 2019 en opgesteld door Aveco de Bondt, is als bijlage 3 bij de plantoelichting gevoegd. In het advies van de Commissie m.e.r. van 29 mei 2019 over het MER staat dat het gaat om een gecombineerd plan-/project-MER.

10.2.  Uit artikel 7.7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer volgt dat een plan-MER een beschrijving moet bevatten van de voorgenomen activiteit en de alternatieven daarvoor die redelijkerwijs in beschouwing dienen te worden genomen. De keuze voor de in beschouwing genomen alternatieven moet worden gemotiveerd. Uit onderdeel e van deze bepaling volgt dat in het plan-MER de gevolgen voor het milieu van de voorgenomen activiteit en de beschreven alternatieven moeten worden beschreven.

De Afdeling stelt voorop dat het antwoord op de vraag welke alternatieven in een MER redelijkerwijs in beschouwing moeten worden genomen, afhankelijk is van de omstandigheden van het geval. Pas wanneer met de uitvoering van een bepaald alternatief kan worden beantwoord aan de doelstelling van de initiatiefnemer, kan sprake zijn van een redelijkerwijs in ogenschouw te nemen alternatief.

In paragraaf 2.4 van het MER is ingegaan op mogelijke alternatieven voor de voorgenomen ontwikkeling. Daarin staat dat onder meer wegens de specifieke locatie van de ruimtelijke ontwikkeling geen onderzoek is gedaan naar locatiealternatieven. De doelstelling van het plan kan niet worden gerealiseerd zonder de beoogde woningbouw en is evenmin mogelijk op een andere locatie. De kosten en investeringen om het totale project uit te voeren, waaronder het versterken van natuurlijke en landschappelijke waarden, moeten worden gefinancierd door opbrengsten in het gebied zelf. De raad heeft verder toegelicht dat het plangebied al jaren als gemengde ontwikkellocatie is aangemerkt en dat ook in verband met de eigendomsposities en wensen van de gemeente en KWP andere locaties geen redelijk alternatief zijn.

Gelet hierop mocht de raad ervan uitgaan dat uitvoering van het project op een andere locatie dan in het plangebied niet bijdraagt aan de doelstelling van het plan. Het primaire doel van het plan, het herontwikkelen van het uiterwaardengebied Stadsblokken Meinerswijk als uiterwaardenpark, is namelijk locatiespecifiek. Dat betekent dat de raad geen aanleiding heeft hoeven zien om alternatieve locaties, ook niet voor de beoogde woningbouw afzonderlijk, in het MER in beschouwing te nemen. Bij dit alles wordt in aanmerking genomen dat de stichting en anderen op de zitting hebben opgemerkt dat de ontwikkeling in zijn geheel volgens hen niet mogelijk is op een andere locatie dan het plangebied.

Anders dan de stichting en anderen betogen vloeit uit de Chw ook geen zelfstandige verplichting voort om bij het opstellen van een MER een alternatievenonderzoek te doen.

10.3.  Over het nulalternatief overweegt de Afdeling het volgende. Naar aanleiding van het advies van de Commissie m.e.r. van 12 april 2019, waarin is geconcludeerd dat in het MER informatie ontbreekt over de referentiesituatie, is de notitie "Aanvulling MER Stadsblokken en Meinerswijk" van 6 mei 2019 opgesteld. Paragraaf 2.2 van deze notitie beschrijft de referentiesituatie. Paragraaf 2.3 gaat in op de milieueffecten van de voorgenomen activiteiten ten opzichte van de referentiesituatie. In het advies van de Commissie m.e.r. van 29 mei 2019 staat dat de notitie een inzichtelijke en duidelijke beschrijving van de referentiesituatie en de milieueffecten bevat. De stichting en anderen hebben niet concreet onderbouwd waar de beschrijving van het nulalternatief en de milieueffecten desondanks tekortschiet. De Afdeling ziet dan ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het nulalternatief niet of niet juist zou zijn beoordeeld.

Gelet hierop is uitgevoerde alternatievenonderzoek toereikend. Het betoog slaagt niet.

Strijd met gemeentelijk beleid

11.     De stichting en anderen betogen dat het plan in strijd met de "Gebiedsvisie Stadsblokken Meinerswijk" van 23 april 2012 (hierna: de gebiedsvisie) is vastgesteld, omdat gelet op de omvang van het woningbouwprogramma geen sprake is van ondersteunende woningbouw.

11.1.  In de gebiedsvisie zijn de uitgangspunten neergelegd voor de ontwikkeling van het gebied Stadsblokken Meinerswijk. Paragraaf 2.5 gaat over het realiseren van ondersteunende woningbouw in het gebied. Daarbij staat niets over het aantal woningen, maar wel dat het uitgangspunt is dat kosten en investeringen in het programma worden gefinancierd door onder meer opbrengsten in het gebied zelf. De raad heeft daarover toegelicht dat de 430 woningen die het plan mogelijk maakt ondersteunend zijn, omdat deze in financieel opzicht bijdragen aan de mogelijkheid het uiterwaardengebied te herontwikkelen. Gelet op deze toelichting en de gebiedsvisie is de Afdeling van oordeel dat de raad de met het plan mogelijk gemaakte woningbouw heeft mogen aanmerken als ondersteunend. De omvang van het woningbouwprogramma maakt op zichzelf niet dat de woningbouw niet meer ondersteunend is. In zoverre is het plan niet in strijd met de gebiedsvisie.

Het betoog slaagt niet.

Hinder

12.     De stichting en anderen betogen dat de planontwikkeling onaanvaardbare hinder in de woon- en leefomgeving zal meebrengen. Zij zijn bang voor geluidhinder door de voorziene ontsluitingsweg. Weliswaar liggen aan het plan akoestische onderzoeken ten grondslag, maar die onderzoeken gaan voor het gebied Stadsblokken ten onrechte uit van gemengd gebied. Daarnaast vrezen zij voor hinder door verkeer bestemd voor het evenemententerrein. De stichting en anderen wijzen er verder op dat het plan verschillende (nieuwe) functies mogelijk maakt, zoals woningen, een ontsluitingsweg en de uitbreiding van recreatieve activiteiten, zodat niet zeker is dat het bestaande woon- en leefklimaat in voldoende mate zal worden behouden.

12.1.  In hoofdstuk 5 van de plantoelichting is ingegaan op de milieu- en andere gevolgen van de planontwikkeling voor de omgeving. Daarin besteedt de raad aandacht aan hinder en in het bijzonder aan geluidhinder door wegverkeer. De raad heeft daarbij de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten als handreiking gebruikt. In deze brochure is "gemengd gebied" gedefinieerd als een gebied met een matige tot sterke functiemenging waarbij, naast woningen, ook andere functies voorkomen. In paragraaf 5.5.2 van de plantoelichting staat dat in het gebied Stadsblokken naast woningen en ligplaatsen voor woonschepen, ook een watersportcentrum, een jachthaven en een terrein voor culturele activiteiten aanwezig zijn. Gelet daarop mocht de raad naar het oordeel van de Afdeling het gebied Stadsblokken aanmerken als gemengd gebied en mochten de akoestische onderzoeken daarmee rekening houden.

Aan het plan ligt onder meer het rapport "Akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai" van Aveco de Bondt van 17 juli 2018 ten grondslag. In dit rapport is onder meer gekeken naar de geluidbelasting door de ontsluitingsweg voor het gebied Stadsblokken op bestaande geluidgevoelige functies. Daarbij zijn ook de woningen aan de Meginhardweg en de woonschepen van appellanten in de Haven van Coers in beschouwing genomen. In hoofdstuk 9 van dat rapport staat dat de geluidbelasting door de ontsluitingsweg op de woningen ten hoogste 26 dB en op de ligplaatsen ten hoogste 23 dB bedraagt. Dat blijft ver onder de gemeentelijke ambitiewaarde van 43 dB. Het plan leidt dus niet tot onaanvaardbare geluidhinder bij de woningen en woonschepen van appellanten.

