Uitspraak 202105131/1/R3


Volledige tekst

202105131/1/R3.
Datum uitspraak: 22 maart 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.       Buurtvereniging Groenoord Noord, gevestigd te Leiden, en anderen (hierna in enkelvoud: de Buurtvereniging),

2.       [appellant sub 2], wonend te Leiden,

3.       [appellanten sub 3] en anderen, allen wonend te Leiden,

4.       [appellant sub 4] en anderen, allen wonend te Leiden,

5.       [appellant sub 5], wonend te Leiden,

6.       [appellant sub 6], wonend te Leiden,

7.       [appellanten sub 7], beiden wonend te Leiden,

8.       [appellanten sub 8], beiden wonend te Leiden,

9.       [appellant sub 9], wonend te Leiden,

10.     [appellanten sub 10] (hierna in enkelvoud: [appellant sub 10]), beiden wonend te Leiden,

11.     [appellant sub 11], wonend te Leiden,

appellanten,

en

1.       de raad van de gemeente Leiden,

2.       het college van burgemeester en wethouders van Leiden,

verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 11 mei 2021 heeft het college hogere waarden vastgesteld voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting van de woongebouwen "LEAD 1", "LEAD 2" en "LEAD 3".

Bij besluit van 24 juni 2021 heeft de raad het bestemmingsplan "LEAD" vastgesteld.

Bij besluit van 1 juli 2021 heeft het college omgevingsvergunning verleend voor onder meer het bouwen van 580 appartementen en een zogenoemd ondersteunend programma van commerciële maatschappelijke functies.

Bij besluit van 1 juli 2021 heeft het college omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een schakelstation voor KPN.

Tegen een of meer van deze besluiten hebben de Buurtvereniging, [appellant sub 2], [appellanten sub 3] en anderen, [appellant sub 4] en anderen, [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellanten sub 7], [appellanten sub 8], [appellant sub 9], [appellant sub 10] en [appellant sub 11] beroep ingesteld.

Een aantal partijen heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 maart 2022, waar een aantal partijen is verschenen of zich heeft doen vertegenwoordigen.

Tijdens de zitting is afgesproken dat de raad over drie onderwerpen nadere stukken in het geding mocht brengen, waarop een aantal appellanten vervolgens mocht reageren. Na ontvangst van deze stukken en de reacties daarop heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.

Na het sluiten van het onderzoek heeft de Afdeling het onderzoek heropend met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) om een aantal appellanten de gelegenheid te geven te reageren op twee onderwerpen uit die nadere stukken.

Er zijn nadere stukken ontvangen van een aantal partijen.

De Afdeling heeft de zaak opnieuw ter zitting behandeld op 14 december 2022, waar een aantal partijen is verschenen of zich heeft laten vertegenwoordigen.

Overwegingen

Inleiding

1.       De bestreden besluiten zijn tot stand gekomen nadat de raad met gebruikmaking van artikel 3.30 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) op 26 mei 2020 had besloten deze gecoördineerd voor te bereiden. De bestreden besluiten maken het project "Leiden LEAD" mogelijk. Dit project maakt onder meer mogelijk de bouw van 580 appartementen in gebouwen van verschillende hoogten, met als maximale bouwhoogte 65, 85, respectievelijk 115 meter. De initiatiefnemer van dit project is RED Company B.V.

1.1.    De appellanten zijn omwonenden die vinden dat het project vanwege zijn omvang hun woonomgeving aantast. [appellant sub 6] heeft in zijn beroepschrift verwezen naar dat van de Buurtvereniging. Zijn naam is bij de bespreking van de beroepsgronden niet apart vermeld, wat wordt geoordeeld over de Buurtvereniging geldt ook voor hem.

1.2.    De regelgeving die relevant is voor de hierna volgende overwegingen is opgenomen in de uitspraak dan wel in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

Opzet uitspraak

2.       De Afdeling zal hierna achtereenvolgens de volgende onderwerpen aan de orde stellen. De getallen tussen haakjes verwijzen naar het nummer van de overweging waar het desbetreffende onderwerp begint.

Ingetrokken beroepsgronden (3)

Bezwaren over de gevoerde procedure

Participatie en inspraak (4)

Wijze beantwoorden zienswijzen (5)

Verhouding gemeente - initiatiefnemer (6)

Bestemmingsplan

Toetsingskader (7)

Behoefte (8)

Stedenbouwkundige vormgeving en gevolgen van hoogbouw

Inleiding (9)

Afwijken bouwhoogte Hoogbouwvisie mogelijk? (10)

Toepasselijkheid "eyeline" en "skyline" (12)

Waardering gehanteerde criteria

- Zichtlijnen (3)

- Windhinder (18)

- Bezonning en schaduwhinder (20)

Conclusie stedenbouwkundige vormgeving (21)

Verkeer

Inleiding (22)

Het RVMK (23)

Gehanteerde verkeersaantallen in de verschillende rapporten

Berekening verkeersgeneratie

- Kwalificatie omgeving en specifieke functies (25)

- Tellingen en scenario’s (28)

Verkeersafwikkeling

- Capaciteit wegen (29)

- Bouwverkeer, bestelbusjes en vuilniswagens (31)

- Ontsluiting van het plangebied (32)

Verkeersveiligheid

- Autoverkeer (34)

- Fietsverkeer (36)

Parkeren

Inleiding (39)

Rechtmatigheid artikel 11.1 van de planregels (40)

Hantering Beleidsregels Parkeren (41)

Berekening parkeerbehoefte (42)

Parkeren toekomstige bewoners (44)

Fietsparkeerplaatsen (46)

Luchtkwaliteit

Wettelijke grenswaarden (47)

Schoorsteen energiecentrale (51)

Geluidhinder

Geluidrapport Buro Bouwfysica (52)

Geluidhinder voor bestaande woningen (56)

Externe veiligheid

Inleiding (57)

Groepsrisico (58)

Andere ontwikkelingen en zelfredzaamheid (60)

150 KV-schakelstation (61)

Verhouding met luchtvaart (63)

Afwijkingsbevoegdheid bouwvolume (64)

Woon- en leefklimaat overigens (65)

Uitvoeringswerkzaamheden (66)

Het hogerewaardenbesluit (67)

Omgevingsvergunningen

Inleiding (68 )

Onjuiste totstandkoming? (69)

Inhoudelijke gronden

Strijd met het Bouwbesluit- brandveiligheid (70)

Strijd met Bouwbesluit- Energieprestatiecoëfficiënt (72)

Strijd met bestemmingsplan ? (73)

Strijd met bestemmingsplan - artikel 11.1. onder a en b van de planregels (74)

Conclusie omgevingsvergunning (76)

Eindconclusie (77)

Proceskosten (78)

Ingetrokken beroepsgronden

3.       Tijdens de zitting zijn de beroepsgronden over de volgende (deel)onderwerpen ingetrokken:

- twee restaurants in de plint ([appellanten sub 3] en anderen en [appellanten sub 8]);

- het stikstofonderzoek van Peutz ([appellant sub 2]);

- een ontheffing voor de toename van de geluidbelasting op bestaande woningen ([appellant sub 2] en [appellanten sub 8]);

- de noodzaak van een sloopvergunning ([appellant sub 11]).

Bezwaren over de gevoerde procedure

Participatie en inspraak

4.       De buurtvereniging, [appellant sub 4] en anderen, [appellanten sub 7], [appellant sub 9] en [appellant sub 11] vinden dat voor het project LEAD onvoldoende mogelijkheden voor participatie en inspraak zijn geboden. Een aantal van hen wijst op de Participatie- en inspraakverordening 2019 (hierna: de Participatieverordening).

De Buurtvereniging heeft tijdens de zitting aangevoerd dat de uitnodigingen voor de eerste participatiebijeenkomst te laat zijn bezorgd, namelijk op de ochtend van de bijeenkomst. Ook zijn volgens de Buurtvereniging ten onrechte geïnteresseerden voor de te bouwen woningen toegelaten, waardoor te weinig tijd overbleef voor omwonenden. Daardoor hebben omwonenden onvoldoende invloed kunnen uitoefenen.

Verder heeft een aantal appellanten gesteld dat ten onrechte geen participatie mogelijk is geweest op de manier waarop dat in het Wijkontwikkelingsplan Leiden Noord (hierna: WOP) is voorzien.

4.1.    Verweerders wijzen erop dat op basis van de "Werkwijzer participatie 2018 voor private (bouw)initiatieven die afwijken van het bestemmingsplan" (hierna: de Werkwijzer) voor dit project een participatieplan ‘op maat’ is gemaakt. Dit participatieplan voor het project Leiden LEAD is opgesteld door de initiatiefnemer in samenspraak met het college. De daarin beschreven participatieprocedure volgt in hoofdlijnen de Werkwijzer, maar voorafgaand aan de nota van uitgangspunten zullen twee participatieronden plaatsvinden in plaats van één. Verder stellen verweerders dat het project Leiden LEAD niet valt onder het WOP, omdat dat in 2018 is afgerond.

4.2.    De Afdeling stelt voorop dat de Participatieverordening hier niet van toepassing is. Artikel 3, eerste lid, van die verordening bepaalt immers dat die verordening niet van toepassing is op publieksparticipatie of andere initiatieven van inwoners en bedrijven die in andere al dan niet gemeentelijke verordeningen, regelgeving of procedures zijn geregeld. In dit geval is inspraak geregeld in de Wro en de Awb. Niet in geschil is dat de daar geregelde inspraak in de vorm van het kunnen indienen van zienswijzen in dit geval heeft plaatsgevonden. Wat betreft de vraag of correct uitvoering is gegeven aan de participatieprocedure stelt de Afdeling vast dat niet in geschil is dat de schriftelijke uitnodiging voor de eerste bijeenkomst pas kort voor die bijeenkomst is verspreid. Ter zitting is echter onweersproken gesteld dat voor die eerste bijeenkomst ook aandacht is gevraagd via social media en via de website waarin het publiek over het project LEAD en dus ook over de bijeenkomsten wordt geïnformeerd.

Verder is van belang dat in de nota van uitgangspunten staat dat de eerste bijeenkomst door ongeveer 250 mensen is bezocht en dat omwonenden zorgen hebben geuit over onder meer de gevolgen van hoogbouw voor schaduw en wind en ook de gevolgen van een toename van woningen voor het verkeer en parkeren in de buurt. Daarnaast is op de zitting onweersproken gesteld dat omwonenden in de gelegenheid zijn gesteld om deel te nemen aan de na de eerste bijeenkomst gevormde werkgroepen. In die werkgroepen kon verder worden gesproken over (de gevolgen van) het plan. Gelet hierop acht de Afdeling het niet aannemelijk dat er onvoldoende gelegenheid tot participatie en inspraak is geboden, dan wel dat omwonenden onvoldoende in de gelegenheid zijn gesteld om invloed uit te oefenen omdat ook geïnteresseerden voor de te bouwen woningen tot de bijeenkomst werden toegelaten.

Voor zover appellanten hebben gewezen op het WOP stelt de Afdeling vast dat dit beleidsdocument een looptijd had tot 2018. Het plan is vastgesteld op 24 juni 2021, zodat toetsing aan het WOP hier niet aan de orde is.

De betogen over participatie en inspraak slagen niet.

Wijze beantwoording zienswijzen

5.       De Buurtvereniging en [appellant sub 9] stellen dat verweerders onvoldoende hebben gereageerd op de naar voren gebrachte zienswijzen.

5.1.    Artikel 3:46 van de Awb verzet zich er niet tegen dat verweerders de zienswijze samengevat weergeven. Voor een deugdelijke motivering is het niet nodig dat op elk argument afzonderlijk wordt ingegaan. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken. Voor zover in de beroepschriften concrete bezwaren naar voren zijn gebracht tegen de beantwoording van de zienswijzen komen die hierna aan bod.

Het betoog slaagt niet.

Verhouding gemeente - initiatiefnemer

6.       De buurtvereniging, [appellanten sub 8] en [appellant sub 9] hebben bezwaren aangevoerd over de houding van de gemeente tegenover de initiatiefnemer.

De buurtvereniging stelt dat de gemeente de initiatiefnemer in alles ter wille heeft willen zijn en zich door de initiatiefnemer "op sleeptouw" heeft laten nemen. Volgens [appellanten sub 8] heeft het ambtelijk apparaat zich tegenover de initiatiefnemer te actief en te coöperatief opgesteld. Dit wijkt volgens hen af van de houding bij andere projecten, waarbij de initiatiefnemer zelf verantwoordelijk is voor het indienen van een plan dat past binnen de regelgeving. [appellanten sub 8] vinden dat daarom is gehandeld in strijd met artikel 3:3 van de Awb waarin staat dat het bestuursorgaan de bevoegdheid tot het nemen van een besluit niet mag gebruiken voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is verleend. [appellant sub 9] vindt dat de gemeente de regie van het project in de handen van de initiatiefnemer heeft gelegd dan wel gelaten en zodoende haar bestuurlijke rol onvoldoende serieus heeft genomen.

De onderzoeken waarop verweerders zich hebben gebaseerd zijn afkomstig van de initiatiefnemer en daarom onvoldoende onafhankelijk, aldus [appellant sub 9]. [appellanten sub 3] en anderen en [appellanten sub 8] stellen in dit verband dat de diverse verkeersonderzoeken niet onafhankelijk zijn uitgevoerd. Volgens hen blijkt uit e-mailverkeer tussen de gemeente, de projectontwikkelaar en de onderzoekers dat er onderling is afgestemd, waardoor de onderzoeksgegevens zijn gemanipuleerd en niet objectief zijn.

6.1.    De Afdeling stelt voorop dat er geen rechtsregel is die de raad verbiedt om een bestemmingsplan vast te stellen om een particulier initiatief mogelijk te maken. De Afdeling ziet in zoverre dan ook geen reden om aan te nemen dat de raad in dit geval zijn bevoegdheid heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die is verleend. Uit de motivering van het besluit volgt immers dat de raad het plan heeft vastgesteld om een ontwikkeling mogelijk te maken die hij in overeenstemming acht met een goede ruimtelijke ordening. Het is de taak van de Afdeling om te beoordelen of het besluit tot vaststelling van het plan in overeenstemming is met het recht.

Verder is het niet ontoelaatbaar dat de raad bij zijn besluitvorming gebruik heeft gemaakt van onderzoeken die zijn opgesteld door of namens de initiatiefnemer. De Afdeling tekent hierbij aan dat de raad door zich bij de vaststelling van het plan op die stukken te baseren, hij de inhoud van die stukken tot de zijne heeft gemaakt. Dit geldt ook wanneer overleg is gevoerd over de te hanteren onderzoeksgegevens. Het bestreden besluit moet ook in zoverre voldoen aan de regels over onderzoek en motivering zoals vereist is in de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. De Afdeling ziet in de door [appellanten sub 3] en anderen en [appellanten sub 8] overgelegde e-mailberichten dan ook geen steun voor de stelling dat in zoverre niet integer en dus in strijd met artikel 3.3 van de Awb, is gehandeld.

Voor zover in de beroepschriften tegen deze onderzoeken concrete inhoudelijke bezwaren naar voren zijn gebracht, zullen deze hierna worden besproken bij de desbetreffende onderwerpen.

Bestemmingsplan

Toetsingskader

7.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling stelt niet  zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.

