Uitspraak 202107218/1/V2


Volledige tekst

202107218/1/V2.
Datum uitspraak: 24 maart 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 17 november 2021 in zaak nr. NL20.14191 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 17 juli 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 17 november 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.M.G.M. Raafs, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

Inleiding en weergave grief

1.       De vreemdeling heeft de Eritrese nationaliteit. Dit is zijn tweede asielaanvraag. In zijn eerste asielprocedure is in rechte vast komen te staan dat hij zijn gestelde problemen vanwege het nog niet vervullen van de militaire dienstplicht en zijn gestelde illegale uitreis uit Eritrea, niet aannemelijk heeft gemaakt. De vreemdeling heeft aan zijn opvolgende aanvraag onder andere drie getuigenverklaringen ten grondslag gelegd.

2.       In de eerste grief klaagt de vreemdeling over het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van nieuwe elementen of bevindingen in de zin van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. Hij betoogt daartoe onder meer dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris in het kader van de ontvankelijkheidsvraag geen standpunt had mogen innemen over de bewijswaarde en inhoud van de drie getuigenverklaringen. Bij de beoordeling of nieuwe stukken de kans aanzienlijk groter maken dat er een vergunning zal worden verleend, is slechts van belang of die nieuwe stukken in enig verband staan met de vluchtmotieven en of ze relevant kunnen zijn voor asielverlening, aldus de vreemdeling.

Afdelingsjurisprudentie over de ontvankelijkheidsbeoordeling

3.       Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 28 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2713, onder 5, beoordeelt de staatssecretaris of de aanvraag ontvankelijk is, voordat hij overgaat tot een inhoudelijke behandeling van het asielverzoek. Dat is het geval als aan twee cumulatieve vereisten is voldaan. Ten eerste moeten de aangedragen elementen en bevindingen nieuw zijn ten opzichte van de voorgaande procedure. Ten tweede moeten die elementen en bevindingen relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Zie in dat verband de uitspraak van 26 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:208, over het arrest LH van het Hof van Justitie van 10 juni 2021, ECLI:EU:C:2021:478, en de uitspraak van 15 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2699.

3.1.    Zoals de Afdeling in de uitspraak van 28 september 2022, onder 5.2, heeft overwogen, zal de staatssecretaris bij de ontvankelijkheidsvraag tot op bepaalde hoogte inhoudelijk moeten ingaan op de opvolgende aanvraag om te beoordelen of nieuwe elementen en bevindingen relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Tegelijkertijd moet de staatssecretaris echter voorkomen dat hij die aanvraag in dit stadium al inhoudelijk beoordeelt. De ontvankelijkheid van een opvolgende asielaanvraag is namelijk niet afhankelijk van het antwoord op de vraag of de staatssecretaris ervan overtuigd is dat de nieuwe elementen en bevindingen die aanvraag afdoende staven.

3.2.    Uit de hiervoor aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 26 januari 2022, onder 5.4.3 en 5.4.7, volgt verder dat de staatssecretaris in het kader van de beoordeling van de ontvankelijkheid invulling moet geven aan zijn samenwerkingsplicht. Dit kan hij bijvoorbeeld doen door de bewijswaarde van overgelegde documenten vast te stellen. Daarvoor kan hij de documenten op authenticiteit onderzoeken, de objectiviteit van de opstellers beoordelen, de documenten inhoudelijk bezien en de documenten beoordelen aan de hand van zijn standpunt over eerdere verklaringen van de vreemdeling, eerder overgelegde documenten of landeninformatie. Volledigheidshalve merkt de Afdeling daarbij op dat uit de bewoordingen van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 niet volgt dat de staatssecretaris verplicht is om een opvolgende asielaanvraag al dan niet na onderzoek van daaraan ten grondslag gelegde nieuwe stukken niet-ontvankelijk te verklaren.

De relevantie van de getuigenverklaringen

4.       Bij zijn aanvraag heeft de vreemdeling drie getuigenverklaringen van dorpsgenoten in Eritrea overgelegd, die zijn opgesteld in samenwerking met de stichting Sunshine Eritrea. De verklaringen zijn in opmaak identiek en woordelijk gelijkluidend. In de verklaringen is vermeld dat de Eritrese overheid een militair commando op het dorp heeft afgestuurd omdat de vreemdeling, die daar als priester werkzaam was, weigerde om de militaire dienstplicht te accepteren. Dit had tot gevolg dat alle dorpsbewoners het dorp moesten ontvluchten. Zij hielden zich schuil in een nabijgelegen oerwoud en keerden in de avonduren terug naar hun woning. Deze situatie heeft volgens de dorpsgenoten bijna een jaar standgehouden en ertoe geleid dat men het land is gaan ontvluchten.

4.1.    De staatssecretaris heeft zich over deze verklaringen in het besluit en het daarin ingelaste voornemen onder meer op het standpunt gesteld dat deze niet afkomstig zijn uit objectieve betrouwbare bron en dat het bevreemding wekt dat de getuigen drie identieke en woordelijk gelijkluidende getuigenissen hebben afgelegd. Ook acht hij het opvallend dat geen van de drie getuigen in hun eigen asielrelazen over de in de verklaringen genoemde reden van vertrek uit Eritrea hebben gesproken en dat het daarom bevreemdt dat zij allen dit element aanvoeren ter ondersteuning van het asielrelaas van de vreemdeling. In aanvulling hierop heeft de staatssecretaris er ter zitting bij de rechtbank op gewezen dat de verklaringen op eigen verzoek zijn verkregen en dat de woordelijke gelijkluidendheid deze minder krachtig maakt dan authentieke verklaringen. Bovendien komen de in de verklaringen genoemde problemen in het dorp niet overeen met de verklaringen van de vreemdeling in zijn eerste procedure. Gelet hierop stelt de staatssecretaris zich op het standpunt dat niet is gebleken dat de getuigenverklaringen relevant kunnen zijn voor de beoordeling van het opvolgende asielverzoek.

4.2.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank de staatssecretaris terecht gevolgd in voormeld standpunt. De rechtbank heeft er terecht op gewezen dat de staatssecretaris in dit kader een samenwerkingsplicht heeft. De staatssecretaris moet daarbij juist onderzoeken of nieuw ingebrachte stukken relevant kunnen zijn voor het opvolgende asielverzoek. Anders dan de vreemdeling betoogt, kunnen de inhoud en bewijswaarde van die stukken bij dat onderzoek tot op zekere hoogte wel van belang zijn. De staatssecretaris heeft in de bedenkingen die hij op het eerste gezicht had over de opmaak en de inhoud van de gelijkluidende getuigenverklaringen, aanleiding kunnen zien om deze naast het eerder ongeloofwaardig geachte asielrelaas van de vreemdeling en de asielrelazen van de betrokken dorpsgenoten te leggen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de argumenten, die de staatssecretaris hieraan ontleent, niet de conclusie rechtvaardigen dat een grondige inhoudelijke beoordeling van de getuigenverklaringen heeft plaatsgevonden. Omdat uit het onderzoek volgde dat deze getuigenverklaringen niet relevant kunnen zijn voor de beoordeling van het opvolgende asielverzoek, is de staatssecretaris binnen de grenzen van de ontvankelijkheidsbeoordeling gebleven.

4.3.    Het betoog over de beoordeling van de getuigenverklaringen faalt. Wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd, leidt ook niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift in zoverre geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).

5.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. M. Soffers en mr. J.M. Willems, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.P.M. Zwinkels, griffier.

w.g. Wissels
voorzitter

w.g. Zwinkels
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2023

309-984