Over het verkeer voor het evenemententerrein in het gebied Stadsblokken overweegt de Afdeling als volgt. De raad heeft toegelicht dat verkeer bestemd voor het evenemententerrein, waarbij het voornamelijk gaat om (pendel)bussen, het plangebied niet zal betreden en dus ook niet langs de woningen en woonschepen van appellanten zal komen. De gronden met de bestemming "Verkeer - Verblijfsgebied" zijn volgens artikel 9.1, aanhef en onder a, van de planregels hoofdzakelijk bedoeld voor bestemmingsverkeer. De raad heeft ook toegelicht dat voor evenementen op het evenemententerrein een evenementenvergunning op grond van de Algemene plaatselijke verordening nodig is. Aan deze evenementenvergunning zal het voorschrift worden verbonden dat de vergunninghouder ervoor moet zorgen dat het evenementenverkeer naar het transferium wordt geleid en dat pendelbussen buiten het plangebied stoppen. Ook zal in het gebied Stadsblokken een toegangssysteem komen, waardoor het gebied, dat eigendom is van de gemeente Arnhem, door middel van toegangspalen of slagbomen zo zal worden afgesloten dat het slechts toegankelijk zal zijn voor bewoners en hun bezoekers. Gelet hierop heeft de raad kunnen oordelen dat het verkeer van en naar het evenemententerrein geen onaanvaardbare hinder zal opleveren in (de omgeving van) het plangebied.

De Afdeling merkt tot slot op dat niet is uitgesloten dat het woon- en leefklimaat in en in de directe omgeving van het plangebied door het plan in enige mate zal worden aangetast. Het plan maakt immers nieuwe functies mogelijk en breidt bestaande functies uit. Dit betekent echter niet dat het woon- en leefklimaat in en om het plangebied onevenredig wordt aangetast. De raad heeft in hoofdstuk 6 van de plantoelichting een uitgebreide ruimtelijke afweging gemaakt en geconcludeerd dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat verzekerd is. De stichting en anderen hebben niet concreet gemaakt waarom deze ruimtelijke afweging onjuist is.

Het betoog slaagt niet.

Parkeren

13.     De stichting en anderen betogen dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het plan afwijkt van de gemeentelijke parkeernormen. Uit de plantoelichting blijkt dat de raad deze afwijking slechts heeft gebaseerd op een verwachting. Daarbij heeft de raad de kenmerken van het plan(gebied) volgens de stichting en anderen op een onjuiste wijze meegewogen. Zo leidt de omstandigheid dat het gaat om een afgelegen gebied juist tot meer autogebruik en leiden ook de mogelijk gemaakte horecagelegenheden tot meer parkeerbehoefte dan waar de raad van uit is gegaan. Ook is ten onrechte geen rekening gehouden met het evenemententerrein. Alles samengenomen betekent dit dat de planontwikkeling, door de afwijking van de parkeernormen, zal leiden tot onaanvaardbare parkeeroverlast in de omgeving.

13.1.  Artikel 23.1, onder a, van de planregels bepaalt dat een omgevingsvergunning voor het bouwen van gebouwen slechts wordt verleend als bij de aanvraag om die vergunning wordt aangetoond dat in voldoende mate wordt voorzien in ruimte voor het parkeren van auto’s. Uit artikel 23.6 van de planregels volgt dat daarbij de beleidsregels over parkeren van de gemeente Arnhem worden toegepast. In bijlage 1 bij deze beleidsregels zijn de parkeernormen per functie opgenomen. Artikel 23.1, onder d, van de planregels bepaalt dat in afwijking van artikel 23.1, onder a, en in afwijking van de beleidsregels de normen voor woningen met 0,2 parkeerplaatsen per woning worden verlaagd.

13.2.  Paragraaf 4.4.2 van de plantoelichting gaat over parkeren. De raad streeft naar een autoluw gebied. Het uiterwaardenpark Stadsblokken Meinerswijk is vooral gericht op fietsers en wandelaars. Het uitgangspunt is dat alleen bewoners, bezoekers van bewoners, minder validen en personeel van bedrijven en instellingen in het gebied kunnen parkeren. Daarbij wijst de raad erop gewezen dat de binnenstad, met een aantal parkeervoorzieningen en het treinstation van Arnhem op loop- en fietsafstand van het plangebied liggen. Faciliteiten voor andere vormen van vervoer dan de auto zullen worden verbeterd, onder meer door het realiseren van rechtstreekse looproutes naar bushaltes. Voor de toekomstige bewoners streeft de raad niet alleen naar parkeergelegenheid in of rondom de woningen, maar naar een wagenpark met deelauto’s en fietsenstallingen. De unieke ligging en het duurzame karakter van het gebied, het streven naar het beperken van autogebruik en het stimuleren van andere vormen van vervoer rechtvaardigen volgens de raad een verlaging van de parkeernorm met 0,2 parkeerplaatsen per woning.

Gelet op deze toelichting heeft de raad mogen aannemen dat een verlaging van de parkeernorm met 0,2 parkeerplaatsen per woning niet zal leiden tot een onaanvaardbare parkeerdruk op de omgeving. Het gaat om een relatief kleine afwijking van de parkeernormen, alleen voor woningen, in een bijzonder gebied met een bijzondere ligging.

Voor bezoekers van het evenemententerrein is het de bedoeling dat deze het plangebied niet met een auto of bus betreden en dus daar ook niet parkeren. Onder 12.1 is overwogen dat de raad maatregelen zal nemen om dit te bewerkstelligen. Daarom heeft de raad ervan uit mogen gaan dat bezoekers van het evenemententerrein niet in het gebied zullen parkeren. Ook in zoverre leidt het plan niet tot een onaanvaardbare parkeerdruk op de omgeving.

Het betoog slaagt niet.

Waterveiligheid

14.     Tussen partijen is niet in geschil dat het plan betrekking heeft op onder meer het stroomvoerend deel van het rivierbed als bedoeld in artikel 2.4.1 van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (hierna: Barro). Artikel 2.4.5 van het Barro bepaalt dat een bestemmingsplan onder voorwaarden niet-riviergebonden activiteiten, zoals woningbouw, in het stroomvoerend deel van het rivierbed mogelijk kan maken. Om aan deze voorwaarden te voldoen, voorziet het plan in maatregelen die meer ruimte voor de rivier opleveren. Het gaat dan onder meer om het graven van een nieuwe nevengeul in het gebied Meinerswijk en het verlagen van het evenemententerrein in het gebied Stadsblokken.

15.     De stichting en anderen betogen dat de planontwikkeling vanuit rivierkundig oogpunt onaanvaardbaar is en tot onevenredige wateroverlast leidt voor bestaande woningen in en om het plangebied. Ter onderbouwing van hun standpunt verwijzen de stichting en anderen naar diverse rapporten en artikelen van onder meer Deltares en Vellinga en naar brieven van de Deltacommissaris.

16.     De raad vindt dat het plan niet leidt tot onaanvaardbare rivierkundige gevolgen of negatieve effecten voor de waterveiligheid. De raad heeft voor zijn standpunt verwezen naar het verweerschrift van de minister. Dit omdat de regels voor het in een bestemmingsplan toestaan van bebouwing in het stroomvoerend deel van het rivierbed, zoals neergelegd in titel 2.4 "Grote rivieren" van het Barro, (nagenoeg) overeenkomen met de regels voor het verlenen van een watervergunning zoals neergelegd in de Beleidsregels grote rivieren (hierna: Bgr). Zowel het Barro als de Bgr zijn een uitwerking of een onderdeel van de Beleidslijn grote rivieren.