Behoefte

8.       De Buurtvereniging, [appellanten sub 8] en [appellanten sub 7] betwijfelen of op deze plek in Leiden wel behoefte bestaat aan de hoeveelheid en het soort woningen dat zal worden gebouwd. Tijdens de zitting hebben zij dit nader toegelicht. De Buurtvereniging vindt dat in het plangebied te weinig sociale woningbouw komt en wijst in dit kader op het WOP. Volgens [appellanten sub 8] bestaat geen behoefte aan woningen als de bewoners daarvan, in hun ogen, geen goede toegang tot het openbaar vervoer zullen hebben en een groot deel van die bewoners ook geen eigen plaats in de parkeergarage krijgt.

[appellanten sub 7] hebben op de zitting aangevoerd dat de woningen in dit project te klein, te duur en te hoog worden en niet in een stad als Leiden passen. Deze passen in een stad als Rotterdam en daarom vrezen [appellanten sub 7] dat de woningen mensen van buiten Leiden zullen aantrekken, wat volgens hen tot problemen zal leiden.

8.1.    Artikel 6.9, eerste lid, van de Omgevingsverordening Zuid-Holland, luidde ten tijde van belang:

"1. Een bestemmingsplan kan voorzien in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling, onder de volgende voorwaarden ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit:

a. de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, voorziet geen wijziging op structuurniveau, past bij de aard en schaal van het gebied en voldoet aan de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart (inpassen);

(…)."

Artikel 6.10 van die Omgevingsverordening luidde:

"1. Een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende eisen:

a. de toelichting van het bestemmingsplan gaat in op de toepassing van de ladder voor duurzame verstedelijking overeenkomstig artikel 3.1.6, tweede, derde en vierde lid van het Besluit ruimtelijke ordening;

(…)."

8.2.    In artikel 5.4.1, onder a, van de planregels is bepaald dat maximaal 580 woningen mogen worden gebouwd. In artikel 5.6.3 van de planregels is bepaald dat het bouwen ten behoeve van de bestemming "Wonen" uitsluitend is toegestaan als het aantal woningen binnen die bestemming bestaat uit ten minste 25% sociale huurwoningen.

8.3.    In de plantoelichting is aan de hand van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro en artikel 6.10 van de Omgevingsverordening Zuid-Holland beschreven waarom de raad vindt dat behoefte bestaat aan het aantal en soort woningen dat het plan mogelijk maakt. Daarbij is verwezen naar de "Regionale Woonagenda Holland Rijnland"(2017) waarin een behoefte aan 11.650 woningen voor Holland Rijnland West, en specifiek voor Leiden een behoefte aan 8.180 nieuwe woningen is vastgesteld voor de periode tot 2029. Die behoefte was gebaseerd op een Woningbehoefteraming uit 2016. In 2019 is opnieuw een behoefteraming gemaakt en daaruit komt naar voren dat de gewenste woningvoorraadtoename hoog blijft. In de periode 2019-2030 bedraagt de behoefte in Leiden 7.020 nieuwe woningen. Voor Holland Rijnland en zeker ook voor Leiden betekenen deze cijfers dat er in de komende jaren een aanzienlijke bouwopgave ligt. In Leiden is de behoefte aan het woonmilieu 'binnenstad levendig stedelijk' en 'woonwijk laag- en hoogbouw' het grootst. Voorliggend plan voorziet in de realisatie van drie woontorens op een binnenstedelijke locatie en sluit daarmee aan op de regionale doelstellingen, aldus de plantoelichting.

Verder staat in de plantoelichting dat het plan een belangrijke bijdrage levert aan de doelstellingen die zijn vervat in het regionale beleid, zoals het behouden en versterken van een aantrekkelijk woon- en leefklimaat voor verschillende woongroepen, het realiseren van sociale huurwoningen en het realiseren van duurzame woningen.

8.4.    De Afdeling stelt vast dat de Buurtvereniging, [appellanten sub 8] en [appellanten sub 7] de omvang van de in de toelichting vermelde woningbouwbehoefte niet hebben bestreden.

Voor zover de Buurtvereniging stelt dat het plan had moeten voorzien in meer sociale woningbouw overweegt de Afdeling dat uit het Bro of de Omgevingsverordening niet volgt dat de raad het aandeel van het aantal sociale huurwoningen op een hoger percentage dan 25 had moeten vaststellen. Ook volgt dit niet uit het (regionale) woningbouwbeleid. De Buurtvereniging heeft verder geen concrete argumenten naar voren gebracht voor haar stelling dat de raad niet met een percentage van ten minste 25 heeft mogen volstaan. Voor zover de Buurtvereniging in dit kader op het WOP heeft gewezen, wijst de Afdeling erop dat onder 4.2 al is overwogen dat dit beleidsdocument een looptijd had tot 2018, zodat toetsing daaraan ook hier niet aan de orde is.

Ook wat [appellanten sub 8] en [appellanten sub 7] hebben aangevoerd over de mogelijke behoefte aan een bepaald type woningen op deze locatie geeft de Afdeling geen reden eraan te twijfelen dat de in de plantoelichting beschreven en vermelde behoefteberekening juist is. Dit geeft de Afdeling evenmin reden om te betwijfelen dat het plan wat betreft de keuze voor hoogbouw en het aantal en type woningen voldoet aan het hiervoor beschreven kader. Het is duidelijk dat appellanten een andere visie hebben dan de raad over hoe de woningbouwopgave in Leiden zou moeten worden gerealiseerd, maar dat betekent niet dat de raad is uitgegaan van een onjuiste woningbouwprognose, dan wel dat de raad het plan in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro heeft vastgesteld.

De betogen slagen niet.

Stedenbouwkundige vormgeving en gevolgen van hoogbouw

Inleiding

9.       Het plan maakt binnen de bestemming "Wonen" gebouwen met verschillende bouwhoogtes mogelijk. In het noorden maakt het plan een toren mogelijk met een maximale bouwhoogte van 115 m. In het zuidelijk plangebied maakt het plan de bouw van twee torens mogelijk, één met een maximale bouwhoogte van 65 m en één van 85 m. Naast en tussen die torens zijn lagere bouwhoogten mogelijk, dit wordt de onderbouw genoemd. Ten zuiden van de torens varieert de bouwhoogte van die onderbouw van ongeveer 5 m tot 20,5 m. Tussen en deels ten noorden van de torens varieert die maximale bouwhoogte van 17,5 m tot 36,5 m.

9.1.    De raad is bij de bepaling van de hoogte van de bebouwing uitgegaan van de op 6 maart 2007 vastgestelde "Hoogbouwvisie Leiden" (hierna: Hoogbouwvisie). In die Hoogbouwvisie staat een toetsingskader voor hoogbouwinitiatieven, de hoogbouwtoets. Die bevat aandachtspunten waarmee rekening moet worden gehouden. Deze zijn in drie categorieën verdeeld, de betekenis voor de stad, de impact op de omgeving en de maaiveldinrichting. In de hoogbouwvisie zijn vier gebiedstypes beschreven en het plangebied ligt in het gebiedstype stadsboulevard. Voor dit gebiedstype geldt dat overwegend middelhoogbouw met een hoogte van 20 m tot 30 m is toegestaan met verspreide accenten met een hoogte van 40 m tot 50 m.

De raad is bij de vaststelling van het plan afgeweken van de voor het gebiedstype stadsboulevard toegestane bouwhoogte uit de Hoogbouwvisie. De raad acht dit aanvaardbaar omdat het plan volgens de raad een kwantitatieve en kwalitatieve impuls betekent voor de woningvoorraad in Leiden en het gebied gewild is als woonlocatie vanwege de nabijheid van de binnenstad, het NS-station en verschillende voorzieningen.

De raad heeft bij die toetsing ook de criteria betrokken uit de Verstedelijkingsnotitie uit 2018 over "eyeline" en "skyline". Deze criteria en de criteria van de hoogbouwtoets overlappen elkaar grotendeels. Daarnaast staat in de nota van uitgangspunten dat het initiatief moet voldoen aan eisen voor windhinder, schaduwhinder en hoogtebeperkingen (zoals voor luchtverkeer).

9.2.    De raad heeft bij de beoordeling of het plan voldoet aan de nota van uitgangspunten en de criteria voor "eyeline" en "skyline" gebruikgemaakt van de Hoogbouweffectrapportage van Mees Ruimte en Milieu van 22 april 2021. Onderdeel van deze hoogbouweffectrapportage is een Zichtlijnenonderzoek uit augustus 2020.

9.3.    De Afdeling gaat hierna onder 10 eerst in op de bezwaren die naar voren zijn gebracht over de afwijking van de Hoogbouwvisie, daarna onder 12 op de toepasselijkheid van de criteria "eyeline" en "skyline" en vervolgens onder 13 op bezwaren tegen de waardering door de raad van een aantal gehanteerde criteria.

Afwijken bouwhoogte Hoogbouwvisie mogelijk?

10.     De Buurtvereniging en [appellant sub 4] en anderen stellen dat ten onrechte ervan is uitgegaan dat het plan in het gebiedstype hoogbouwgebied ligt, terwijl dit het gebiedstype stadsboulevard moet zijn.

10.1.  De Afdeling stelt vast dat de raad niet ervan is uitgegaan dat het plan in het gebiedstype hoogbouwgebied ligt. In een eerder ontwerp van de Hoogbouweffectrapportage stond dit weliswaar kennelijk abusievelijk vermeld, maar in de definitieve versie die bij de plantoelichting is gevoegd, is dit hersteld.

11.     De Buurtvereniging, [appellant sub 4] en anderen en [appellant sub 11] betogen dat de raad zich had moeten houden aan de in de Hoogbouwvisie vermelde bouwhoogten. Zij wijzen er daarbij op dat de raad zich zelf heeft gebonden aan de Hoogbouwvisie. [appellant sub 4] en anderen stellen dat de raad met dit plan zonder deugdelijke motivering ten onrechte een nieuw hoogbouwgebied heeft gecreëerd. De Buurtvereniging en [appellanten sub 7] vinden de torens megalomaan.

11.1.  In de Hoogbouwvisie staat op p. 37:

"De Hoogbouwvisie is kaderstellend en als zodanig zelfbindend voor de gemeente. De visie heeft geen directe juridische consequenties voor andere overheden, maatschappelijke organisaties, burgers en bedrijven. Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarbij afwijking van de Hoogbouwvisie gewenst is. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan gevallen waarbij sprake is van een aantoonbare ruimtelijk kwalitatieve toevoeging van hogere bebouwing dan die in de visie genoemd is. Een eventuele afwijking van de visie dient voldoende onderbouwd te worden."

11.2.  De Afdeling volgt de Buurtvereniging en [appellant sub 4] en anderen niet in hun opvatting dat de raad verplicht was uit te gaan van de hoogtes die voor het gebiedstype stadsboulevard in de Hoogbouwvisie is vermeld. De  Hoogbouwvisie is weliswaar kaderstellend, maar op p. 37 van de Hoogbouwvisie staat uitdrukkelijk dat afwijking van de voor de verschillende gebiedstypes voorgeschreven hoogtes gewenst kan zijn wanneer bijvoorbeeld sprake is van een aantoonbare ruimtelijke kwalitatieve hogere bebouwing, mits deze eventuele afwijking voldoende onderbouwd wordt. De stelling van appellanten dat de raad gebonden is aan de voor het gebiedstype stadsboulevard vermelde hoogte en dat door daarvan af te wijken een vierde hoogbouwgebied wordt ontwikkeld, gaat ten onrechte voorbij aan die afwijkingsmogelijkheid.

In dit geval heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een aantoonbare ruimtelijke kwalitatieve toevoeging en is in de nota van uitgangspunten beschreven hoe het initiatief stedenbouwkundig ingepast moet worden. Daarbij zijn de begrippen "eyeline" en "skyline" uit de Verstedelijkingsnotitie van 2018 als uitgangspunt genomen. Daarnaast staat in de nota van uitgangspunten dat het initiatief moet voldoen aan eisen voor windhinder, schaduwhinder en hoogtebeperkingen (zoals voor het luchtverkeer). De nota van uitgangspunten geeft hiermee uitvoering aan de hoogbouwtoets uit de Hoogbouwvisie.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad toereikend gemotiveerd dat in dit geval kan worden afgeweken van de Hoogbouwvisie.

De betogen slagen niet.

Toepasselijkheid criteria "eyeline" en skyline"

12.     De Buurtvereniging voert aan dat de criteria "eyeline" en "skyline" niet zijn ontworpen met het oog op gebouwen in Leiden die hoger zijn dan de Domtoren. De hoogten van de torens in het plangebied zijn volgens de Buurtvereniging niet verenigbaar met de menselijke maat.

12.1.  In de Verstedelijkingsnotitie staat dat het realiseren van meer stedelijke milieus kan schuren met de bestaande omgeving en dat per locatie een nadere afweging moet plaatsvinden naar de invulling van het precieze milieu. Hoogbouw is volgens de Verstedelijkingsnotitie een manier van verdichting en alleen toegestaan als voldoende rekening wordt gehouden met "eyeline" en "skyline". Het gaat er daarbij om zowel de aspecten te borgen die er toe doen voor de beleving van het complex op straatniveau als de aspecten voor de beleving van het complex van grotere afstand. Verder zijn onder meer als voorwaarden gesteld dat hoogbouw niet dominant is ten aanzien van monumenten en zichtlijnen vanuit beschermd stadsgezicht en dient hogere bebouwing van betekenis te zijn voor de stad en de directe omgeving. Dit betekent dat er aandacht moet zijn voor het visuele effect op het stadssilhouet, het effect op de aangrenzende buurten en de belevingswaarde voor de directe omgeving. Een nadere uitwerking van deze regels dient per project te worden opgesteld, aldus de Verstedelijkingsnotitie.

12.2.  In de nota van uitgangspunten heeft de raad als volgt - samengevat weergegeven - uitgewerkt hoe bij het project LEAD rekening moet worden gehouden met "eyeline" en "skyline" .

Voor de relatie met de bestaande omgeving - de "eyeline" - zijn er drie criteria: hoogbouw heeft altijd een onderbouw, de onderbouw is de schakel met de schaal van de stad/omgeving en onderdeel van de onderbouw is een levendige plint.

Voor de relatie van de bebouwing met de stad en het stadssilhouet - de "skyline" - zijn er vier criteria: hoogbouw is niet eenvormig, vormt geen wand, is niet dominant ten aanzien van monumenten en draagt bij aan het stadssilhouet.

12.3.  De Afdeling leest in de Verstedelijkingsnotitie niet dat zoals de Buurtvereniging stelt - de toetsing van een initiatief aan de gevolgen voor "eyeline" en "skyline" alleen is bedoeld voor bebouwing die lager is dan bepaalde bestaande bebouwing, dan wel voor bebouwing tot een bepaalde hoogte.

De Verstedelijkingsnotitie schrijft voor dat bij toetsing van hoogbouw rekening wordt gehouden met de gevolgen voor "eyeline" en "skyline" en daarbij de aspecten te borgen die van belang zijn voor de beleving op straatniveau en op grotere afstand. De Verstedelijkingsnotitie stelt onder meer als voorwaarde dat hoogbouw niet dominant mag zijn ten aanzien van monumenten en dat er aandacht moet zijn voor het visuele effect voor het stadsniveau. Dit is ook als voorwaarde gesteld in de nota van uitgangspunten. Daarom bestaat in zoverre geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zijn belangenafweging heeft gebaseerd op ondeugdelijke uitgangspunten. Het betoog slaagt dan ook niet.

Waardering van gehanteerde criteria

- zichtlijnen

13.     De Buurtvereniging, [appellant sub 4] en anderen, [appellanten sub 7], [appellant sub 11] en [appellant sub 9] zijn het niet eens met de beoordeling van de gevolgen van het plan voor de zichtlijnen en het stadssilhouet.

Op de zitting heeft de Buurtvereniging toegelicht dat het haar er vooral om gaat dat het niet wenselijk is dat de torens in het plangebied uit de verte te zien zullen zijn voor wie de stad in komt. De toets aan de criteria "eyeline" en "skyline" is volgens de Buurtvereniging niet correct uitgevoerd.

De Buurtvereniging en [appellant sub 4] en anderen stellen dat de Hoogbouweffectrapportage zeer subjectief en te algemeen is en dat de impact van het plan op de omgeving onvoldoende in kaart is gebracht. Volgens [appellant sub 9] had onafhankelijk onderzoek moeten worden uitgevoerd.

[appellant sub 11] heeft op de zitting toegelicht dat het zichtlijnenonderzoek volgens hem gebrekkig is omdat de foto’s vanuit verkeerde perspectieven zijn gemaakt, bijvoorbeeld vanachter huizen of parkeergarages. Hij sluit niet uit dat de foto’s zijn gemanipuleerd.

13.1.  Om te kunnen beoordelen of het zichtlijnenonderzoek toereikend is, moet eerst worden vastgesteld waarvoor de raad het heeft gebruikt. Het gaat om criteria 3 en 4 voor de "skyline" in de nota van uitgangspunten:

"Criterium 3. Hoogbouw is niet dominant ten aanzien van monumenten.

Hoogbouw is niet vanzelfsprekend dominant omdat het hoger is. Het is dominant als het meer van het beeld vult dan het monument c.q. het monumentwaardige gebouw.

Criterium 4. Hoogbouw draagt bij aan het stadssilhouet.

De verschillende bouwhoogten van de stad vormen een silhouet. De stad is nooit af en het silhouet verandert. Een aantrekkelijk stadssilhouet toont de diversiteit aan bouwtypen, bouwperioden, bouwmassa en hoogten."

13.2.  In het Zichtlijnenonderzoek zijn de bevindingen als volgt samengevat:

"LEAD is vanaf 7 zichtlijnen buiten het beschermd stadsgezicht dominant aanwezig. Vanaf de Singel binnen het beschermd stadsgezicht is LEAD in enkele gevallen wel herkenbaar, maar niet dominant aanwezig. Door de smalle straten en grachten in het historische centrum is de bebouwing van LEAD hier in de meeste gevallen niet herkenbaar aanwezig. Vanuit het Groene Hart is de bebouwing in de verte te onderscheiden, maar voert nooit de boventoon."

13.3.  Gelet op de eisen in de nota van uitgangspunten en de bevindingen van het Zichtlijnenonderzoek is het betoog van [appellant sub 11] alleen van belang voor het historische centrum en het Groene Hart.

Wat het centrum betreft, acht de Afdeling niet aannemelijk dat foto’s gemaakt uit andere perspectieven tot andere bevindingen over de zichtbaarheid van de bebouwing van LEAD zouden leiden. De afstand tot het plangebied is immers relatief groot en niet in geschil is dat het centrum wordt gekenmerkt door smalle straten en grachten. De dwarsdoorsnede op pagina 3 maakt duidelijk dat vanwege de dichtheid van de bebouwing in het centrum het project LEAD vaak niet zichtbaar zal zijn.

De foto’s vanuit het Groene Hart in het Zichtlijnenonderzoek zijn gemaakt in open gebied, zodat ook hier geen twijfel bestaat over de bevindingen, dan wel over de objectiviteit en deskundigheid waarmee de visuele onderbouwing van de zichtlijnen is gegeven. Appellanten hebben geen concrete feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden getwijfeld aan de juistheid van de foto’s en de representativiteit van de visualisaties. De Afdeling ziet in het betoog van appellanten dan ook geen reden voor het oordeel dat de raad zich niet op het Zichtlijnenonderzoek heeft mogen baseren.

- Is voldaan aan de criteria voor "eyeline" en "skyline"?

14.     De Buurtvereniging stelt dat niet is voldaan aan het criterium voor "eyeline" dat de onderbouw een schakel is met de schaal van de stad en van de omgeving vanwege de forse parkeergarage en de fietsenstalling.

14.1.  In de nota van uitgangspunten is het ontwerp van de bebouwing van het initiatief op dit punt als volgt beoordeeld:

"Situering en hoogte van de onderbouw voldoen aan criterium 2, waarbij door middel van de getrapte vormgeving de aansluiting op de directe omgeving wordt gemaakt."

14.2.  In de Hoogbouweffectrapportage van 21 april 2021 staat:

"De onderbouw kent een getrapte vormgeving. Dit sluit aan bij de naastgelegen bebouwing van Skyline Next en Koningsstaete en zorgt er daarnaast voor dat de torens op subtiele wijze geïntroduceerd worden. Daarnaast is er een open en geactiveerde plint voorzien waar het gebouw een relatie aangaat met de buurt."

14.3.  De getrapte vormgeving van de bebouwing is in het bestemmingsplan te herkennen in de maximale bouwhoogten, die in de richting van de bestaande bebouwing aan de zuidkant van de Willem de Zwijgerlaan stapsgewijs lager worden. Gelet hierop heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling op het standpunt mogen stellen dat het plan voldoet aan het criterium in de nota van uitgangspunten dat de onderbouw de schakel is met de schaal van de omgeving. Gelet op de schaal waarop dit aspect moet worden beschouwd, acht de Afdeling niet van belang dat de onderbouw volgens het plan mede mag worden gebruikt voor het parkeren van auto’s en fietsen. Het betoog slaagt daarom niet.

15.     De Buurtvereniging voert aan dat de torens zo dicht bij elkaar staan en zo hoog zijn dat niet is voldaan aan de eerste twee criteria van "skyline" dat hoogbouw niet eenvormig mag zijn en geen wand vormt.

15.1.  In de nota van uitgangspunten en in de Hoogbouweffectrapportage is de beoordeling van deze twee criteria weergegeven. Daarin staat over het eerste criterium - hoogbouw is niet eenvormig - dat het planinitiatief uitgaat van drie torens die verschillen in hoogte, los van elkaar staan, waarvan de vorm gebaseerd is op een rechthoek met afgeschuinde hoeken en de torens ten opzichte van elkaar gedraaid staan. De torens zijn gebaseerd op zichtlijnen vanuit de omliggende bebouwing en afhankelijk van het standpunt vormen de torens vanuit elk punt een andere compositie.

Over het tweede criterium - hoogbouw vormt geen wand - staat er dat de vertrappingen in de onderbouw tussen de twee laagste torens maakt dat deze duidelijk te herkennen zijn als losse torens en ze voldoende afstand van elkaar hebben waardoor ze vanuit de stad en het Groene Hart als losse torens herkenbaar zijn.

15.2.  De Afdeling stelt vast dat de verschillende toegestane maximale bouwhoogten in het plan corresponderen met de hiervoor weergegeven beoordeling in de nota van uitgangspunten en Hoogbouweffectrapportage van deze criteria. Gelet hierop heeft de raad zich op het standpunt mogen stellen dat het plan aan criteria 1 en 2 voor de "skyline" voldoet.

16.     De Buurtvereniging stelt dat de bebouwing in het plangebied ook vanuit de binnenstad te zien zal zijn. Daarom is volgens haar niet voldaan aan het derde criterium van "skyline" dat de hoogbouw niet dominant mag zijn ten aanzien van monumenten.

16.1.  De Afdeling overweegt dat hiervoor onder 12.2 en 12.3 de bevindingen uit het Zichtlijnenonderzoek, onderdeel van de Hoogbouweffectrapportage, zijn weergegeven. Uit die bevindingen komt naar voren dat de bebouwing vanaf de Singel binnen het beschermd stadsgezicht in enkele gevallen wel herkenbaar, maar niet dominant aanwezig is. Verder dat door de smalle straten en grachten in het historische centrum de bebouwing van LEAD hier in de meeste gevallen niet herkenbaar aanwezig en dat vanuit het Groene Hart de bebouwing in de verte te onderscheiden is, maar nooit de boventoon voert. Gelet op deze bevindingen heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling op het standpunt mogen stellen dat de hoogbouw niet dominant is ten aanzien van monumenten en het plan aan criterium 3 voldoet. Het enkele feit dat de hoogbouw vanuit het centrum van Leiden te zien zal zijn, maakt niet dat de bebouwing dominant is ten aanzien van monumenten.

17.     De Buurtvereniging voert aan dat de hoogbouw in het plangebied niet bijdraagt aan het stadssilhouet en dat daarom niet is voldaan aan het vierde criterium van "skyline". Er is namelijk geen verbinding met belangrijke gebouwen in het centrum of de hoogbouw daar omheen. Het plangebied is volgens de Buurtvereniging een willekeurig gekozen plek voor hoogbouw.

17.1.  In de Hoogbouweffectrapportage staat daarover:

"Criterium 4. Hoogbouw draagt bij aan het stadssilhouet

Door de verscheidenheid in hoogte, vorm en oriëntatie van de drie torens ontstaat er vanaf de verschillende zichtlijnen een afwisselend en sterk stedelijk silhouet. Qua materialisatie en vormgeving vormt het ensemble een sterke eenheid. De beëindiging van de torens zijn met aandacht ontworpen. Oplopend van de laagste naar de hoogste toren wordt de kroon van elke toren steeds hoger uitgevoerd waar door er een subtiele hiërarchie ontstaat met de hoogste toren als duidelijk accent van het ensemble."

17.2.  Anders dan de Buurtvereniging aanvoert, volgt uit criterium 4 voor de "skyline" niet dat de hoogbouw in het plangebied een verbinding moet hebben met gebouwen in het centrum of daaromheen. De beoordeling van dit criterium in de Hoogbouweffectrapportage verwijst naar de verscheidenheid in hoogte, vorm en oriëntatie van de torens. Die is te herkennen op de verbeelding van het plan en de daarbij aangegeven maximale bouwhoogten. Gelet hierop heeft de raad zich op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre voldoet aan criterium 4.

- Windhinder

18.     De Buurtvereniging en [appellanten sub 7] en [appellant sub 9] vrezen windhinder en -gevaar als gevolg van de hoogbouw in het plangebied.

Volgens [appellanten sub 7] is het onderzoek naar windhinder van Actiflow ontoereikend en volgens [appellant sub 9] had dit opnieuw door een onafhankelijke partij moeten worden uitgevoerd. [appellanten sub 7] en [appellant sub 9] hebben twijfel over de juistheid van de modellering van de bomen. Er zijn weliswaar bomen ingetekend, maar onduidelijk is of die als solide of doorlatend zijn gemodelleerd. Bovendien zijn volgens hen bomen ingetekend op plekken waar geen bomen zijn, of waar bomen niet kunnen groeien.

De Buurtvereniging en [appellanten sub 7] vrezen ook dat fietsers last zullen hebben van windhinder. Zij stellen dat bij de tunnel tegenover het plangebied, waar fietsers een helling moeten nemen in windhinderklasse D, gevaarlijke situaties zullen ontstaan. Op de zitting hebben zij gesteld dat de norm is opgesteld voor voetgangers en dat fietsers gevoeliger zijn voor windhinder.

18.1.  In de nota van uitgangspunten staat voor windhinder de volgende randvoorwaarde:

"Voor bebouwing hoger dan 30 meter dient de windhinder te worden getoetst aan NEN 8100. Bij de windhinder wordt onderscheid gemaakt in vijf kwaliteitsklassen, variërend van A (hoogste windcomfort) naar E (laagste windcomfort). Hierbij wordt ervan uitgegaan dat het ervaren van windhinder niet overal even belangrijk is. Verder dient onderscheid te worden gemaakt in het gebruik van de ruimte rond een gebouw, variërend van verkeersruimte tot verblijfsruimte. Op basis van het planinitiatief zal de initiatiefnemer een windhinderonderzoek laten verrichten."

18.2.  NEN-norm 8100:2006 geeft eisen en bepalingsmethoden voor de toetsing van het lokale windklimaat in de gebouwde omgeving op loop- of verblijfsniveau in relatie tot het effect van wind op voetgangers. Voor gebouwen van hoger dan 3  m is nader onderzoek met CFD- of windtunnelonderzoek noodzakelijk. In bijlage C (onderdeel C.2.6) staat dat er geen eenduidigheid is over het modelleren van bomen en dat daarom in het onderzoek moet worden aangegeven op welke wijze de bomen zijn gemodelleerd.

18.3.  Onderdeel van de Hoogbouweffectrapportage voor het project LEAD is het onderzoek naar windhinder van Actiflow van 26 juni 2020. Daarin staat dat gebruik is gemaakt van NEN-norm 8100:2006 en een softwarepakket waarmee de bebouwing en de omgeving zijn gemodelleerd in een straal van 300 m rond het plangebied. In figuur 3.1 van het onderzoek is een impressie van het 3D-model daarvan weergegeven. In dat model zijn voor de wintersituatie alleen de wintergroene bomen meegenomen, overeenkomstig het beplantingsplan van DELVA. Voor de zomersituatie is ervan uitgegaan dat alle bomen blad dragend zijn.

18.4.  Uit de resultaten van het onderzoek van Actiflow komt naar voren dat het windklimaat in de zomer als ‘windluw’ kan worden omschreven, waardoor langdurig verblijf rondom LEAD ongehinderd kan plaatsvinden. In de winter zijn er minder windluwe locaties, maar is er nog steeds voldoende ruimte voor langdurig comfortabel verblijf. Het windklimaat is daarbij acceptabel voor de beoogde verkeersfuncties indien het gehele jaar wordt beschouwd, zoals de norm voorschrijft.

Windhinderklasse D doet zich alleen in de winterperiode voor op een locatie waar een verkeersfunctie is voorzien. Het onderzoek van Actiflow vermeldt daarbij dat het fietspad ten noorden en oosten van de nieuwbouw maximaal windhinderklasse C in de jaargemiddelde situatie kent. In de zomermaanden is dat fietspad zeer luw en in de wintermaanden kent het een gevarieerder windklimaat met maximaal windklasse D. Geconcludeerd is dat dit nergens tot gevaar leidt en voor de fietsfunctie een acceptabel windklimaat vormt. Verder doet windhinderklasse D zich in de winterperiode voor in een kleine zone van het stadspark, in de bestaande situatie is die zone groter, zodat het plan daar in zoverre tot een verbetering leidt.

In één zone wijzigt de windhinderklasse als gevolg van het plan van A naar C, maar ook in die zone is een verkeersfunctie voorzien. In de Hoogbouweffectrapportage is tegen deze achtergrond geconcludeerd dat er nooit sprake is van een onacceptabele situatie. Ten dele verbetert het windklimaat zelfs ten opzichte van de bestaande situatie en kan het windklimaat in de zomer als ‘windluw’ worden omschreven, aldus de Hoogbouweffectrapportage.

Volgens het onderzoek van Actiflow doet windhinderklasse E zich niet voor, zodat er geen risico op windhindergevaar zal ontstaan. Van windgevaar is volgens de NEN-norm 8100:2006 sprake als de uurgemiddelde lokale windsnelheid meer dan 15 meter per seconde zal zijn. Volgens het onderzoek van Actiflow zal het plan nergens tot dergelijk windgevaar leiden.