-beroep op Richtlijn 2007/60/EG

17.     De stichting en anderen voeren aan dat de in het Barro opgenomen mogelijkheid om in het stroomvoerend deel van het rivierbed niet-riviergebonden activiteiten, zoals woningbouw, toe te staan in strijd is met de artikelen 5 en 7 van Richtlijn 2007/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 oktober 2007 over beoordeling en beheer van overstromingsrisico’s (hierna: richtlijn overstromingsrisico’s). Uit het "Internationaal gecoördineerd overstromingsrisicobeheerplan van het internationaal Rijndistrict, deel A" van december 2015, dat op grond van artikel 7 van de richtlijn overstromingsrisico’s is opgesteld, volgt dat het stroomvoerend deel van het rivierbed moet worden vrijgehouden, zodat bebouwing in strijd is met dat plan en daarmee met de richtlijn.

17.1.  Daargelaten of de stichting en anderen een rechtstreeks beroep toekomt op de artikelen 5 en 7 van de richtlijn overstromingsrisico’s, overweegt de Afdeling dat uit die artikelen niet volgt, en evenmin uit het genoemde overstromingsrisicobeheerplan, dat het stroomvoerend deel van het rivierbed van de Rijn niet mag worden bebouwd. Op grond van de artikelen 5 en 7 van de richtlijn moeten lidstaten overstromingsrisico’s van bepaalde gebieden in kaart brengen en voor die gebieden overstromingsrisicobeheerplannen vaststellen. In het genoemde overstromingsrisicobeheerplan staat weliswaar in paragraaf 4.4 dat het van belang is het stroomvoerend deel van het rivierbed vrij te houden, maar dat is geen harde verplichting. Bovendien staat in die paragraaf ook dat het creëren van ruimte voor de rivier belangrijk is. Dat is een voorwaarde die artikel 2.4.5, eerste lid, van het Barro stelt aan niet-riviergebonden activiteiten in het stroomvoerend deel van het rivierbed.

Gelet op het voorgaande is artikel 2.4.5 van het Barro niet in strijd met de richtlijn overstromingsrisico’s.

Het betoog slaagt niet.

-toets aan het Barro

18.     De stichting en anderen voeren aan dat het plan in strijd is met het Barro. Zij wijzen erop dat de ruimte waar het plan bebouwing toestaat mogelijk in de toekomst nodig is voor rivierverruimende maatregelen. Het plan mag geen belemmering vormen voor die toekomstige maatregelen. Verder heeft de raad niet beoordeeld of de activiteiten die mogelijk worden gemaakt op een vanuit rivierkundig oogpunt bezien zo gunstig mogelijke locatie zijn voorzien. Het plan zorgt er juist voor dat de "flessenhals" (het smalle gedeelte) van de rivier meer water moet verwerken. Daarom voldoet het plan niet aan de voorwaarden uit de artikelen 2.4.3, eerste lid, aanhef en onder b, en 2.4.5, eerste lid, van het Barro.

18.1.  Uit artikel 2.4.3, eerste lid, aanhef en onder b, van het Barro volgt dat een bestemmingsplan ten opzichte van het daaraan voorafgaande bestemmingsplan alleen nieuwe bestemmingen in een rivierbed aanwijst als dat een vergroting van de afvoercapaciteit van de rivier niet belemmert.

Uit genoemde bepaling en de geschiedenis daarvan wordt niet precies duidelijk wat daarmee is bedoeld. In artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Bgr is een vergelijkbare voorwaarde opgenomen. De Handreiking Beleidslijn Grote Rivieren van 15 juli 2019 (hierna: Handreiking Bgr) licht daarover toe dat het bij die voorwaarde gaat om een feitelijke belemmering voor de toekomstige vergroting van de afvoercapaciteit. Voorkomen moet worden dat in de toekomst rivierverruiming onmogelijk zal blijken doordat de beschikbare ruimte is opgevuld door overige activiteiten.

Uit artikel 2.4.5, eerste lid, van het Barro volgt dat een bestemmingsplan voor het stroomvoerend deel van het rivierbed ten opzichte van het daaraan voorafgaande bestemmingsplan geen wijziging mogelijk maakt, die andere bestemmingen dan bedoeld in artikel 2.4.4, onder j tot en met m, toestaat tenzij daarbij activiteiten worden mogelijk gemaakt die per saldo meer ruimte voor de rivier opleveren op een vanuit rivierkundig oogpunt bezien zo gunstig mogelijke locatie.

Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling volgt dat onder "meer ruimte voor de rivier" moet worden verstaan een uitbreiding van de afvoer- of bergingscapaciteit van de rivier (nota van toelichting, blz. 66-67, Stb. 2011, 391). Daarbij staat dat maatregelen die daarvoor worden genomen een op de lange termijn meer gewenste maatregel niet mogen blokkeren. In het "Rivierkundig advies plan Eilanden 3.0 Stadsblokken-Meinerswijk" van 8 mei 2020 (hierna: het rivierkundig advies) is verder toegelicht dat het moet gaan om rivierverruimende maatregelen waarmee structureel de afvoer- of bergingscapaciteit van het rivierbed wordt uitgebreid. Een uitbreiding van die capaciteit wordt uitgedrukt in cm’s waterstandsverlaging bij een afvoer die maatgevend is voor de waterveiligheid.

18.2.  De stichting en anderen hebben het standpunt van de raad, dat het plan per saldo leidt tot een waterstandsverlaging van ongeveer 10 cm, niet betwist. In zoverre levert het plan meer ruimte voor de rivier op.

18.3.  In het deskundigenbericht van de STAB staat dat niet is gebleken dat er (beleidsmatige) plannen zijn voor het verder inrichten van het uiterwaardengebied Stadsblokken Meinerswijk voor rivierverruiming. Geplande rivierverruimende maatregelen, onder andere in het kader van het programma Ruimte voor de Rivier, zijn inmiddels uitgevoerd.

De raad heeft verder in zijn zienswijze over het deskundigenbericht toegelicht dat in het plangebied ook na realisatie van het plan voldoende aanvullende mogelijkheden voor rivierverruiming aanwezig blijven. Het plan en de voorziene rivierverruimende maatregelen staan daar niet aan in de weg. De stichting en anderen hebben de door de raad in zijn zienswijze genoemde mogelijke toekomstige rivierverruimende maatregelen niet betwist.

Gelet hierop heeft de raad kunnen aannemen dat het plan eventuele toekomstige rivierverruimende maatregelen niet belemmert.

Het betoog slaagt niet.

18.4.  Voor de locatie van de in het plan voorziene activiteiten is aansluiting gezocht bij de Handreiking Bgr. De raad heeft in zijn zienswijze over het deskundigenbericht een toelichting gegeven op de locatie van de mogelijk gemaakte ontwikkelingen en de voorziene rivierverruimende maatregelen. De bouwlocaties zijn zo gekozen, dat ingrepen op die locaties niet of nauwelijks effect hebben op de stroming en waterstand in de rivier. De locatie in het gebied Meinerswijk waar woningbouw is voorzien, is een stroomluw gelegen gebied en het gedeelte in dat gebied waar onbeperkte ophogingen zijn toegestaan wordt verkleind en wordt zo gunstig mogelijk vorm gegeven ten opzichte van de stroming. Ook het gebied Stadsblokken is stroomluw gelegen, waardoor ingrepen op de locatie niet of nauwelijks effect hebben op de stroming en waterstand in de rivier. Daarnaast zijn de beoogde rivierverruimende maatregelen zo gesitueerd dat deze leiden tot een zo groot mogelijke waterstandsdaling met zo min mogelijk ongewenste neveneffecten. Andere rivierverruimende maatregelen op andere locaties in het plangebied zijn ook verkend, maar deze bleken om verschillende redenen niet uitvoerbaar en zouden bovendien tot te veel ongewenste neveneffecten leiden, zoals meer aanzanding in de nevengeul. De raad benadrukt dat het plan per saldo leidt tot een significante verlaging van de waterstand en dat daardoor meer doorstroomruimte ontstaat, juist ook in het smalle gedeelte, de flessenhals, van de rivier.