18.5.  De Afdeling stelt vast dat NEN-norm 8100:2006 niet voorschrijft hoe rekening moet worden gehouden met bomen maar alleen dat over de modellering een toelichting moet worden gegeven. Die staat in het onderzoek van Actiflow in de tekst op p. 3 en figuur 3.1, waarin is weergegeven op welke plekken in het model bomen zijn geplaatst, die zijn weergegeven als cylinders. Voor de juistheid van de op de zitting naar voren gebrachte twijfel aan de uitvoering van het beplantingsplan, ziet de Afdeling geen grond. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het model dat Actiflow heeft gehanteerd voor de winterperiode slechts enkele bomen bevat, zodat in zoverre inzicht is gegeven in het meest ongunstige scenario.

Hoewel de NEN-norm is opgesteld voor voetgangers ziet de Afdeling geen reden voor het oordeel dat de raad die niet ook heeft mogen toepassen voor fietsers. De stelling dat fietsers gevoeliger zijn voor wind dan voetgangers hebben appellanten niet onderbouwd. Verder is van belang dat uit het onderzoek van Actiflow volgt dat bij het fietspad alleen in de winterperiode windhinderklasse D zal ontstaan, zodat ook in zoverre niet aannemelijk is dat wind tot gevaar zal leiden. Daarvoor zouden immers veel hogere windsnelheden moeten optreden. Voor zover [appellanten sub 7] de hellingen van het fietspad van belang achten, ziet de Afdeling daarvoor geen steun in de NEN-norm.

19.     Uit het voorgaande volgt dat wat appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de raad zich niet op het onderzoek van Actiflow heeft mogen baseren. Gelet op de conclusies van dit onderzoek heeft het plan geen onevenredige gevolgen wat betreft hinder en gevaar door wind voor de veiligheid van voetgangers en fietsers in en nabij het plangebied.

De betogen slagen niet.

- Bezonning en schaduwhinder

20.     De Buurtvereniging en [appellant sub 9] betogen dat de raad onvoldoende betekenis heeft toegekend aan de bezwaren van omwonenden over bezonning en schaduwwerking van de hoogbouw in het plangebied. Vooral in donkere maanden acht de Buurtvereniging de gevolgen onaanvaardbaar. Ook [appellant sub 9] vreest voor schaduwhinder. Naar zijn opvatting had ook naar dit hinderaspect opnieuw een onafhankelijk onderzoek moeten plaatsvinden.

20.1.  In de nota van uitgangspunten staat dat het plan moet voldoen aan de zogenoemde Haagse bezonningsnorm:

"De Haagse bezonningsnorm gaat ervan uit dat de ondergrens op tenminste twee mogelijke bezonningsuren per dag in de periode van 19 februari tot 21 oktober, uitgaande van een zonhoogte van meer dan 10 graden, moet liggen."

20.2.  Bij de Hoogbouweffectrapportage is als bijlage 2 een bezonningsstudie gevoegd, uitgevoerd door iTX BouwConsult. Daaruit volgt dat alle woningen en appartementen in de omgeving van het plangebied in de periode van 19 februari tot 21 oktober minimaal 120 minuten per dag bezonningsduur zullen houden. Ook zal worden voldaan aan de iets striktere TNO-norm ‘licht’, aldus de Hoogbouweffectrapportage. Daarmee wordt volgens de Hoogbouweffectrapportage voldaan aan zowel de Haagse bezonningsnorm als de TNO-norm die een strengere eis hanteert. Ondanks de constatering dat er woningen zijn waar de bezonningssituatie ten opzichte van de bestaande situatie fors verslechtert, is de raad van opvatting dat de na realisatie van het plan resterende bezonningsduur het woon- en leefklimaat bij de bestaande woningen niet onaanvaardbaar maakt.

20.3.  De Afdeling stelt vast dat de in de bezonningsstudie gehanteerde normen, de Haagse bezonningsnorm en de striktere TNO-norm ‘licht’, in binnenstedelijk gebied als hier aan de orde niet ongebruikelijk zijn. [appellant sub 9] heeft tegen het hanteren van deze normen en de wijze waarop het onderzoek is uitgevoerd geen concrete bezwaren aangevoerd. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het hanteren van deze normen, de juistheid van de uitkomsten van het onderzoek of de deskundigheid van iTX BouwConsult. Dat het plan voor diverse omwonenden leidt tot minder bezonning dan in de bestaande situatie wordt ook door de raad niet ontkend. Uit de Hoogbouweffectrapportage komt naar voren dat het plan ertoe leidt dat de woningen en appartementen in de omgeving van het plangebied minder bezonning zullen hebben en de situatie voor de omwonenden zal verslechteren. De raad heeft echter aan het belang van omwonenden bij behoud van de bestaande situatie minder gewicht toegekend dan aan het belang dat met de realisering van het plan is gediend. In de gegeven omstandigheden, waarin wat betreft bezonning wordt voldaan aan een binnenstedelijk niet ongebruikelijke norm, acht de Afdeling deze belangenafweging van de raad niet onevenredig.

De betogen slagen niet.

Conclusie stedenbouwkundige vormgeving

21.     Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat de beroepsgronden van appellanten over de stedenbouwkundige vormgeving niet kunnen leiden tot het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de stedenbouwkundige vormgeving van het plan in overeenstemming is met het in de gemeente Leiden op dat punt geldende beleid en de criteria die in dat verband zijn gesteld.

Verkeer

Inleiding

22.     De raad heeft bij de voorbereiding van het plan gebruikgemaakt van de volgende 3 onderzoeksrapporten over de gevolgen van het plan voor het verkeer. Het rapport van Boot "Nieuwbouw Lead te Leiden, Verkeersgroei en afwikkeling, van 6 april 2020 (hierna: het rapport van Boot) over de verkeersgeneratie en de ontsluiting van het project. Het rapport van Goudappel Coffeng van 3 april 2020 waarin in aanvulling op het rapport van Boot varianten voor de ontsluiting zijn onderzocht. Het rapport van de gemeente Leiden van 20 januari 2020 waarin naar aanleiding van een motie van de gemeenteraad zowel de verkeersgeneratie als de varianten voor de ontsluiting van het project zijn beoordeeld.

22.1.  Appellanten hebben over het aspect verkeer beroepsgronden naar voren gebracht over het toegepaste verkeersmodel, over het verschil in  verkeersaantallen in verschillende rapporten, over de berekening van de verkeersgeneratie en de afwikkeling van het berekende verkeer en de verkeersveiligheid van de afwikkeling. Tevens zijn beroepsgronden geformuleerd over het aantal fietsvervoersbewegingen en de fietsveiligheid. De Afdeling zal bij de bespreking van de beroepsgronden over de berekening van de verkeersgeneratie ingaan op de toegepaste methode in het licht van de kwalificatie van de omgeving en de verkeersaantrekkende werking van specifieke toegestane functies en de tellingen en scenario’s.

Wat betreft de verkeersafwikkeling komen achtereenvolgens aan de orde de wegcapaciteit van verschillende wegen, het mogelijke bouwverkeer, de ontsluiting van het plangebied en de verkeersveiligheid waaronder begrepen de fietsveiligheid.

22.2.  [appellant sub 4] en anderen stellen dat het verkeersonderzoek van Boot een ‘rustige woonbuurt’ ten onrechte als ‘zeer sterk stedelijk’ heeft aangemerkt en [appellanten sub 8] dat voor het plan ten onrechte de CROW-norm ‘zeer stedelijk, schil centrum’ is gehanteerd. Tijdens de zitting hebben deze appellanten aangegeven dat zij niet zozeer de gehanteerde uitgangspunten bestrijden als wel aandacht vragen voor de omstandigheid dat voorafgaand en tijdens de bouw van hun wijk deze naar de bewoners is gepresenteerd als een autoluwe en rustige stadswijk en niet als sterk stedelijk gebied. Zij vrezen als gevolg van het plan een verslechtering van hun woon- en leefklimaat. De Afdeling zal dit aspect onder 65 bespreken bij de beoordeling van het woon- en leefklimaat van betrokken appellanten.

Het RVMK

23.     Voor het inschatten van de effecten van een ruimtelijke ontwikkeling op het autoverkeer maakt de raad gebruik van landelijke kencijfers en richtlijnen van het kennisinstituut CROW en het regionale verkeersprognosemodel ‘Regionale Verkeers- en Milieukaart Holland Rijnland’ (hierna: RVMK). Dit blijkt uit hoofdstuk 2 van het rapport "Verkeersonderzoek LEAD", gemeente Leiden, RVT Ontwerp & Mobiliteit van 20 januari 2020. De RVMK is ontwikkeld voor de gehele regio Holland-Rijnland en vormt de basis voor de in het project LEAD uitgevoerde verkeersonderzoeken.

23.1.  De Buurtvereniging stelt dat bij het gehanteerde verkeersmodel en het bepalen van de verkeersaantallen geen rekening is gehouden met relevante toekomstige ontwikkelingen. Zij wijst op woningbouwprojecten op het Groenoordhallen-terrein en de Big Boss-locatie en de nieuwe brandweerkazerne.

[appellant sub 2] en [appellanten sub 8] nemen hetzelfde standpunt in en wijzen op ontwikkelingen rondom de Leidse Ring Noord.

23.2.  De raad heeft naar aanleiding van de stellingen van appellanten op de zitting van 14 maart 2022 over de in aanmerking genomen projecten op 21 maart 2022 het memo "Modelinvoer en -effecten" van 4Cast (hierna: Memo-4Cast) en het Memo "Toelichting gemeente Leiden bij informatie van adviesbureau 4Cast over de invoer van een aantal projecten in het verkeersmodel RVMK" (hierna: Memo-toelichting) in het geding gebracht.

De raad stelt dat de gevolgen van het plan voor onder meer de luchtkwaliteit en de verkeerstoename en verkeersontwikkeling zijn beoordeeld met behulp van het verkeersmodel RVMK, waarin de door appellanten genoemde projecten zijn verwerkt.

23.3.  In het Memo-4Cast is de implementatie van het bouwprogramma in het RVMK Holland Rijnland versie 3.2 (hierna: RVMK HRv3.2) beschreven, zoals is gehanteerd bij de onderzoeken voor het bestemmingsplan. Er is in het Memo-4Cast specifiek gekeken naar de ruimtelijke projecten GEO-fase III (de nog openstaande delen van Groenoord heten Veld A en Fase 2), woningbouw op de Big Bosslocatie en de verplaatsing van de brandweerkazerne van de Gooimeerlaan naar de Schipholweg voor het zichtjaar 2030. Ook is daarin gekeken naar het infrastructureel project Leidse Ring Noord. In het RVMK HRv3.2 is het aantal inwoners per zone als invoervariabele nodig. In tabel 1 van het Memo-4Cast is als voorbeeld een overzicht opgenomen van de projecten en de gehanteerde uitgangspunten voor de ‘vertaling’ naar het verkeersmodel, waarbij de parameters van het RVMK HRv3.2 voor het bepalen van de verkeersgeneratie zijn geschat op basis van het voormalig Onderzoek VerplaatsingsGedrag, nu Mobiliteitsonderzoek Nederland (hierna: OVG/MON).

In het Memo-toelichting staat dat de gemeente zorgt voor de invoer die tot de verkeersprognoses leidt. De gemeente levert de informatie aan over infrastructurele en ruimtelijke ontwikkelingen. Wat betreft de infrastructurele ontwikkelingen is de Mobiliteitsnota Leiden 2020-2030 de basis en voor de verwachte realisatie van woningen is als basis voor de invoer in het prognosemodel de gemeentelijke ‘nieuwbouwmonitor’ gebruikt. Deze omvat een overzicht van locaties met potentiële ontwikkellocaties. Hierin staan ontwikkelingen die ‘hard’ zijn (er heeft al besluitvorming plaatsgevonden), maar ook zachte ontwikkelingen. In de RVMK die is toegepast bij de onderzoeken van LEAD is deze bron als basis gebruikt. In de RVMK HRv3.2 zijn de ontwikkelingen opgenomen op basis van de informatie die op dat moment beschikbaar was. Bij de ontwikkelingen die op dat moment nog ‘zacht’ waren, is het mogelijk dat er nog veranderingen in omvang plaatsvinden, aldus de Memo-toelichting.

23.4.  Uit de bovengenoemde memo’s komt naar voren op welke wijze de invoergegevens voor het verkeersmodel RVMK zijn verstrekt en welke invoer is gehanteerd voor het project LEAD.

Voor zover appellanten stellen dat in dat verkeersmodel geen rekening is gehouden met de door hen op de zitting van 14 maart 2022 genoemde projecten, stelt de Afdeling vast dat met het memo van 21 maart 2022 duidelijk is geworden dat daar wel rekening mee is gehouden. Hierbij tekent de Afdeling aan dat bij de zogenoemde ‘zachte projecten’ (de projecten waarover nog geen formele besluitvorming heeft plaatsgevonden ten tijde van het bestreden besluit) nog in omvang kunnen veranderen. Voor zover [appellant sub 2], [appellanten sub 8] op de zitting van 14 december 2022 nog op andere projecten hebben gewezen, gaat de Afdeling daaraan voorbij. Daarbij is in aanmerking genomen dat er geen plausibele reden is waarom zij die projecten niet al op de zitting van 14 maart 2022 hadden kunnen noemen.

Gelet op de door de raad gegeven toelichting ziet de Afdeling in wat appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding dat in dit geval getwijfeld moet worden aan de validiteit van het gehanteerde verkeersmodel RVMK HRv3.2.

Het betoog slaagt niet.

Gehanteerde verkeersaantallen in de verschillende rapporten

24.     Een aantal appellanten heeft naar voren gebracht dat de verkeerscijfers die in het geluidrapport van Buro Bouwfysica van 14 april 2020 worden gehanteerd afwijken van de cijfers die worden gehanteerd in de rapporten die specifiek zijn opgesteld voor de berekening van de verkeersgeneratie en de afwikkeling van het verkeer.

Ook [appellanten sub 3] en anderen wijzen op verschillen in verkeerscijfers in de rapporten met name op de Schapenwei en de Pasteurstraat en dat het duidelijker zou zijn wanneer in alle rapporten met motorvoertuigen per werkdag wordt gerekend.

24.1.  De raad heeft toegelicht waarom de verkeersintensiteiten die voor de Schapenwei en de Pasteurstraat zijn vermeld in het rapport van Boot en Goudappel Coffeng enerzijds en dat van Buro Bouwfysica anderzijds van elkaar afwijken. Voor de lokale verkeerssituatie is volgens de raad het rapport van Boot het meest betrouwbaar. Voor de Schapenwei komt dit rapport uit op 2.850 mvt/etmaal van een werkdag. De raad stelt dat het rapport van Boot mede is gebaseerd op tellingen, een simulatie en gericht op het bepalen van de verkeersgeneratie en de verdeling van het verkeer en in het rapport van Goudappel Coffeng zijn de ontsluitingsvarianten voor dit project onderzocht.

24.2.  Het rapport van Buro Bouwfysica is niet een verkeersrapport, maar een geluidrapport waarin de gevolgen van het plan voor de geluidbelasting van bestaande woningen als gevolg van een toename van verkeer is onderzocht. Dit geluidrapport is dus met een ander doel opgesteld dan de rapporten voor de verkeersafwikkeling. In het geluidrapport zijn de verkeersaantallen  gebaseerd op alleen het minder fijnmazige RVMK en worden geen werkdagintensiteiten maar weekdagintensiteiten vermeld. Het RVMK kent niet alle lokale erftoegangswegen, zoals de Joulestraat en berekent een hoger aantal verkeersbewegingen voor de Schapenwei.