Daarmee heeft de raad genoegzaam onderbouwd dat de voorziene ontwikkelingen en de daarbij beoogde rivierverruimende maatregelen op een vanuit rivierkundig oogpunt bezien zo gunstig mogelijke locatie zijn gesitueerd.

Het betoog slaagt niet.

18.5.  De Afdeling merkt nog het volgende op. Wat de stichting en anderen over het Barro naar voren hebben gebracht, komt er in feite op neer dat het mogelijk maken van niet-riviergebonden functies, zoals woningbouw, in uiterwaardengebieden, op welke locatie en onder welke voorwaarden dan ook, vanuit rivierkundig oogpunt onwenselijk is. Hoewel de Afdeling begrip heeft voor de door de stichting en anderen geuite zorgen bepaalt het Barro dat niet-riviergebonden activiteiten in bergende en stroomvoerende delen van het rivierbed in een bestemmingsplan kunnen worden toegestaan, zij het onder stringente voorwaarden. Uit de geschiedenis van het Barro (nota van toelichting, blz. 42-43, Stb. 2011, 391) blijkt dat daarmee onder meer wordt gestreefd naar het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit van het rivierbed. De zorgen die de stichting en anderen naar voren hebben gebracht over de ruimtelijke mogelijkheden in het rivierbed, komen ook tot uitdrukking in de adviezen van de Deltacommissaris van 3 december 2021 en van 7 april 2022. Dat die zorgen breder leven, laat echter onverlet dat het voorliggende plan in overeenstemming is met het Barro.

-maatgevende waterafvoer

19.     Het water in de Nederrijn komt bij Lobith Nederland binnen en wordt door zogenoemde regelwerken verdeeld over verschillende Rijntakken, waaronder de Nederrijn. Om de rivierkundige effecten van het plan en de gevolgen voor de waterveiligheid te onderzoeken, heeft de raad rekening gehouden met de zogenoemde maatgevende hoogwaterafvoer. Het STAB-rapport licht toe dat dit een piekafvoer met een bepaalde kans van voorkomen is. De maatgevende afvoer voor de Nederrijn is gedefinieerd als de afvoer met een gemiddelde overschrijdingskans van 1 op 1.250 jaar. Op basis van onderzoeken is onder meer in het "Rivierkundig Beoordelingskader voor ingrepen in de Grote Rivieren, versie 4.0" (hierna: het rivierkundig beoordelingskader), vastgelegd wat de maatgevende waterafvoer van de Rijn is.

20.     De stichting en anderen voeren aan dat de raad, bij het beoordelen van de rivierkundige effecten van het plan en van de gevolgen voor de waterveiligheid, is uitgegaan van een onjuiste maatgevende waterafvoer van 16.000 m3/s bij Lobith. Weliswaar volgt deze maatgevende waterafvoer uit beleid, maar uit klimaatscenario’s blijkt dat de maatgevende waterafvoer in de toekomst kan oplopen tot 22.000 m3/s bij Lobith. Daarnaast is aannemelijk dat Duitsland op (korte) termijn maatregelen zal treffen om de gevolgen van hoogwater te reguleren en te beperken. Ook dit zal ertoe leiden dat de waterafvoer door de Rijn naar Nederland toeneemt. De raad heeft daar bij het bepalen van de maatgevende waterafvoer ten onrechte geen rekening mee gehouden. Ter onderbouwing van hun standpunt wijzen de stichting en anderen onder meer op het rapport "Bodem en water als basis" van Deltares van 31 maart 2022 en op een stuk van het Duitse Ministerium für Umwelt, Landwirtschaft, Natur- und Verbracherschutz des Landes Nordrhein-Westfalen van 20 januari 2022.

De raad veronderstelt bij het hanteren van de maatgevende waterafvoer van 16.000 m3/s dat de regelwerken bij onder meer Pannerden de afvoerverdeling zo nodig kunnen corrigeren, terwijl onzeker is hoe de regelwerken bij zulke hoge waterafvoeren functioneren. De regelwerken zijn zeer statisch en kunnen niet tijdens hoogwater worden afgesteld. Daarom moet worden uitgegaan van een hogere afvoerverdeling over de Nederrijn.

20.1.  De raad heeft toegelicht dat hij voor het bepalen van de maatgevende hoogwaterafvoer is uitgegaan van het beleid van de minister. Het Deltaprogramma 2015 en het Nationaal Waterplan 2016-2021 gaan uit van een maximale waterafvoer van 16.000 m3/s bij Lobith, met op de lange termijn een afvoer van 18.000 m3/s bij Lobith. Bij dergelijke afvoeren zullen de regelwerken zo worden ingesteld dat maximaal 3.376 m3/s over de Nederrijn wordt afgevoerd. De raad gaat daarom uit van een maatgevende waterafvoer van 16.000 m3/s, met een maximum van 18.000 m3/s bij Lobith, waarbij de afvoerverdeling zo wordt geregeld dat geen toename van de afvoer over de Nederrijn plaatsvindt.

20.2.  Het deskundigenrapport van de STAB vermeldt dat het beleid een maatgevende waterafvoer van 16.000 m3/s veronderstelt, met een toename tot 18.000 m3/s in 2100 door klimaatverandering. Uitgaande van klimaatscenario’s van het KNMI is het mogelijk dat de maximale waterafvoer in 2085 hoger is dan 16.000 m3/s bij Lobith, namelijk 17.500 m3/s. De stelling van de stichting en anderen dat de raad rekening had moeten houden met een maximale waterafvoer van 22.000 m3/s is volgens de STAB een worst-case benadering, die geen rekening houdt met aftopping van de maximale afvoer in Duitsland.

De STAB heeft over mogelijke rivierkundige maatregelen in Duitsland opgemerkt dat niet vaststaat welke maatregelen Duitsland op termijn zal nemen. Uit het stuk van het Duitse ministerie van 20 januari 2022 volgt weliswaar dat onderzoek wordt gedaan naar toekomstige rivierkundige maatregelen, maar in het stuk worden deze maatregelen niet geconcretiseerd. Bovendien vloeit uit de richtlijn overstromingsrisico’s voort dat Duitsland eventuele maatregelen moet afstemmen met Nederland.

Over het functioneren van de regelwerken stelt de STAB dat uit de door de stichting en anderen overgelegde rapporten niet blijkt dat de beleidsmatig vastgelegde afvoerverdeling van 3.376 m3/s niet haalbaar is of dat de regelwerken onvoldoende zouden functioneren om de afvoerverdeling in stand te houden. Hoewel een afvoer boven de 12.000 m3/s nog niet is voorgekomen en de regelwerken daarom niet in de praktijk zijn getoetst bij hogere waterafvoeren, betekent dat niet dat de regelwerken bij afvoeren tussen 16.000 m3/s en 18.000 m3/s onvoldoende zullen functioneren.

20.3.  Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond om aan de juistheid van de door de raad gehanteerde maatgevende waterafvoer te twijfelen. Bij het beleidsmatig bepalen van de maximale waterafvoer is rekening gehouden met klimaatontwikkelingen en met (nood)maatregelen die Duitsland bij hoog water zal treffen.

De minister heeft op de zitting erkend dat de regelwerken inderdaad vrij statische bouwwerken zijn, in die zin dat ze niet zomaar tijdens hoog water kunnen worden ingesteld. Dat is volgens de minister echter ook niet de bedoeling, omdat de regelwerken voor het hoogwaterseizoen, tijdens laag water, op basis van berekeningen worden ingesteld, zodat de beleidsmatig vastgelegde afvoerverdeling wordt gehandhaafd. De Afdeling ziet daarom, mede gelet op wat over de regelwerken in het STAB-rapport staat, geen reden om aan de werking van de regelwerken (bij hoogwater) te twijfelen.

Gelet op het voorgaande mocht de raad uitgaan van een maatgevende hoogwaterafvoer van 16.000 m3/s, met een maximum van 18.000 m3/s bij Lobith.

Het betoog slaagt niet.

-gevolgen woningen appellanten

21.     De stichting en anderen vrezen voor de gevolgen die het plan heeft voor de bestaande woningen in en om het plangebied. Het gaat hen dan met name om de woningen van een aantal appellanten in Meinerswijk, waaronder de woning aan de [locatie] en de woning die ligt in het gebied bij het Heuveltje en de Praets. Zij wijzen erop dat het plan bij dat gebied de waterstand verhoogt. De raad heeft er geen rekening mee gehouden dat het plan daarom mogelijk leidt tot meer wateroverlast voor bestaande woningen.

21.1.  De raad stelt dat het plan geen onaanvaardbare gevolgen heeft voor de woningen in en om het plangebied. Weliswaar stijgt de waterstand beperkt ter hoogte van het Heuveltje en de Praets als de nieuwe nevengeul mee stroomt, maar dat leidt niet tot onaanvaardbare wateroverlast of gevolgen voor de waterveiligheid.

21.2.  In het deskundigenbericht van de STAB staat dat bij het Heuveltje en de Praets bij een waterafvoer van 12.000 m3/s een verhoging van de waterstand kan optreden tot ongeveer 2,5 cm. Bij hogere afvoeren, zoals 16.000 m3/s, treedt juist een verlaging van de waterstand op ten opzichte van de huidige situatie. Over de woning aan de [locatie] volgt uit het deskundigenbericht van de STAB dat deze woning is omgeven door een kade, die de woning droog houdt bij hogere waterafvoeren. Bij waterafvoeren van 10.000 m3/s en 12.000 m3/s treedt door het plan wel een verhoging van de waterstand van maximaal 1 cm op, maar door de kade is dat effect niet relevant. Bij hogere waterafvoeren, zoals 16.000 m3/s, is er geen verandering ten opzichte van de huidige situatie.

21.3.  Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad de gevolgen van het plan voor het risico op wateroverlast voor de bestaande bebouwing in en om het plangebied aanvaardbaar mogen achten. Dat bij een waterafvoer tot 12.000 m3/s in het gebied Meinerswijk de waterstand lokaal kan stijgen met ongeveer 2,5 cm, is geen onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat. Volgens het STAB-rapport komt een dergelijke waterafvoer maar ongeveer eens per 40 jaar voor. Daarnaast is er ook in de huidige situatie bij dergelijke afvoeren al enige wateroverlast en wordt de waterstand bij hogere waterafvoeren juist lager.

De stichting en anderen hebben op de zitting gewezen op de hoogwatersituatie in 1995. Toen werd bij een waterafvoer van 12.000 m3/s bij woningen in en om het plangebied wateroverlast ondervonden doordat in kelders en kruipruimtes water stond. Hoewel de Afdeling de bezorgdheid van appellanten over een dergelijke situatie begrijpt, ziet de Afdeling daarin geen reden voor een ander oordeel. Op de zitting van 24 september 2021, en zoals ook volgt uit het rivierkundig advies, is toegelicht dat ten opzichte van de situatie in 1995 sprake is van een integrale verlaging van de waterstand in de rivier en in de uiterwaarden met ongeveer 7 cm bij afvoeren van 12.000 m3/s en hoger. Dat komt onder meer door eerder uitgevoerde rivierkundige maatregelen. De lokale verhoging van de waterstanden in Meinerswijk door het plan is kleiner dan de verlaging die sinds 1995 is opgetreden.

Het betoog slaagt niet.

Uitvoerbaarheid

22.     De stichting en anderen betogen dat de op grond van de Wnb verleende vergunning en ontheffing geen stand kunnen houden, zodat het plan in zoverre niet uitvoerbaar is.

22.1.  Een vernietiging van de verleende Wnb-vergunning betekent niet dat het plan daarom niet uitvoerbaar is. Op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb is een natuurvergunning vereist voor projecten die significante gevolgen kunnen hebben voor Natura 2000-gebieden. De Wnb bevat in de artikelen 2.7, eerste lid, en 2.8 een afzonderlijk toetsingskader voor plannen die dergelijke significante gevolgen kunnen hebben. Daarom hoeft bij plannen niet te worden ingegaan op de uitvoerbaarheid van het plan in relatie tot een (mogelijk vereiste) natuurvergunning (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 11 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1185 en van 31 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2371). In het kader van de uitvoerbaarheid van het plan kan wel het soortenbeschermingsregime in de Wnb aan de orde komen. Dat regime kent geen afzonderlijk toetsingskader voor plannen. Daarom mag de raad het plan niet vaststellen als hij op voorhand redelijkerwijs had moeten inzien dat het soortenbeschermingsregime in de Wnb aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

Bij de voorbereiding van het plan is onderzoek gedaan naar mogelijke beschermde soorten die in het plangebied voorkomen. Die resultaten zijn neergelegd in de "Natuurrapportage Stadsblokken- Meinerswijk, Arnhem" van Eelerwoude van 12 april 2018, zo volgt uit paragraaf 5.7.2 van de plantoelichting. Uit dit rapport blijkt dat voor een aantal in het plangebied voorkomende beschermde soorten een ontheffing op grond van de Wnb moet worden aangevraagd. Op 12 januari 2021 is deze ontheffing verleend. De Afdeling zal onder 25.2 en 26.2 van deze uitspraak overwegen dat de betogen van de stichting en anderen tegen deze ontheffing niet slagen. De ontheffing blijft dus in stand. Daarom bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het plan niet uitvoerbaar is.

Het betoog slaagt niet.

Watervergunning

Beoordeling van het beroep tegen de watervergunning

23.     De stichting en anderen betogen dat de in artikel 6, onder e, van de Bgr geregelde mogelijkheid om toestemming te verlenen voor niet-riviergebonden activiteiten in het stroomvoerend deel van het rivierbed in strijd is met de richtlijn overstromingsrisico’s. Gelet op wat onder 17.1 is overwogen, is ook deze bepaling uit de Bgr niet in strijd met de richtlijn.

24.     De stichting en anderen betogen verder dat de watervergunning in strijd met de doelstellingen uit artikel 2.1 van de Waterwet is verleend.

Zij voeren aan dat bij het bepalen van de locaties waar op grond van de watervergunning onbeperkte ophogingen mogen plaatsvinden, onvoldoende rekening is gehouden met toekomstige ontwikkelingen, in het bijzonder met de hogere waterafvoeren die op termijn te verwachten zijn. Zij verwijzen naar wat zij hierover tegen het bestemmingsplan hebben aangevoerd. Hoewel delen van die locaties in de huidige situatie al hoogwatervrij zijn, is de verwachting dat deze hoogwatervrije terreinen in de toekomst niet in stand kunnen worden gelaten, zodat de minister die terreinen niet had mogen toestaan.

Verder trekt de nevengeul volgens de stichting en anderen meer water aan dan volgens het rivierkundig beoordelingskader is toegestaan, terwijl niet is onderbouwd waarom dit aanvaardbaar is.