24.3.  De Afdeling ziet in wat is aangevoerd geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de toelichting van de raad dat de hiervoor genoemde rapporten voor verschillende doeleinden zijn opgesteld. Het Boot-rapport voor de te berekenen en te verwachten verkeersgeneratie als gevolg van het plan en de beschrijving van verschillende scenario’s voor de afwikkeling van het verkeer en het rapport van Goudappel Coffeng om de verschillende ontsluitingsvarianten te onderzoeken. Het rapport van Bouwfysica is opgesteld ten behoeve van geluidonderzoek en daarbij is het van belang dat de effecten van geluid niet worden onderschat.

Voor zover appellanten inhoudelijke bezwaren tegen de verschillende rapporten naar voren hebben gebracht, tekent de Afdeling hierbij aan dat deze hierna nog per deelaspect waarop de rapporten betrekking hebben zullen worden besproken bij de toetsing van de juistheid van de betrokken uitgangspunten en de wettelijke vereisten.

De betogen slagen in zoverre niet.

Berekening verkeersgeneratie

Kwalificatie omgeving en specifieke functies

25.     [appellanten sub 3] en anderen stellen dat in de verkeersonderzoeken niet is uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden. Op grond van artikel 5.4.1, onder c, van de planregels kan een fysiotherapiepraktijk worden gerealiseerd. Als er een praktijk van 300 m2 met 10 behandelkamers van 30 m2 komt, dan zullen volgens [appellanten sub 3] en anderen in 2030 op de Pasteurstraat meer dan 7.000 motorvoertuigen per etmaal (hierna mvt/etm) rijden en op de Schapenwei meer dan 3.500. Met die aantallen is geen rekening gehouden.

25.1.  De raad heeft tijdens de zitting gesteld dat 10 behandelkamers geen realistische invulling is, omdat er ook ruimte nodig is voor de receptie, een wachtruimte en toiletten. In het parkeeronderzoek "Parkeren LEAD, parkeerbehoefte auto en fiets", van 31 augustus 2020, uitgevoerd door Spark (hierna: Spark-rapport) is daarom uitgegaan van 5 behandelkamers. In het rapport van Boot, dat ziet op de verkeersgeneratie, van 3. Bij nader inzien vindt de raad het aantal van 3 te weinig. Voor de conclusies van het rapport van Boot maakt dit volgens de raad echter niet uit. Met 5 behandelkamers komt het aantal voertuigbewegingen per werkdag uit op 74 in plaats van 44. 30 voertuigbewegingen extra is op het totaal aantal te verwachten voertuigbewegingen verwaarloosbaar, aldus de raad ter zitting.

25.2.  Het hier relevante deel van het plangebied heeft de bestemming "Wonen". Op grond van artikel 5.1, onder c, van de planregels zijn op de desbetreffende gronden "commerciële en maatschappelijke functies, uitsluitend op de begane grond en de eerste verdieping" toegestaan.

25.3.  In artikel 5.4.1, onder c, van de planregels is bepaald:

"De bedrijfsvloeroppervlakte van de in 5.1 sub c genoemde commerciële en maatschappelijke functies bedraagt in zijn totaliteit maximaal 600 m² bvo, met dien verstande dat:

1. commerciële functies, niet zijnde maatschappelijke voorzieningen, uitsluitend zijn toegestaan met een maximum gezamenlijk bruto vloeroppervlakte van 300 m²; en

2. horeca uitsluitend in categorie I is toegestaan."

25.4.  In het rapport van Boot is de verkeersgeneratie bepaald aan de hand van de kencijfers van CROW-publicatie 381. Voor woningen is uitgegaan van een zeer sterk stedelijk milieu in de schil van het centrum. Wat betreft woningtypes is een inschatting gemaakt. Daarbij is gekozen voor cijfers behorend bij de maximale ritgeneratie. De ritgeneratie per werkdag bedraagt dan 2025 motorvoertuigen (hierna: mvt). Voor de andere functies die het plan mogelijk maakt is ook een inschatting gemaakt, omdat nog niet bekend is welke dat zullen zijn. Er is uitgegaan van 300 m2 voor horeca, 300 m2 voor fysiotherapie en 315 m2 voor KPN. Op basis van de CROW-kentallen komt Boot voor deze functies uit op 254 mvt/etm (respectievelijk 194, 44 en 16). Opgeteld bij de verkeersgeneratie van de woningen verwacht Boot als gevolg van het plan een maximale verkeersgeneratie van 2.279 mvt per werkdag. Aftrek vanwege motorvoertuigbewegingen die het plangebied voordien genereerde heeft niet plaatsgevonden.

25.5.  De Afdeling stelt vast dat niet in geschil is dat in het rapport van Boot het aantal behandelkamers voor een mogelijke fysiotherapiepraktijk is onderschat. Dit betekent echter niet dat de raad had moeten uitgaan van 10 kamers van 30 m2 zoals appellanten stellen. De raad heeft erop gewezen dat ook andere ruimten nodig zijn, zoals een receptie en toiletten en de Afdeling acht dit met de raad een realistisch uitgangspunt.

Het had voor de hand gelegen als voor het bepalen van de verkeersgeneratie was uitgegaan van hetzelfde aantal behandelkamers als voor het parkeren. In het Spark-rapport zijn dat er 5. De Afdeling ziet geen reden om te twijfelen aan de stelling van de raad ter zitting dat op basis van 5 behandelkamers 74 mvt per werkdag in plaats van 44 te verwachten zijn. Dit betekent een toename van 30 mvt per werkdag. De Afdeling acht het extra aantal van 30 mvt per werkdag in verhouding tot het totale aantal van 2279 mvt per werkdag met de raad niet zoveel dat de raad niet meer had kunnen uitgaan van de conclusie opgenomen in het Boot-rapport. Hierbij tekent de Afdeling aan dat in het rapport van Boot overigens is uitgegaan van cijfers behorend bij maximale ritgeneratie en geen aftrek heeft plaatsgevonden van de verkeersgeneratie die al plaatsvond in het plangebied.

26.     [appellanten sub 3] en anderen stellen dat de verkeersonderzoeken ten onrechte geen rekening houden met de aan-huis-verbonden beroeps- en bedrijfsactiviteiten die het plan toestaat op grond van artikel 5.4.2 van de planregels.

26.1.  Artikel 5.4.2. van de planregels luidt:

"De uitoefening van aan-huis-verbonden beroeps-/bedrijfsactiviteiten is toegestaan als ondergeschikte activiteit bij de woonfunctie, waarbij de volgende bepalingen van toepassing zijn:

a. De omvang van de activiteiten mag in totaal niet meer bedragen dan 40% van de totale vloeroppervlakte van de betreffende woning, voor zover gesitueerd binnen het bouwvlak.

b. De activiteiten mogen alleen in de gebouwen worden uitgeoefend.

c. Het gebruik mag geen onevenredige verkeersaantrekkende werking hebben.

d. De activiteit dient milieuhygiënisch inpasbaar te zijn in de woonomgeving waarbij geldt dat deze is genoemd in de Staat van Bedrijfsactiviteiten - aan huis verbonden beroeps- / bedrijfsactiviteit."

26.2.  Gelet op de beperkende voorwaarden die het plan stelt aan de uitoefening van aan-huis-verbonden beroeps- en bedrijfsactiviteiten is de Afdeling van oordeel dat de raad bij het bepalen van de verkeersgeneratie van de woningen heeft mogen uitgaan van de kencijfers die het CROW voor woningen geeft. Overigens merkt de Afdeling ook hier op dat in het rapport van Boot is uitgegaan van een worst case-scenario, omdat de cijfers behorend bij een maximale ritgeneratie zijn gehanteerd en er geen aftrek heeft plaatsgevonden van de verkeersgeneratie die al plaatsvond in het plangebied.

Dit betoog slaagt niet.

27.     [appellanten sub 3] en anderen stellen dat de verkeersonderzoeken ten onrechte geen rekening houden met het feit dat de bovenste twee lagen van de parkeergarage openbaar toegankelijk zullen zijn. Op de zitting hebben zij toegelicht dat het plan ertoe leidt dat 54 parkeerplaatsen uit de openbare ruimte zullen verdwijnen en dat als compensatie daarvoor extra plekken in de parkeergarage openbaar zullen zijn. In totaal zal de parkeergarage 176 openbaar toegankelijke plekken hebben en [appellanten sub 3] en anderen verwachten dat hiervan een verkeersaantrekkende werking uitgaat, die niet is beoordeeld.

27.1.  Zoals hiervoor is weergegeven, gaat het rapport van Boot ervan uit dat de ontwikkeling in het plangebied leidt tot meer verkeersbewegingen vanwege de woningen en de andere functies in het plangebied zoals een restaurant en fysiotherapiepraktijk. De Afdeling acht niet aannemelijk gemaakt dat de parkeergarage als zodanig daarbovenop nog extra verkeer aantrekt. Voor zover [appellanten sub 3] en anderen wijzen op de parkeerplaatsen die uit de omgeving zullen verdwijnen en in de parkeergarage worden gecompenseerd, gaat het om plaatsen die verband houden met andere bestaande functies die in de huidige situatie al zorgen voor verkeersbewegingen, daarvan zijn geen extra motorvoertuigbewegingen te verwachten. Daarom slaagt het betoog niet.

Tellingen en scenario’s

28.     [appellanten sub 3] en anderen voeren aan dat de gemeente ten onrechte geen onafhankelijke tellingen heeft gedaan van de huidige verkeerssituatie. In opdracht van de initiatiefnemer zijn tellingen gedaan door Boot, maar deze zijn niet gevalideerd. Dit is volgens [appellanten sub 3] en anderen van belang, omdat de gemeente heeft geconstateerd dat tellingen van Boot op de Pasteurstraat afwijken van tellingen van de gemeente bij de verkeersregelinstallatie op het kruispunt met de Willem de Zwijgerlaan. Daaruit is volgens hen gebleken dat de werkelijke intensiteit 40 procent hoger is.

[appellanten sub 3] en anderen hebben gesteld dat uit door middel van Wob-verzoeken verkregen correspondentie blijkt dat ook geen validatie van tellingen heeft plaatsgevonden op de Schapenwei. Daarom zijn ook die tellingen niet te controleren, aldus [appellanten sub 3] en anderen.

28.1.  In het rapport van Boot staat dat een simulatie is opgesteld om te bepalen of het kruispunt Willem de Zwijgerlaan-Pasteurstraat-Gooimeerlaan de in het planjaar 2030 te verwachten verkeersbewegingen kan verwerken. Daarbij is voor het bepalen van de omvang van de verkeersbewegingen gebruik gemaakt van gegevens uit het regionale verkeersmodel RVMK.

Verder staat in het rapport van Boot dat voor de bestaande situatie gebruik is gemaakt van tellingen waaruit blijkt dat op een werkdag ongeveer 570 mvt over de Schapenwei rijden en 200 mvt over de Joulestraat. De tellingen zijn toegelicht in bijlage B van het rapport. Daar staat onder meer dat in de periode van 2 november 2019 tot en met 13 november 2019 een meting is uitgevoerd door Meetel aan de hand van de methodiek Telslangen. Er zijn zowel in oostelijke als in westelijke richting tellingen uitgevoerd en de tellingen zijn per uur gespecificeerd weergegeven.

Op de zitting van 14 maart 2022 is door Boot namens de raad toegelicht waarom het rapport niet is gebaseerd op tellingen voor de Pasteurstraat. Daar bleken vanwege de verkeersregelinstallatie geen betrouwbare tellingen te kunnen worden gedaan, omdat wachtende auto’s soms niet werden gedetecteerd. Dit speelt niet op de Schapenwei en Joulestraat.

28.2.  Gelet op de inhoud van het Boot-rapport, de specificatie in bijlage B bij dat rapport en de door Boot gegeven toelichting op de zitting van 14 maart 2022 ziet de Afdeling in wat [appellanten sub 3] en anderen hebben aangevoerd geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de verkeerstellingen voor de Schapenwei en Joulestraat. De Afdeling volgt [appellanten sub 3] en anderen dan ook niet voor wat betreft de stelling dat de verkeerstellingen niet te controleren zijn. In bijlage B van het rapport van Boot is immers gedetailleerd weergegeven hoe, waar en wat er is geteld.

Het betoog slaagt niet.

Verkeersafwikkeling

Capaciteit wegen

29.     [appellanten sub 3] en anderen betwisten de uitkomsten van het onderzoek van Boot naar de effecten van het plan op de verkeersafwikkelingscapaciteit van de kruising Pasteurstraat/Willem de Zwijgerlaan. Het rapport van Boot gaat uit van een simulatie op basis van verkeersinformatie van de gemeente. Hierbij is volgens hen echter uitgegaan van een te lage verkeersgeneratie van het plan. Ook het effect op de personenauto-equivalent is te laag. Verder is geen rekening gehouden met een toename van het aantal voetgangers en fietsers. Voorts voldoet de afwikkelfactor niet aan de CROW-normen, aldus [appellanten sub 3] en anderen. Desondanks volgt uit de robuustheidstoets dat de vertraging oploopt en de maximale gemiddelde wachttijd uit het programma van eisen wordt overschreden.

29.1.  [appellanten sub 3] en anderen hebben hun stellingen over de gehanteerde verkeersaantallen en het effect op de personenauto-equivalent waarvan in de simulatie van Boot is uitgegaan, niet met concrete gegevens onderbouwd. Ook tijdens de zitting hebben zij - desgevraagd - geen nadere toelichting kunnen geven. Gelet hierop ziet de Afdeling in die stellingen geen reden voor het oordeel dat de raad het plan op dit punt gebrekkig is voorbereid.

30.     [appellanten sub 7] verwachten dat de Willem de Zwijgerlaan en de toevoerweg als gevolg van het plan dagelijks meerdere keren verstopt zullen raken. Een scenario van twee keer zoveel auto’s dan gewenst vinden zij reëel. Voor zover de raad zich beroept op berekeningen van de verkeersgevolgen, stellen [appellanten sub 7] dat niet is beoordeeld wat de impact is van een afwijking van de daarbij gehanteerde aantallen. Daarom vinden zij de conclusies van de raad niet valide. Volgens hen had de raad eerst moeten onderzoeken wat de maximale verkeersintensiteit is. Vervolgens had de raad aan de hand van die uitkomsten moeten berekenen hoeveel verkeer er maximaal in kan stromen zonder dat dit tot problemen leidt. Aan de hand daarvan kan het aantal mensen berekend worden dat erbij kan komen, zodat aan de hand daarvan het maximaal aantal woningen kan worden bepaald, aldus [appellanten sub 7].

[appellanten sub 3] en anderen stellen dat in de verkeersrapportage van de gemeente de verkeerstoename op de Schapenwei is onderschat. Zij stellen ook dat op de Pasteurstraat de maximale gewenste intensiteit van 3.300 mvt/etm zal worden overschreden. Zij wijzen daartoe op het door hen overgelegde advies van AV Consulting.

[appellant sub 4] en anderen wijzen erop dat het rapport van Boot is geconstateerd dat de Schapenwei onder druk kan komen te staan. Over dit negatieve scenario had het rapport meer duidelijkheid moeten verschaffen.

30.1.  De raad stelt dat wanneer wordt uitgegaan van de maximale capaciteit van de wegen, dat ertoe zou leiden dat veel meer woningen kunnen worden gerealiseerd dan dit plan mogelijk maakt. In de verkeersonderzoeken is beoordeeld hoeveel verkeersbewegingen in de toekomstige situatie in het meest ongunstige geval zijn te verwachten en dat aantal is afgezet tegen de maximale capaciteit voor de relevante wegen. Uit de onderzoeken komt naar voren dat dit in de toekomstige situatie onder de maximale capaciteit blijft.