24.1.  De minister heeft toegelicht dat een deel van de gebieden waar de vergunning onbeperkte ophogingen voor bebouwing toestaat in de huidige situatie al een hoogwatervrije status hebben. Het gebied waar onbeperkte ophogingen mogelijk zijn, wordt kleiner door de ontwikkeling. Voor het volledig saneren van die hoogwatervrije terreinen bestaat volgens de minister geen aanleiding.

Over de nevengeul heeft de minister toegelicht dat uit het rivierkundig beoordelingskader volgt dat de afvoer over een riviertak als gevolg van een initiatief maximaal 5 m3/s mag veranderen. In dit geval leidt het initiatief tot een grotere afwijking. De rivierbeheerder kan een grotere afwijking toestaan, als de ingreep leidt tot een verandering die positief bijdraagt aan de doelstellingen van het beleid. Dat is het geval, zodat de afwijking aanvaardbaar is, aldus de minister.

24.2.  De Afdeling ziet in wat de stichting en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de minister de watervergunning in strijd met artikel 2.1 van de Waterwet heeft verleend. Daarover overweegt zij het volgende.

Onder 20.3 is overwogen dat bij het onderzoek naar de rivierkundige effecten van het plan mocht worden uitgegaan van een maatgevende hoogwaterafvoer van 16.000 m3/s, met een maximum van 18.000 m3/s, bij Lobith. De minister heeft dezelfde maatgevende waterafvoer gehanteerd. Gelet op wat onder 20.3 is overwogen is er dus geen grond voor het oordeel dat de minister de hoogwatervrije terreinen niet had mogen toestaan.

Uit het door de minister bij de beoordeling van de aanvraag om watervergunning toegepaste rivierkundig beoordelingskader volgt verder dat een initiatief mag leiden tot een verandering in de afvoerverdeling van maximaal 5 m3/s op een Rijntak bij een afvoer van 16.000 m3/s bij Lobith. In uitzonderlijke gevallen kan een grotere afwijking worden toegestaan. In dit geval zorgt het initiatief ervoor dat de afvoer over de Nederrijn toeneemt met 29 m3/s bij een waterafvoer van 16.000 m3/s, zo blijkt uit het rapport "Masterplan Eilanden 3.0 Stadsblokken Meinerswijk, Rivierkundig onderzoek" van 20 februari 2020 van Witteveen+Bos (hierna: rivierkundig onderzoek). Dat is een grotere afwijking dan volgens het rivierkundig beoordelingskader is toegestaan. De minister heeft toegelicht dat hij kan instemmen met een grotere afwijking in verband met toekomstige plannen voor rivierverruiming langs de IJssel, zoals het in het rivierkundig onderzoek genoemde Rivierklimaatpark IJsselpoort. Bovendien kan de verhoogde afvoer gecorrigeerd worden door de regelwerken bij Pannerden en de Hondsbroeksche Pleij. Dat maakt volgens de minister dat de beleidsmatig vastgelegde afvoerverdeling niet in gevaar komt en dat voor het uit evenwicht raken van de waterverdeling niet hoeft te worden gevreesd. Gelet hierop heeft de minister genoegzaam gemotiveerd waarom een verandering van 29 m3/s in de afvoerverdeling in dit geval aanvaardbaar is.

Het betoog slaagt niet.

Wnb-ontheffing

Geen andere bevredigende oplossing

25.     De stichting en anderen betogen dat het college de ontheffing niet kon verlenen omdat niet is voldaan aan de voorwaarde dat er geen andere bevredigende oplossing bestaat. Zij voeren aan dat het project, met name de woningbouw, anders kan worden vormgegeven, zodat geen of een geringere aantasting van soorten zal optreden. Ook zonder woningbouw of slechts met ondersteunende woningbouw had het project kunnen worden uitgevoerd. Met deze oplossing is ten onrechte geen rekening gehouden.

25.1.  Het college heeft in het besluit van 12 januari 2021 toegelicht dat het doel van de ingreep het herinrichten van het gebied Stadsblokken Meinerswijk is. In zoverre is de ontwikkeling locatiespecifiek. Om de ingrepen in het gebied te kunnen realiseren, zoals de oplossingen voor knelpunten bij de waterveiligheid en de ontwikkeling van het natuurgebied, zijn de opbrengsten van de bouw van woningen in het gebied nodig. Er bestaat daarom volgens het college geen andere bevredigende oplossing.

25.2.  Zoals de Afdeling meermalen heeft overwogen moet de vraag of geen andere bevredigende oplossing bestaat worden beantwoord in het licht van het doel van de ingreep (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 6 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1006, onder 5.4). Zoals volgt uit de toelichting van het college, en zoals onder 10.2 is overwogen over het alternatievenonderzoek bij het MER, is het doel van de ingreep om het gebied Stadsblokken Meinerswijk om te vormen tot uiterwaardenpark. Wat de stichting en anderen hebben aangevoerd biedt onvoldoende aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van de stelling van het college dat zonder de voorziene woningbouw de ontwikkeling niet kan worden gerealiseerd. Zoals onder 11.1 is overwogen mocht de raad de bij de ontwikkeling behorende woningbouw als ondersteunend aanmerken.

Dit betekent dat het college terecht stelt dat de alternatieven waar de stichting en anderen op wijzen geen bevredigende oplossing bieden, omdat deze onvoldoende bijdragen aan het doel van de ingreep.

Het betoog slaagt niet.

Dwingende redenen van groot openbaar belang

26.     De stichting en anderen betogen dat voor het verstoren en het vernielen van voortplantings- of rustplaatsen van de beschermde soorten waarvoor de ontheffing is verleend geen dwingende redenen van groot openbaar belang bestaan. Volgens hen draagt het project, in het bijzonder de woningbouw, niet bij aan de door het college in de ontheffing genoemde redenen van groot openbaar belang, namelijk het verbeteren van de sociale veiligheid en de natuurwaarden.

26.1.  Het college heeft in het besluit van 12 januari 2021 gespecificeerd voor welke soorten en verbodsbepalingen de ontheffing wordt verleend en welke belangen daarbij een rol spelen. Voor een aantal soorten waarvoor de ontheffing is verleend, heeft het college gesteld dat de ontheffing nodig is in het belang van de volksgezondheid, de openbare veiligheid of andere dwingende redenen van groot openbaar belang als bedoeld in artikel 3.8, vijfde lid, aanhef en onder b, onder 3°, van de Wnb. Het college heeft in de ontheffing toegelicht dat de redenen van groot openbaar belang onder meer gelegen zijn in het creëren van ruimte voor de rivier, waardoor het smalle gedeelte van de Nederrijn bij Arnhem veiliger wordt. Ook heeft het college gesteld dat het project als geheel en niet per onderdeel, zoals woningbouw of de maatregelen voor de rivier, moet worden beschouwd.

26.2.  Naar het oordeel van de Afdeling stelt het college terecht dat met het creëren van ruimte voor de rivier dwingende redenen van groot openbaar belang zijn gediend. Daarbij gaat het in het bijzonder om de belangen van volksgezondheid en openbare veiligheid. Het college stelt, gelet ook op wat hiervoor onder 10.2 en 25.2 is overwogen, terecht dat het project in zijn geheel, dus inclusief de voorziene woningbouw, moet worden bezien. Omdat alleen al de belangen van volksgezondheid en openbare veiligheid de uitvoering van het project rechtvaardigen, behoeven de bezwaren tegen de overige aan de ontheffing ten grondslag gelegde belangen geen bespreking meer.

Het college mocht de ontheffing verlenen.

Het betoog slaagt niet.