30.2.  In het gemeentelijk verkeersrapport staat dat het als gevolg van het plan drukker zal worden op een deel van de wegen in de wijk, met name op de Schapenwei en op het noordelijke deel van de Pasteurstraat. Op de Schapenwei zal de intensiteit boven de 3.000 mvt/etm komen te liggen. Voor de autonome situatie berekent het verkeersprognosemodel RVMK HRvs3.2 een lage intensiteit. De hoeveelheid verkeer is volgens het rapport nog wel passend voor het wegtype. Het aantal voertuigen van boven de 3.000 mvt/etm valt ruim onder de vuistregel van 6.000 mvt/etm die het CROW hanteert voor erftoegangswegen, aldus het gemeentelijk verkeersrapport.

In het rapport van Boot staat dat de toekomstige intensiteit sterk afhangt van de routekeuze van het verkeer van LEAD. In het meest negatieve scenario komt de werkdagintensiteit op geen van de wegen in de buurt van de 4.000 mvt/etm. In het meest negatieve scenario zal het plan tot een werkdagintensiteit van ongeveer 2.850 mvt per werkdag op de Schapenwei leiden. Deze straat heeft een breedte van ongeveer 6 m en dit is voldoende om het toekomstige verkeer af te wikkelen. Door het ontbreken van parkeervakken en een parkeerverbod mag hier op de rijbaan geparkeerd worden. In het geval sprake is van toenemend parkeren op de rijbaan in de Schapenwei zal de doorstroming op dit deel onder druk komt te staan, maar naar verwachting zal deze situatie zich niet voordoen. Mocht deze situatie zich wel voordoen dan kan dit worden opgelost door het toepassen van een parkeerverbod op de Schapenwei.

30.3.  Zoals hiervoor in 25.4 al is weergegeven is in de verkeersonderzoeken van Boot en van de gemeente het te verwachten extra aantal verkeersbewegingen bepaald aan de hand van de kencijfers van het CROW. Verder is gebruikgemaakt van tellingen en voor auto’s is gebruik gemaakt van de output van het RVMK HRv3.2. De Afdeling ziet in het betoog van [appellanten sub 7], [appellanten sub 3] en anderen en [appellant sub 4] en anderen geen reden om te betwijfelen dat op deze manier een goed, representatief,  beeld is verkregen van de verkeersgevolgen van het plan. [appellanten sub 7] staan weliswaar een andere wijze van berekenen voor, maar hebben geen concrete bezwaren naar voren gebracht tegen de wijze waarop in de rapporten de te verwachten verkeerstoename is berekend en ook niet tegen de gehanteerde methode. De raad was dan ook niet gehouden nog andere scenario’s door te rekenen, dan wel nog een nadere toelichting of duidelijkheid te verschaffen. De betogen slagen niet.

Bouwverkeer, bestelbusjes en vuilniswagens

31.     [appellanten sub 8] stellen dat in de verkeersonderzoeken geen rekening is gehouden met extra bouwverkeer, bestelbusjes en vuilniswagens die via de bestaande infrastructuur moeten rijden.

31.1.  De raad stelt zich op het standpunt dat het bouwverkeer als tijdelijke situatie niet is en ook niet behoeft te worden betrokken in de onderzoeken. Om overlast in de bouwfase te beperken is in de omgevingsvergunning bepaald dat een BLVC-plan (voor Bereikbaarheid Leefbaarheid Veiligheid en Communicatie) moet worden opgesteld, dat mede ziet op het verminderen van bouwverkeer in de wijk.

Over bestelbusjes en vuilniswagens in de gebruiksfase stelt de raad dat de daarmee samenhangende verkeersgeneratie is verdisconteerd in de kencijfers van CROW-publicatie 381 op basis waarvan de toekomstige verkeersgeneratie van het project is bepaald. In alle onderzoeken is daarom rekening gehouden met het verkeer afkomstig van bestelbusjes en vuilniswagens na de uitvoering van het plan.

31.2.  In het rapport van Boot is op basis van kencijfers van het CROW bepaald dat de ontwikkeling in het plangebied zal zorgen voor maximaal ongeveer 2.279 mvt/etm. Wat betreft het vrachtverkeer in de gebruiksfase van het plan ziet de Afdeling geen reden om eraan te twijfelen dat in de kencijfers van het CROW rekening is gehouden met bestelbusjes en vuilniswagens. Met betrekking tot het verkeer in de bouwfase overweegt de Afdeling dat dit betrekking heeft op de uitvoering van het plan. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen en deze beroepsgrond kan daarom niet inhoudelijk worden besproken.  Het betoog slaagt dan ook niet.

Ontsluiting van het plangebied

32.     [appellant sub 4] en anderen stellen dat het project direct op de Willem de Zwijgerlaan zou moeten worden ontsloten. De bezwaren hiertegen in het rapport van Goudappel Coffeng overtuigen hen niet. Het verplaatsen van kabels is louter een financiële kwestie en voor fietsers kunnen voorzieningen worden getroffen zoals een brug of tunnel, aldus [appellant sub 4] en anderen.

32.1.  In het rapport van Goudappel Coffeng zijn vier ontsluitingsvarianten beschreven en beoordeeld. In de basisvariant vindt ontsluiting plaats via de bestaande wegen. Tegen de varianten 2 (extra aansluiting op kruispunt Willem de Zwijgerlaan) en 3 (Uitvoegstrook Willem de Zwijgerlaan naar Nieuwe Koningstraat) bestaan volgens het rapport onacceptabele verkeerskundige bezwaren, zoals weergegeven op figuren 4.2 en 4.3 van het rapport. Daarnaast scoren beide varianten slechter dan de basisvariant op het aspect ‘inpassing ondergronds’, maar dit is door Goudappel Coffeng niet als onacceptabel gewaardeerd. Over variant 4 (invoegstrook Nieuwe Koningstraat naar de Willem de Zwijgerlaan) concludeert het rapport niet dat daartegen onacceptabele verkeerskundige bezwaren bestaan, maar deze variant scoort niet beter dan de basisvariant. De meerkosten voor het verleggen van kabels en leidingen is één van de nadelen van deze variant.

32.2.  De Afdeling stelt vast dat het plan zelf niet voorziet in een bepaalde manier waarop het plangebied ontsloten zal worden. Dit neemt niet weg dat de gemeente het voornemen heeft om de ontsluiting van het plangebied via de bestaande wegen, dus volgens de basisvariant, te laten verlopen. Gelet op de bevindingen in het rapport van Goudappel Coffeng ziet de Afdeling geen reden om te twijfelen aan de stelling van de raad dat het verleggen van kabels en leidingen niet beslissend is geweest voor de keuze om het plangebied te ontsluiten via de bestaande wegen en dus niet te voorzien in een directe aansluiting van het plangebied op de Willem de Zwijgerlaan. Hetzelfde geldt voor de gevolgen voor fietsers waaraan [appellant sub 4] en anderen refereren. De raad heeft op basis van meerdere factoren een weging gemaakt van de mogelijke varianten. In wat [appellant sub 4] en anderen naar voren hebben gebracht, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel  dat de raad het plan niet mocht vaststellen zonder te voorzien in een ontsluiting van het plangebied op de Willem de Zwijgerlaan.

33.     [appellanten sub 8] voeren aan dat niet duidelijk is wanneer de vereiste extra afslag naar de wijk wordt gerealiseerd. Ook wijzen zij erop dat het voorheen geldende bestemmingsplan voorschreef dat klinkers door asfalt zou worden vervangen, maar dit is nooit gebeurd.

33.1.  De raad stelt dat de "extra afslag", de verlenging van de uitvoegstrook van de Willem de Zwijgerlaan naar de Pasteurstraat, inmiddels is uitgevoerd.

Verder wijst de raad erop dat in artikel 5.6.1, onder b, van de planregels een voorwaardelijke verplichting is opgenomen om uiterlijk binnen 3 maanden na oplevering van alle gebouwen de Pasteurstraat en Schapenwei te voorzien van een wegdekverharding waarmee de geluidbelasting op de gevels van bestaande woningen maximaal 1 dB toeneemt ten opzichte van de autonome situatie in 2030.

33.2.  De Afdeling stelt vast dat de locatie van de uitvoegstrook van de Willem de Zwijgerlaan naar de Pasteurstraat buiten het plangebied ligt. In het kader van de toetsing van dit plan is alleen aanleiding voor vernietiging als moet worden vastgesteld dat er een beletsel is voor de uitvoering van het voor het project LEAD vereiste verlengen van de uitvoegstrook. Ook omdat die uitvoering inmiddels heeft plaatsgevonden, slaagt de beroepsgrond op dit punt alleen al daarom niet.

Voor zover [appellanten sub 8] twijfels hebben over de aanleg van een stiller wegdek voor de Pasteurstraat en de Schapenwei, verwijst de raad naar het oordeel van de Afdeling terecht naar de voorwaardelijke verplichting die hierover in het plan is gesteld. Hiermee is de aanleg juridisch geborgd.

Het betoog slaagt niet.

Verkeersveiligheid

Autoverkeer

34.     [appellanten sub 3] en anderen voeren aan dat het plan zal worden ontsloten via wegen die onderdeel uitmaken van een 30 km/uur-zone waarin de verkeersveiligheid niet gegarandeerd is. Zij stellen onder meer dat de Schapenwei zo is ingericht dat snelheidsoverschrijdingen gestimuleerd worden.

Ook [appellant sub 4] en anderen en [appellanten sub 8] vrezen dat de toename van verkeer op onder meer de Schapenwei, Joulestraat en Pasteurstraat tot onveilige situaties zal leiden. Verder maakt [appellant sub 5] zich zorgen over de verkeersveiligheid in de buurt.

34.1.  De raad stelt dat uit de verkeersonderzoeken voor het plan volgt dat de ontwikkeling verkeerskundig goed ingepast kan worden. Bij de uitvoering van het plan - bijvoorbeeld bij de aanleg van het nieuwe wegdek op de Schapenwei - zal samen met de buurt worden gekeken naar de verkeersveiligheid. Indien nodig zullen maatregelen worden getroffen, maar de raad ziet daar vooralsnog geen aanleiding toe.

34.2.  In het rapport van Goudappel Coffeng is geconcludeerd dat de basisvariant zorgt voor een toename van de verkeersintensiteit op de Schapenwei, Joulestraat en Pasteurstraat. Op de Schapenwei en Joulestraat heeft dit weliswaar een negatief effect op de geluidhinder, maar op beide wegen blijft de situatie veilig en blijft de verkeersafwikkeling goed. Alleen op de Pasteurstraat ontstaat volgens het rapport enige hinder als gevolg van de toename van de intensiteit. De wachtrijen voor de verkeerslichten tijdens de spits nemen iets toe als gevolg van de ontwikkeling van LEAD. Dit kan in uitzonderlijke situaties enige hinder voor fietsers op de Pasteurstraat veroorzaken wanneer auto’s de fietsstrook blokkeren.

Ook in het verkeersonderzoek van de gemeente is de verkeersveiligheid van de ontsluiting in onder meer de basisvariant beoordeeld. Er staat dat net als in de autonome situatie de overbelasting van de linksafopstelstrook naar de Pasteurstraat een belangrijk knelpunt is voor de verkeersveiligheid. Aanpak hiervan is volgens het onderzoek noodzakelijk. Verder staat er dat de toename van het verkeer in de wijk passend is bij de wegtypen, zodat dit ook vanuit het oogpunt van verkeersveiligheid acceptabel is. Aangezien het effect op de veiligheid a priori moeilijk in te schatten is, kan overwogen worden na de realisatie wel enige tijd de nieuwe situatie wat betreft de veiligheid te monitoren, aldus het verkeersonderzoek van de gemeente.

35.     De Afdeling stelt voorop dat de hiervoor vermelde wegen buiten het plangebied liggen. In het kader van de toetsing van dit plan is daarom alleen aanleiding voor vernietiging als moet worden vastgesteld dat rekening houdend met het project LEAD de verkeerssituatie buiten het plangebied niet verkeersveilig kán worden gemaakt. In wat [appellanten sub 3] en anderen, [appellant sub 4] en anderen en [appellanten sub 8] naar voren hebben gebracht ziet de Afdeling geen aanleiding de raad niet te volgen in zijn standpunt dat een verkeerskundige inpassing van het plan mogelijk is via de bestaande wegenstructuur die niet tot verkeersveilige situaties zal leiden. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de raad te kennen heeft gegeven dat, als dat nodig mocht zijn, maatregelen kunnen en zullen worden getroffen worden om de verkeersveiligheid te waarborgen.

De betogen slagen niet.

Fietsverkeer

36.     [appellant sub 10] betoogt dat geen goed onderzoek is gedaan naar de gevolgen van het plan voor fietsers. Weliswaar heeft Boot de wijk bezocht om het fietsverkeer te observeren, maar het weer was die dag te slecht om een representatief beeld te verkrijgen. [appellant sub 10] denkt op basis van de huidige situatie dat een grote toename van fietsverkeer, die het project volgens hem wel moet veroorzaken, niet goed afgewikkeld kan worden.

36.1.  In het rapport van Boot is in hoofdstuk 6 beschreven wat de gevolgen van het plan voor fietsers zijn. Hiertoe is op een dinsdag in de ochtendspits op vijf plekken in de buurt gekeken hoe het fietsverkeer zich gedraagt. Eén van de constateringen is dat veel fietsers, die rijden van noord naar zuid of van oost naar west, de Pasteurstraat niet oversteken bij de verkeerslichten maar tegen het verkeer in fietsen en de Pasteurstraat oversteken ter hoogste van de Musschenbroekstraat. Het totale aantal is volgens Boot echter gering. Boot komt tot de conclusie dat voor alle mogelijke routes die fietsers kunnen rijden een goede route aanwezig is. Het is aan de fietser zelf om hier gebruik van te maken. De routekeuze wordt op dit moment vooral bepaald doordat de fietsers moeten wachten bij het verkeerslicht om de Pasteurstraat te kruisen. Naar verwachting verandert dit gedrag in de toekomst niet.

In het rapport van Goudappel Coffeng zijn de varianten voor de ontsluiting ook beoordeeld op de verkeersveiligheid voor fietsers. Volgens dit rapport heeft de basisvariant met ontsluiting via de bestaande wegen in dit opzicht de voorkeur.

In het verkeersonderzoek van de gemeente staat dat voor de toename van het aantal fietsbewegingen geen kentallen beschikbaar zijn, maar dat op basis van de situatie in Leiden 2.000 tot 3.000 fietsverplaatsingen per dag verwacht mogen worden. In dit onderzoek wordt niet vastgesteld dat dergelijke aantallen een probleem zullen vormen, maar wel is als knelpunt genoemd het structureel tegen het verkeer in rijden door fietsers op de Pasteurstraat. Een verbeterde vormgeving van het fietspad langs de Pasteurstraat is noodzakelijk, zowel met als zonder het project LEAD. Eén van de opties hiervoor is een haakse aansluiting op de Pasteurstraat, waarbij eventueel ook het fietsen in twee richtingen formeel toegestaan kan worden.

36.2.  Voor zover [appellant sub 10] vindt dat het veldbezoek van Boot niet op een representatief moment heeft plaatsgevonden, doet dit naar het oordeel van de Afdeling niet af aan de conclusies van het rapport. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat deze conclusies zijn bevestigd in het verkeersonderzoek van de gemeente, in die zin dat er maar één knelpunt is, namelijk het tegen het verkeer in fietsen op de Pasteurstraat. Dit knelpunt is er echter in de huidige situatie ook al en daartegen kunnen verkeersmaatregelen worden genomen. De raad heeft in dit probleem dan ook geen belemmering hoeven te zien om het plan vast te stellen. Gelet op de conclusies van de verkeersonderzoeken heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling dan ook op het standpunt mogen stellen dat het plan geen onaanvaardbare gevolgen voor fietsers zal hebben. Het betoog slaagt niet.

37.     [appellanten sub 3] en anderen betogen dat het gemeentelijk verkeersonderzoek onderzoek van 20 januari 2020 ten onrechte geen inzicht geeft in het aantal te verwachten fietsbewegingen en daarom niet voldoet aan de onderzoeksopdracht van de gemeenteraad.

In reactie op het verweerschrift hebben [appellanten sub 3] en anderen gesteld dat op basis van het aantal te verwachten motorvoertuigen op de ontsluitingsroute volgens richtlijnen van het CROW een fietspad zou moeten worden aangelegd.

37.1.  De Afdeling stelt vast dat in het verkeersonderzoek van de gemeente staat dat verwacht mag worden dat het aantal verplaatsingen per fiets hoger zal liggen dan dat van de auto. In het onderzoek is ingeschat dat het aantal verplaatsingen per fiets ergens tussen de 2.000 en 3.000 per dag zal zijn. In zoverre mist het betoog van [appellanten sub 3] en anderen dat het gemeentelijk onderzoek geen inzicht geeft in het aantal te verwachten fietsbewegingen feitelijke grondslag. Verder wijst de Afdeling erop dat uit het feit dat de raad het plan mede op basis van dit onderzoek heeft vastgesteld volgt dat de raad van mening is dat dit aspect toereikend is onderzocht.

Voor zover [appellanten sub 3] en anderen vinden dat een extra fietspad moet worden aangelegd, gaat het om een fietspad buiten het plangebied. De Afdeling stelt vast dat de raad te kennen gegeven dat, waar nodig, ten behoeve van fietsers aanpassingen aan de bestaande wegen in de omgeving zullen worden aangebracht. Omdat er in de gevolgen van het plan voor fietsers geen beletsel is voor de realisatie van het plan, ziet de Afdeling in het betoog van [appellanten sub 3] en anderen op dit punt geen grond voor vernietiging.

38.     Uit het voorgaande volgt dat de betogen over het verkeer niet slagen.

Parkeren

Inleiding

39.     Een aantal appellanten heeft beroepsgronden over het aspect parkeren naar voren gebracht, onder meer over de rechtszekerheid van het in artikel 11.1 van de planregels opgenomen parkeerbeleid, de berekening van de parkeerbehoefte en de wijze waarop in parkeerplaatsen wordt voorzien mede in het licht van de gevolgen van het parkeerregime voor de toekomstige bewoners. Ook is gesteld dat er niet in voldoende stallingsplekken voor fietsen wordt voorzien. De Afdeling zal de beroepsgronden in deze volgorde bespreken.

Rechtmatigheid artikel 11.1 van de planregels

40.     [appellanten sub 3] en anderen betogen dat artikel 11.1 van de planregels onvoldoende duidelijk maakt aan welke beleidsregels moet worden getoetst. Zij wijzen op de uitspraak van de Afdeling van 9 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2837. Het is volgens hen niet voldoende om in de planregels aan te geven dat moet worden voorzien in voldoende parkeergelegenheid. Er moet ook aangegeven worden op basis waarvan dit beoordeeld zal worden. Door dynamisch te verwijzen naar de geldende beleidsregels en deze niet te expliciteren is niet duidelijk waaraan dient te worden getoetst, aldus [appellanten sub 3] en anderen

40.1.  Artikel 3.1.2, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening luidt:

"Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening kan een bestemmingsplan regels bevatten:

a. waarvan de uitleg bij de uitoefening van een daarbij aangegeven bevoegdheid, afhankelijk wordt gesteld van beleidsregels;

(…)."

40.2.  Artikel 11.1 van de planregels luidt:

"a. Bij activiteiten waarvoor een 'omgevingsvergunning voor het bouwen' (art. 2.1, lid a Wabo) en/of een 'omgevingsvergunning voor het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan' (art. 2.1, lid c Wabo) is vereist, dient ten behoeve van het parkeren van auto's, fietsen en het laden en lossen in voldoende mate ruimte te zijn aangebracht in, op of onder het gebouw of het bijbehorende perceel, dan wel op of onder het betreffende terrein.

b. Bij het bepalen of voldoende ruimte is aangebracht voor het parkeren van auto's, fietsen en het laden en lossen wordt gebruikt gemaakt van de Beleidsregels Parkeernormen van de gemeente Leiden zoals die gelden ten tijde van het ter inzage leggen van het ontwerp van dit bestemmingsplan en - indien deze beleidsregels gedurende de planperiode worden gewijzigd - aan die wijziging.

c. Indien sprake is van het toepassing geven aan de coördinatiebepalingen als bedoeld in de Coördinatieverordening Leiden 2019 wordt in afwijking van het gestelde in artikel 13, lid 1 onder a van de Beleidsregels Parkeernormen van de gemeente Leiden 2020 (ten aanzien van overgangsrecht) getoetst aan de Beleidsregels die gelden ten tijde van het ter inzage leggen van de betreffende ontwerp-omgevingsvergunning."

40.3.  In de uitspraak waarnaar [appellanten sub 3] en anderen verwijzen heeft de Afdeling overwogen dat uit de in die uitspraak beoordeelde planregel, waarin stond dat er "voldoende parkeergelegenheid" moest zijn, niet bleek op de uitoefening van welke bevoegdheid die planregel betrekking had. Er was ook niet in bepaald waaraan voor de invulling van het begrip "voldoende parkeergelegenheid" moest worden getoetst. In zoverre was geen juist gebruik gemaakt van de in artikel 3.1.2, tweede lid, onder a, van het Bro neergelegde bevoegdheid.

40.4.  De Afdeling stelt vast dat, anders dan in de uitspraak waarnaar [appellanten sub 3] en anderen verwijzen, hier een planregel aan de orde is waarin is bepaald voor welke bevoegdheden deze planregel van toepassing is en waarin tevens is bepaald dat voor de invulling van het begrip "voldoende parkeerruimte" moet worden gekeken naar de Beleidsregels Parkeernormen van de gemeente Leiden. De Afdeling is het dan ook niet eens met de stelling van deze appellanten dat artikel 11.1 op dit punt niet duidelijk is en onrechtmatig is. In zoverre ziet de Afdeling niet dat artikel 11.1 van de planregels niet voldoet aan artikel 3.1.2, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening. Het betoog slaagt daarom niet.

Hantering Beleidsregels Parkeren

41.     [appellanten sub 3] en anderen en [appellanten sub 8] betogen dat het parkeeronderzoek van Spark uitgaat van de verkeerde beleidsregels. Zij stellen dat uit artikel 13 van de Beleidsregels Parkeernomen 2020 volgt dat de voorafgaande versie van toepassing is, aangezien voor de ontwikkeling al een aanvraag voor een omgevingsvergunning was ingediend.

41.1.  De raad heeft wat betreft het parkeren gebruik gemaakt van het rapport van Spark van 31 augustus 2020. Daarin staat dat de parkeerbehoefte voor auto en fiets is beoordeeld aan de hand van de Beleidsregels Parkeernomen Leiden 2020.

41.2.  Het college heeft bij besluit van 26 mei 2020 bepaald dat voor het project LEAD Leiden het bestemmingsplan, de omgevingsvergunning en het hogerewaardenbesluit gecoördineerd worden voorbereid. Op grond van artikel 11, onder c, van de regels van het bestemmingsplan moet de parkeerbehoefte van het bouwplan worden beoordeeld aan de hand van de beleidsregels die gelden ten tijde van het ter inzage leggen van de ontwerp-omgevingsvergunning. Op die terinzageleggingsdatum, 18 december 2020, golden de Beleidsregels Parkeernomen 2020.

Omdat er geen wettelijke voorschriften zijn die bepalen aan de hand van welke normen de raad de parkeerbehoefte van het plan dient te beoordelen, ziet de Afdeling niet waarom de raad in de gegeven omstandigheden niet in redelijkheid ervoor heeft kunnen kiezen om de parkeerbehoefte van het plan te bepalen aan de hand van het juridische kader dat voor de - hier gecoördineerd tot stand gekomen - omgevingsvergunning geldt. Daarom slaagt de beroepsgrond niet.

Berekening parkeerbehoefte

42.     [appellanten sub 3] en anderen betogen dat meer parkeerplaatsen nodig zijn dan waar verweerders van zijn uitgegaan. Zij wijzen op het door hen overgelegde advies van AV Consulting. Op basis van de kencijfers van het CROW zijn tussen de 593 en 1.066 parkeerplaatsen nodig, veel meer dan het door de raad berekende aantal van 372 parkeerplaatsen, aldus [appellanten sub 3] en anderen.

De Buurtvereniging vindt onduidelijk of volgens de raad het project wel of niet voldoet aan de Beleidsregels Parkeernormen 2020. Zij wijst op paragraaf 5.2.2 van de zienswijzennota.

[appellant sub 11] stelt dat het plan niet voldoet aan de Beleidsregels Parkeernormen 2020.

42.1.  De raad stelt dat in de Parkeervisie 2020-2030 de uitgangspunten van het parkeerbeleid van de gemeente staan. Eén van de uitgangspunten is dat de auto als mobiliteitsoptie een minder prominente rol heeft. Duurzame, schone vervoersvormen zoals het openbaar vervoer, de fiets en de voetganger krijgen voorrang. Er wordt op aangestuurd dat er kwalitatief hoogwaardige alternatieven zijn voor autobezit en -gebruik en parkeervergunningen worden niet meer verleend voor bewoners van nieuwbouw. Het gebruik van het openbaar vervoer, de fiets en lopen zijn volgens de Parkeervisie logische alternatieven. De uitgangspunten van de Parkeervisie zijn volgens de raad verwerkt in de Beleidsregels Parkeernormen 2020.

De raad stelt dat het plan overeenkomstig de Beleidsregels Parkeernormen 2020 kan voorzien in voldoende parkeerplaatsen. Daarbij geldt wel dat met toepassing van artikel 11, eerste lid, aanhef en onder c, van de Beleidsregels zal worden afgeweken van de standaardparkeereis. Aan alle daarvoor geldende voorwaarden zal worden voldaan, zo stelt de raad.

42.2.  Artikel 11, eerste lid, van de Beleidsregels Parkeernormen 2020 luidt:

"Het bevoegd gezag kan wat betreft het parkeren van auto’s, geheel of gedeeltelijk afwijken van het bepaalde in artikel 2, lid 1, indien:

(…)

c. de ruimtelijke activiteit, zijnde wonen (woningen):

i. gelegen is binnen een betaald parkeren zone, als bedoeld in de Parkeerverordening, op een loopafstand van minimaal 500 meter tot de dichtstbijzijnde gelegen openbare parkeergelegenheid buiten een betaald parkeren zone, en

ii. ten minste het bezoekersaandeel (bijlage 9) van de autoparkeereis op eigen terrein gerealiseerd wordt, wanneer het bouwplan gelegen is buiten de gebieden Historische binnenstad en Stationsomgeving (bijlage     8), en

iii. toekomstige bewoners niet in aanmerking kunnen komen voor een bewoners- en/ of bezoekersparkeervergunning;

[..]"

42.3.  De Afdeling stelt vast dat in de door de Buurtvereniging genoemde paragraaf 5.2.2 van de zienswijzennota is verwezen naar het parkeeronderzoek van Spark. Daarin staat dat de te bouwen parkeergarage 347 plaatsen heeft, waarvan 54 dienen als compensatie van plaatsen die in het openbare gebied verdwijnen. Per saldo zijn er dus 293 plaatsen beschikbaar voor LEAD. Volgens de berekening van Spark zijn op het drukste moment - werkdag-avond - 322 plaatsen nodig, zodat er een tekort zal zijn van 29 plaatsen.

Volgens het parkeeronderzoek kan echter met toepassing van artikel 11, eerste lid, aanhef en onder c, van de Beleidsregels Parkeernormen 2020 worden afgeweken van de autoparkeereis. De locatie is namelijk gelegen op een loopafstand van minimaal 500 m tot de dichtstbijzijnde gelegen openbare parkeergelegenheid buiten een betaald parkeerzone. Ook worden ten minste het bezoekersaandeel plus de te compenseren 54 openbare parkeerplaatsen op eigen terrein gerealiseerd en beschikbaar gesteld aan de desbetreffende doelgroepen. Tot slot is van belang dat de toekomstige bewoners niet in aanmerking komen voor een bewoners- en/of bezoekersvergunning, omdat de te bouwen woningen worden opgenomen op het zogenoemde Parkeren Op Eigen Terrein-overzicht van de gemeente.

42.4.  In wat [appellanten sub 3] en anderen en de Buurtvereniging naar voren hebben gebracht, ziet de Afdeling geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de uitkomsten van het parkeeronderzoek van Spark. Gelet op de toelichting in het parkeeronderzoek ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat niet met toepassing van artikel 11, eerste lid, aanhef en onder c, van de Beleidsregels Parkeernormen 2020 kon worden afgeweken van de autoparkeereis. In zoverre is de parkeerbehoefte toereikend gemotiveerd.

43.     [appellanten sub 3] en andere voeren aan dat de raad ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de voorgenomen openbaarheid van de parkeergarage bij het berekenen van de benodigde parkeercapaciteit.

De Buurtvereniging voert aan dat parkeerplaatsen voor de deur van omwonenden verloren zullen gaan bij de uitvoering van het project.

43.1.  De Afdeling stelt vast dat in het parkeeronderzoek van Spark  rekening is gehouden met 54 plaatsen in de parkeergarage die dienen als compensatie van bestaande plaatsen die na de uitvoering van het plan uit de openbare ruimte verdwijnen. Daarmee is in zoverre verzekerd dat bij de toepassing van de Beleidsregels Parkeernormen 2020 de benodigde plaatsen niet zijn onderschat. Voor het overige volgt uit de Beleidsregels Parkeernormen 2020 niet dat het al of niet openbaar zijn van de parkeergarage van belang is voor de berekening van het aantal benodigde parkeerplaatsen. Ook is niet van belang dat de Buurtvereniging de plaatsen in de parkeergarage als een achteruitgang ervaart. De betogen slagen daarom niet.

Parkeren toekomstige bewoners

44.     De Buurtvereniging wijst erop dat de raad ervan uitgaat dat de nieuwe bewoners geen parkeervergunning zullen krijgen. Daardoor worden die mensen achtergesteld bij anderen en behandeld als tweederangs burgers. Dat kan de bedoeling niet zijn van een goede ruimtelijke ordening, aldus de Buurtvereniging.

Ook [appellant sub 4] en anderen en [appellanten sub 3] en anderen betwijfelen of wat dit betreft wel wordt voldaan aan het gelijkheidsbeginsel.