Wnb-vergunning

27.     De Wnb-vergunning van 14 oktober 2020 is verleend voor het project Stadsblokken Meinerswijk. In de nabijheid van het gebied Stadsblokken Meinerswijk liggen twee Natura 2000-gebieden: Veluwe en Rijntakken. Het college stelt in het besluit van 14 oktober 2020 dat uit de passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het project geen significant negatieve effecten heeft op de instandhoudingsdoelstellingen van de desbetreffende Natura 2000-gebieden. Daarom heeft het college de aangevraagde Wnb-vergunning verleend. Daarbij heeft het college, op grond van artikel 5.5a, derde lid, van de Wnb, in samenhang gelezen met artikel 2.3, tweede lid, van de Regeling natuurbescherming, stikstofdepositieruimte toegedeeld.

28.     De stichting en anderen betogen dat het college de Wnb-vergunning niet heeft mogen verlenen. Volgens hen is niet uitgesloten dat het project waarvoor vergunning is verleend significante gevolgen kan hebben voor de Natura 2000-gebieden Veluwe en Rijntakken. Voor het gebied Veluwe is op basis van de Regeling natuurbescherming stikstofruimte toegedeeld, maar daarbij is niet concreet gemaakt welke (bron)maatregelen zijn genomen om tot toedeling van die ruimte over te kunnen gaan. Verder leidt het project tot overschrijding van de kritische depositiewaarde voor leefgebiedtype ZGLg11 (Kamgrasweide & Bloemrijk weidevogelgrasland van het rivieren- en zeekleigebied) in het gebied Rijntakken dat is aangewezen voor de kwartelkoning. Dat het gebied niet geschikt zou zijn voor de kwartelkoning, zoals het college stelt, maakt niet dat daarom de overschrijding van de kritische depositiewaarde gerechtvaardigd is en geen rekening hoeft te worden gehouden met de gevolgen daarvan voor de kwartelkoning.

28.1.  De bronmaatregelen die zorgen voor een vermindering van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden en waardoor depositieruimte ontstaat zijn, anders dan de stichting en anderen veronderstellen, opgenomen in artikel 2.4, eerste lid, van de Regeling natuurbescherming. Deze behoeven niet afzonderlijk in een besluit tot verlening van een natuurvergunning te worden opgenomen. Het college heeft toegelicht dat op grond van die bepaling zoals die destijds luidde, stikstofdepositieruimte is toegedeeld die is vrijgekomen door de snelheidsverlaging op rijkswegen. De stichting en anderen hebben op de zitting van 24 september 2021 gesteld dat die bronmaatregel te generiek is, maar het college heeft toegelicht dat de toedeling van stikstofdepositieruimte juist locatiespecifiek is en plaatsvindt per Natura 2000-gebied. Daarom mocht het college in dit geval de door de snelheidsverlaging ontstane stikstofdepositieruimte toedelen.

Het gebied Rijntakken is aangewezen als (broed)gebied voor de kwartelkoning. Uit de passende beoordeling blijkt dat het project in een al overbelaste situatie leidt tot een maximale depositie van 0,02 mol/ha/jr ter plaatse van het leefgebiedtype Kamgrasweide & Bloemrijk weidevogelgrasland van het rivieren- en zeekleigebied. Deze toename heeft volgens het college geen negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen voor de kwartelkoning, omdat stikstofdepositie niet het belangrijkste knelpunt is voor die soort. Knelpunten zijn wel het maaibeheer en de geluidsbelasting in het gebied. Daarover staat in het besluit dat het broedgebied van de kwartelkoning bestaat uit graslanden met een hoge vegetatie, maar dat het gebied waar de depositie plaatsvindt agrarisch in gebruik is en al vanaf de maand mei, wanneer de kwartelkoning doorgaans in Nederlandse broedgebieden arriveert, frequent gemaaid wordt. Daardoor is het gebied ongeschikt voor de kwartelkoning. Ook de te hoge geluidsbelasting in het gebied als gevolg van de nabijgelegen provinciale weg N325 maakt het gebied voor de kwartelkoning ongeschikt. Omdat het bovendien gaat om een zeer beperkte toename in de stikstofdepositie, zijn volgens het college negatieve gevolgen voor de kwartelkoning uitgesloten.

Het college heeft de gevolgen van het project voor de kwartelkoning dus in beschouwing genomen, maar heeft geconcludeerd dat het plan voor deze soort geen negatieve effecten heeft. Het college heeft zich, gelet op de gegeven toelichting, op dat standpunt kunnen stellen. De stichting en anderen hebben de stellingen van het college over het leefgebiedtype ZGLg11 en de kwartelkoning ook niet bestreden.

Het college mocht de Wnb-vergunning dus verlenen.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie beroep

29.     Het beroep van de stichting en anderen is ongegrond.

Proceskosten

30.     De raad, de minister en het college hoeven geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. B. Meijer en mr. J.M.L. Niederer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, griffier.

w.g. Verheij
voorzitter

w.g. Van Loo

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2023

418-971

BIJLAGE

Richtlijn 2007/60/EG

Artikel 5

1. Op basis van een voorlopige overstromingsrisicobeoordeling, als bedoeld in artikel 4, stellen de lidstaten voor ieder stroomgebiedsdistrict of iedere in artikel 3, lid 2, onder b), bedoelde beheerseenheid of voor het deel van een internationaal stroomgebiedsdistrict dat op hun grondgebied is gelegen, de gebieden vast waarvoor zij concluderen dat een potentieel significant overstromingsrisico bestaat of kan worden verwacht.

[…]

Artikel 7

1. Op basis van de in artikel 6 bedoelde kaarten stellen de lidstaten overeenkomstig de leden 2 en 3 van het onderhavige artikel per stroomgebiedsdistrict of per in artikel 3, lid 2, onder b), bedoelde beheerseenheid gecoördineerde overstromingsrisicobeheerplannen op voor de in artikel 5, lid 1, en de in artikel 13, lid 1, onder b), bedoelde gebieden.

2. De lidstaten stellen adequate doelstellingen vast voor het beheer van de overstromingsrisico’s in de in artikel 5, lid 1, en de in artikel 13, lid 1, onder b), bedoelde gebieden, waarbij aandacht wordt besteed aan de vermindering van de potentiële negatieve gevolgen van overstromingen voor de gezondheid van de mens, het milieu, het culturele erfgoed en de economische bedrijvigheid, en, indien nodig geacht, aan niet-structurele initiatieven en/of aan de vermindering van de kans op overstromingen.

[…].

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 8:69a

De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

Crisis- en herstelwet

Artikel 1.6a

Na afloop van de termijn voor het instellen van beroep kunnen geen beroepsgronden meer worden aangevoerd.

Wet milieubeheer

Artikel 7.7

1. Het milieueffectrapport dat betrekking heeft op een plan, wordt opgesteld door het bevoegd gezag en bevat ten minste:

[…]

b. een beschrijving van de voorgenomen activiteit, alsmede van de alternatieven daarvoor, die redelijkerwijs in beschouwing dienen te worden genomen, en de motivering van de keuze voor de in beschouwing genomen alternatieven;

[…]

d. een beschrijving van de bestaande toestand van het milieu, voor zover de voorgenomen activiteit of de beschreven alternatieven daarvoor gevolgen kunnen hebben, alsmede van de te verwachten ontwikkeling van dat milieu, indien die activiteit noch de alternatieven worden ondernomen;

e. een beschrijving van de gevolgen voor het milieu, die de voorgenomen activiteit, onderscheidenlijk de beschreven alternatieven kunnen hebben, alsmede een motivering van de wijze waarop deze gevolgen zijn bepaald en beschreven;

f. een vergelijking van de ingevolge onderdeel d beschreven te verwachten ontwikkeling van het milieu met de beschreven mogelijke gevolgen voor het milieu van de voorgenomen activiteit, alsmede met de beschreven mogelijke gevolgen voor het milieu van elk der in beschouwing genomen alternatieven;

[…].

Wet natuurbescherming

Artikel 2.7

[…]

2. Het is verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten een project te realiseren dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied.

[…]

Artikel 2.8

1. Voor een plan als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, of een project als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, maakt het bestuursorgaan, onderscheidenlijk de aanvrager van de vergunning, een passende beoordeling van de gevolgen voor het Natura 2000-gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied.

[…]

3. Het bestuursorgaan stelt het plan uitsluitend vast, en gedeputeerde staten verlenen voor het project, bedoeld in het eerste lid, uitsluitend een vergunning, indien uit de passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het plan, onderscheidenlijk het project de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten.

[…]

Artikel 3.1

[…]

2. Het is verboden opzettelijk nesten, rustplaatsen en eieren van vogels als bedoeld in het eerste lid te vernielen of te beschadigen, of nesten van vogels weg te nemen.

[…]

Artikel 3.3

[…]

4. Een ontheffing of een vrijstelling wordt uitsluitend verleend, indien is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:

a. er bestaat geen andere bevredigende oplossing;

[…]

Artikel 3.5

1. Het is verboden in het wild levende dieren van soorten, genoemd in bijlage IV, onderdeel a, bij de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het Verdrag van Bern of bijlage I bij het Verdrag van Bonn, met uitzondering van de soorten, bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn, in hun natuurlijk verspreidingsgebied opzettelijk te doden of te vangen.

2. Het is verboden dieren als bedoeld in het eerste lid opzettelijk te verstoren.

3. Het is verboden eieren van dieren als bedoeld in het eerste lid in de natuur opzettelijk te vernielen of te rapen.

4. Het is verboden de voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van dieren als bedoeld in het eerste lid te beschadigen of te vernielen.

[…]

Artikel 3.8

[…]

5. Een ontheffing of een vrijstelling wordt uitsluitend verleend, indien is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:

a. er bestaat geen andere bevredigende oplossing;

b. zij is nodig:

1°. in het belang van de bescherming van de wilde flora of fauna, of in het belang van de instandhouding van de natuurlijke habitats;

[…]

3°. in het belang van de volksgezondheid, de openbare veiligheid of andere dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard en met inbegrip van voor het milieu wezenlijke gunstige effecten;

[…]

Artikel 3.10

1. Onverminderd artikel 3.5, eerste, vierde en vijfde lid, is het verboden:

a. in het wild levende zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen en kevers van de soorten, genoemd in de bijlage, onderdeel A, bij deze wet, opzettelijk te doden of te vangen;

b. de vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van dieren als bedoeld in onderdeel a opzettelijk te beschadigen of te vernielen,

[…].

2. Artikel 3.8, met uitzondering van het derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing op de verboden, bedoeld in het eerste lid, […]

Artikel 5.5a

[…]

3. De stikstofdepositieruimte kan door het bestuursorgaan dat een besluit als bedoeld in het eerste lid neemt, worden toegedeeld in:

a. een vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, […].

Waterwet

Artikel 2.1

1. De toepassing van deze wet is gericht op:

a. voorkoming en waar nodig beperking van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste, in samenhang met

b. bescherming en verbetering van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en

c. vervulling van maatschappelijke functies door watersystemen.

[…]

Artikel 6.21

Een vergunning wordt geweigerd, voor zover verlening daarvan niet verenigbaar is met de doelstellingen in artikel 2.1 of de belangen, bedoeld in artikel 6.11.

Besluit ruimtelijke ordening

Artikel 3.1.6

[…]

2. De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

[…].

Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Artikel 2.4.1

1. In deze titel en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

rivierbed: gebied dat begrensd is overeenkomstig artikel 3.1, tweede lid, van de Waterwet, en waarvan de geometrische plaatsbepaling is vastgelegd in het GML-bestand bij dit besluit en is verbeeld in bijlage 3;

stroomvoerend deel van het rivierbed: gebied waarvan de geometrische plaatsbepaling is vastgelegd in het GML-bestand bij dit besluit en is verbeeld in bijlage 3.

[…]

Artikel 2.4.2

De artikelen 2.4.1 tot en met 2.4.5 hebben uitsluitend betrekking op activiteiten in het rivierbed waarop artikel 6.12, eerste lid, of de bij of krachtens artikel 6.15 van het Waterbesluit gestelde regels van toepassing zijn.

Artikel 2.4.3

1. Een bestemmingsplan wijst ten opzichte van het daaraan voorafgaande bestemmingsplan alleen nieuwe bestemmingen in een rivierbed aan in het geval er sprake is van:

[…]

b. geen feitelijke belemmering voor de vergroting van de afvoercapaciteit van de rivier;

[…]

Artikel 2.4.5

1. Onverminderd artikel 2.4.3 maakt een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het stroomvoerend deel van het rivierbed ten opzichte van het daaraan voorafgaande bestemmingsplan geen wijziging mogelijk, die andere bestemmingen dan bedoeld in artikel 2.4.4, onder j tot en met m, toestaat tenzij daarbij activiteiten worden mogelijk gemaakt die per saldo meer ruimte voor de rivier opleveren op een vanuit rivierkundig oogpunt bezien zo gunstig mogelijke locatie.

[…].

Beleidsregels grote rivieren

Artikel 6

Voor niet-riviergebonden activiteiten in het gedeelte van het rivierbed waarop het stroomvoerend regime van toepassing is, wordt geen toestemming gegeven, tenzij, onverminderd het bepaalde in artikel 7, sprake is van:

[…]

e. activiteiten die per saldo meer ruimte voor de rivier opleveren op een rivierkundig bezien aanvaardbare locatie.

Artikel 7

1. De toestemming, bedoeld in artikel 3, wordt alleen gegeven indien:

[…]

b. er geen sprake is van een feitelijke belemmering voor vergroting van de afvoercapaciteit,

[…].

Regeling natuurbescherming

Artikel 2.3

1. Er is een register waarin gegevens worden opgenomen over depositieruimte.

2. Een besluit waarbij een project wordt toegestaan, kan worden genomen met gebruikmaking van in het register opgenomen depositieruimte.

[…]

4. De minister draagt er zorg voor dat depositieruimte in het register wordt opgenomen die ontstaat door de vermindering van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden als gevolg van de bronmaatregelen, bedoeld in artikel 2.4.

[…]

Artikel 2.4

1. Bronmaatregelen als bedoeld in artikel 2.3, vierde lid, zijn:

a. de snelheidsverlaging voor de rijkswegen ingevolge het besluit van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat van 19 december 2019, kenmerk RWS-2019/45657, Stcrt. 2019, 71032;

[…].

Bestemmingsplan "Gebiedsontwikkeling Stadsblokken Meinerswijk"

Artikel 9.1 Bestemmingsomschrijving

De voor Verkeer - Verblijfsgebied aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. (woon)straten, buurtwegen, pleinen en trottoirs met een inrichting hoofdzakelijk gericht op bestemmingsverkeer en verblijfsfuncties;

[…]

Artikel 23.1

a. Een omgevingsvergunning voor het bouwen van gebouwen wordt slechts verleend indien bij de aanvraag om een omgevingsvergunning wordt aangetoond dat gelet op de omvang of de bestemming van het gebouw in voldoende mate wordt voorzien in ruimte voor het parkeren of stallen van auto's in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.

[…]

d. In afwijking van het bepaalde onder a en de vastgestelde beleidsregels als bedoeld in lid 23.6 geldt dat de normen voor woningen met 0,2 parkeerplaatsen per woning dienen te worden verlaagd.

Artikel 23.6

a. Burgemeester en wethouders passen deze regels toe met inachtneming van de door hen vastgestelde 'beleidsregels Parkeren van de gemeente Arnhem' met betrekking tot het parkeren, zoals die gelden op het tijdstip van indiening van de aanvraag om een omgevingsvergunning.

[…].