44.1.  De Beleidsregels Parkeernormen 2020 stellen voor het mogen afwijken van de autoparkeereis voor woningen de voorwaarde dat de toekomstige bewoners niet in aanmerking komen voor een parkeervergunning. Dit is een algemene voorwaarde, zodat in ieder geval in zoverre al geen strijd met het gelijkheidsbeginsel kan bestaan. Verder leidt het voldoen aan deze voorwaarde er in dit geval ook niet toe dat gelijke gevallen ongelijk zullen worden behandeld. Het gaat ten opzichte van de huidige bewoners van de wijk - die mogelijk wel in aanmerking blijven komen voor een parkeervergunning - om een nieuwe ontwikkeling met meer woningen op een kleiner grondoppervlak waarvoor de raad het uit ruimtelijk oogpunt gewenst vindt dat een ander zogenoemd mobiliteitsconcept - met minder gelegenheid voor eigen auto’s - wordt toegepast. Alleen al om deze redenen slagen de betogen niet.

45.     [appellanten sub 3] en anderen voeren aan dat de raad kennelijk de wens heeft dat de toekomstige bewoners minder van auto’s gebruik maken dan anderen, maar dit is volgens hen niet realistisch. Zij betogen dat mede hierom niet is uitgesloten dat bewoners en bezoekers van het plangebied in de omliggende wijken gaan parkeren. Ook de Buurtvereniging, [appellanten sub 7], [appellant sub 5], [appellanten sub 8] en [appellant sub 4] en anderen vrezen hiervoor.

45.1.  De mogelijkheid dat toekomstige bewoners in de wijk gaan parkeren als de ontwikkeling zelf niet in voldoende parkeerplaatsen voorziet, is in de Beleidsregels Parkeernormen 2020 geadresseerd in de voorwaarden om af te wijken van de autoparkeereis. Verder is van belang dat de raad te kennen heeft gegeven, voor zover nodig, in omliggende wijken betaald parkeren in te voeren. De Afdeling ziet in wat is aangevoerd dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat ook in zoverre niet aan de Beleidsregels Parkeernormen 2020 is voldaan. Daarom slagen de betogen niet.

Fietsparkeerplaatsen

46.     [appellant sub 11] en [appellant sub 10] zijn bang dat er te weinig ruimte zal zijn voor fietsparkeerplaatsen. [appellant sub 11] wijst in dit verband nog op de noodzaak van parkeerplaatsen voor fietsen met afwijkende maten.

46.1.  De raad verwijst in dit verband naar het rapport van Spark. In dat rapport is aan de hand van de Beleidsregels Parkeernormen 2020 berekend voor hoeveel fietsen er parkeerplekken moeten komen. Op het drukste moment zijn 1.451 plekken nodig, terwijl 1.706 plekken beschikbaar zullen zijn. Daarom is volgens het rapport voldaan aan de Beleidsregels Parkeernormen.

46.2.  De vraag die hier aan de orde is, is of het plan voorziet in voldoende ruimte voor het fietsparkeren. Niet is geconcretiseerd waarom onvoldoende ruimte voor fietsparkeren beschikbaar is. Overigens merkt de Afdeling nog op dat in de Beleidsregels Parkeernormen 2020 geen afzonderlijke norm is gesteld voor parkeerplekken voor fietsen met afwijkende maten. Daarom slagen de betogen niet.

Luchtkwaliteit

Wettelijke grenswaarden

47.     Verschillende appellanten maken zich zorgen over de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit.

47.1.  De Buurtvereniging stelt dat de Willem de Zwijgerlaan een van de meest vervuilende wegen is binnen de bebouwde kom in Nederland. Elke activiteit die leidt tot een niet-verwaarloosbare verslechtering van de luchtkwaliteit zou volgens haar moeten worden voorkomen.

[appellant sub 2] en [appellanten sub 8] stellen dat de gevolgen van het plan voor de concentratie fijn stof niet zijn onderzocht. In de zienswijzennota staat dat het plan hier niet in betekenende mate aan zou bijdragen, maar daarover is onvoldoende informatie verschaft. De resultaten van de NIBM-tool zijn namelijk niet overgelegd.

[appellanten sub 7] betogen dat op basis van de verkeersgegevens uit de NSL-monitoring met de AERIUS Lucht-rekentool meer onderzoek had moeten worden gedaan naar de luchtkwaliteit, niet alleen bij de nieuwe woningen maar ook bij het verleggen van het fietspad voor de fietsers.

47.2.  In artikel 5.16, eerste en tweede lid, van de Wet milieubeheer is bepaald dat als de raad een bestemmingsplan vaststelt dat gevolgen voor de luchtkwaliteit kan hebben, hij gebruikmaakt van één of meer van de gronden die zijn genoemd in het eerste lid en daarbij aannemelijk maakt dat:

- het plan niet leidt tot het overschrijden, of tot het op of na het tijdstip van ingang waarschijnlijk overschrijden, van een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde (onderdeel a), of

- het plan, rekening houdend met de effecten op de luchtkwaliteit van onlosmakelijk met die uitoefening of toepassing samenhangende maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit, niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie in de buitenlucht van een stof waarvoor in bijlage 2 een grenswaarde is opgenomen (onderdeel c).

Het vierde lid van artikel 5.16 luidt:

"Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent het in betekenende mate bijdragen als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder c, waaronder begrepen het aanwijzen van categorieën van gevallen die in ieder geval al dan niet in betekenende mate bijdragen in de daar bedoelde zin."

Die algemene maatregel van bestuur is het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen).

Uit artikel 2, eerste lid, daarvan volgt dat een bestemmingsplan niet in betekenende mate bijdraagt indien aannemelijk is gemaakt dat de toename van de concentraties in de buitenlucht van zowel zwevende deeltjes (PM10) als stikstofdioxide niet de 3%-grens overschrijdt. Met de 3%-grens wordt bedoeld 3% van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van zwevende deeltjes (PM10) of stikstofdioxide.

Verder is in artikel 4 van het Besluit bepaald dat bij ministeriële regeling categorieën van gevallen kunnen worden aangewezen, waarin bijvoorbeeld een bestemmingsplan in ieder geval niet in betekenende mate bijdraagt. Het kan hierbij onder meer om woningbouwlocaties gaan.

Die ministeriële regeling is de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen).

Uit artikel 4, eerste lid, in samenhang met bijlage 3A, van de Regeling volgt dat als categorie zijn aangewezen woningbouwlocaties van maximaal 1500 woningen (in geval van één ontsluitingsweg) of maximaal 3000 woningen (in geval van twee ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling).

47.3.  De raad heeft in de plantoelichting beschreven waarom het plan volgens hem aan de wettelijke regels voldoet. Het plan maakt maximaal 580 woningen mogelijk, zodat het valt onder de categorie woningbouwlocaties die in ieder geval niet in betekenende mate bijdragen als bedoeld in artikel 4, eerste lid, in samenhang met bijlage 3A, van de Regeling.

Verder staat in de toelichting dat voor de volledigheid de zogenoemde NIBM-tool is ingevuld aan de hand van de te verwachten toename van het verkeer. Daarmee is berekend dat het plan in 2026 - het jaar van realisatie - kan leiden tot maximale extra bijdragen aan de concentratie PM10 van 0,36 microgram per m3 lucht en aan de concentratie van stikstofdioxide van 1,23 microgram per m3 lucht. Vanwege de laatstgenoemde extra bijdrage is het volgens de NIBM-tool niet uitgesloten dat sprake is van in betekenende mate bijdragen en is nader onderzoek noodzakelijk.

Om deze reden is, zo staat in de plantoelichting, getoetst aan de grenswaarden. Hiertoe zijn de berekende extra bijdragen opgeteld bij de achtergrondconcentratie van de stoffen zoals opgenomen in de Grootschalige Concentratiekaarten van het RIVM. De totale concentratie stikstofdioxide komt op 27,38 microgram per m3 lucht, terwijl de grenswaarde 40 microgram is. De totale concentratie fijn stof PM10 komt op 20,95 microgram per m3 lucht, terwijl ook hiervoor de grenswaarde 40 microgram bedraagt. De grenswaarden worden dus niet overschreden.

Verder staat in de plantoelichting dat voor 2027 volgens de NIBM-tool geen nader onderzoek nodig zou zijn. En in 2030 dalen de achtergrondconcentraties nog verder. Daarom is voldaan aan de wettelijke normen voor luchtkwaliteit, aldus de plantoelichting.

47.4.  Zoals hiervoor is beschreven, moet het plan wat betreft de gevolgen voor de luchtkwaliteit voldoen aan artikel 5.16 van de Wet milieubeheer. De raad heeft in dit kader vastgesteld dat het plan niet leidt tot een overschrijding van de grenswaarden. Wat de Buurtvereniging heeft aangevoerd, geeft geen reden te twijfelen aan de juistheid van de berekening van de raad. Daarom slaagt het betoog niet.

47.5.  Het betoog van [appellant sub 2] en [appellanten sub 8]  dat de gevolgen van het plan voor de concentratie fijn stof niet zijn onderzocht, mist feitelijke grondslag. Zoals hiervoor is vermeld, is in de plantoelichting beschreven hoe de NIBM-tool is toegepast en wat daarvan de uitkomsten zijn. Daarmee is voldoende informatie verschaft over het standpunt dat het plan hier niet in betekenende mate aan zou bijdragen. Omdat de berekening van de luchtkwaliteit heeft plaatsgevonden op de wettelijk voorgeschreven wijze ziet de Afdeling niet dat meer onderzoek had moeten plaatsvinden zoals [appellanten sub 7] stellen. Ook is uiteengezet waarom het plan niet leidt tot een overschrijding van de grenswaarde voor fijn stof (PM10).

48.     [appellant sub 2] stelt dat een beoordeling van de luchtkwaliteit nodig kan zijn voor de vraag of het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening, ook al draagt het niet in betekenende mate bij. Zij wijst op de uitspraak van de Afdeling van 12 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4099. Het gaat om de vraag of de nieuwe bestemmingen aanvaardbaar zijn in het kader van het Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen).

48.1.  Artikel 2 van het Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen) luidt:

"1. Indien de uitoefening van een bevoegdheid of toepassing van een wettelijk voorschrift betrekking heeft op een geval dat behoort tot een bij artikel 3 aangewezen categorie waarvan de locatie geheel of gedeeltelijk is of zal zijn gelegen op een afstand van:

a. minder dan 300 meter vanaf de rand van een rijksweg, of

b. minder dan 50 meter vanaf de rand van een provinciale weg,

en op die locatie sprake is van een overschrijding of dreigende overschrijding op of na het daarbij behorende tijdstip van een in voorschrift 2.1 of 4.1 van bijlage 2 van de wet opgenomen grenswaarde, vindt die uitoefening of toepassing op een zodanige wijze plaats dat deze niet leidt tot een toename van het aantal ter plaatse verblijvende personen."

48.2.  In dit geval is geen sprake van overschrijding of dreigende overschrijding van een grenswaarde. Dat wordt ook niet betwist. Dit betekent dat het plan niet in strijd is met het Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen). De Afdeling is dan ook van oordeel dat de conclusie van de raad dat vanuit een oogpunt van luchtkwaliteit sprake is van goede ruimtelijke ordening gerechtvaardigd is.

49.     [appellanten sub 7] betogen dat de raad niet heeft onderbouwd dat het plan voldoet aan het Schone Lucht Akkoord.

49.1.  De raad stelt dat het Schone Lucht Akkoord geen bindend kader is waaraan ruimtelijke ontwikkelingen worden getoetst. Dit neemt niet weg dat wel is gekeken naar dat akkoord, waarvan het uitgangspunt  is dat de luchtkwaliteit in 2030 is verbeterd. De gemeente zet zich hiervoor op verschillende manieren in. De raad wijst er onder meer op dat in het parkeerbeleid minder de nadruk ligt op de auto als mobiliteitsoptie en meer op openbaar vervoer en fiets. Dit heeft er bijvoorbeeld toe geleid dat het plan voorziet in 1.700 fietsparkeerplaatsen, aldus de raad.

49.2.  Alleen al omdat het Akkoord geen juridische norm bevat waaraan de raad zich bij het vaststellen van een bestemmingsplan moet houden, is de Afdeling van oordeel dat niet kan worden gezegd dat het Schone Lucht Akkoord in de weg staat aan de vaststelling van het plan. Daarom slaagt het betoog niet.

50.     [appellant sub 2] en [appellanten sub 8] stellen dat vanwege de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit ten onrechte geen advies is gevraagd aan de GGD over fijn stof.

50.1.  Dit betoog mist feitelijke grondslag. Zoals blijkt uit bijlage 28 van de plantoelichting heeft de GGD Hollands Midden in het kader van het vooroverleg geadviseerd over het plan, inclusief de gevolgen daarvan voor de luchtkwaliteit.

Schoorsteen energiecentrale

51.     [appellanten sub 7] voeren aan dat de hoogbouw in het plangebied van invloed kan zijn op de afvoer van rook door de schoorsteen van de energiecentrale. Hier is volgens hen onvoldoende onderzoek naar gedaan. Over de notitie van Peutz van 5 oktober 2021, die de raad bij het verweerschrift heeft overgelegd stellen zij dat de daarin vermelde ruwheidsfactor niet is onderbouwd en waarschijnlijk te laag is. Zij leiden dit af uit de ‘Handreiking Nieuw Nationaal Model’, waarin staat dat zo’n factor past bij een stadskern met als gebiedstype veel gebouwen met een hoogte van 10 tot 25 m. In het plangebied komen echter gebouwen van 115 m, zodat de ruwheidsfactor aantoonbaar niet representatief is, aldus [appellanten sub 7].

Ook met de aanvullende notitie "Reactie op beroepsgronden aangaande gehanteerde ruwheid in verspreidingsberekening" van Peutz van 20 maart 2022, die de raad na de zitting van 14 maart 2022 nog in het geding heeft gebracht, waarin aanvullende verspreidingsberekeningen met verschillende ruwheidslengten zijn opgenomen, zijn de gevolgen van de hoogbouw voor de afvoer van de rook door de schoorsteen van de energiecentrale volgens appellanten nog niet goed in beeld gebracht. Zij stellen onder verwijzing naar het door hen in september 2022 ingebrachte rapport "Beoordeling effecten luchtkwaliteit woontorens Leiden" van Bureau Blauw dat het door Peutz uitgevoerde onderzoek naar de effecten van het plan op de verspreiding van de emissie door de energiecentrale ondeugdelijk is omdat daarin de beperkingen van het gehanteerde rekenmodel wat betreft de invoer van de ruwheidsfactor en modellering van de in aanmerking te nemen gebouwen niet zijn onderkend. Indien het door Peutz gehanteerde GeoMilieu Stacks model niet aangepast kan worden, zouden een windtunnelonderzoek of CFD-berekeningen (Computational Fluid Dynamisc) moeten worden verricht.

51.1.  In de plantoelichting staat dat het plangebied op ongeveer 400 m afstand van de schoorsteen van de Leidse Energiecentrale ligt. Volgens Peutz, die heeft gekeken naar de gebouwinvloed van het planinitiatief op de pluim van de Leidse Energiecentrale, is die pluim op een afstand van ca. 400 m niet meer zichtbaar. Dan is voldoende verdunning van de (inmiddels) afgekoelde pluim opgetreden en de waterdamp volledig opgelost in de lucht. Erop wijzend dat met inbegrip van het plan LEAD ruimschoots wordt voldaan aan de wettelijke grenswaarden voor luchtkwaliteit, ook ter hoogte van de bestaande bebouwing, heeft de raad in reactie op het betoog  over de beperkingen in het door Peutz gehanteerde rekenmodel de notitie "Aanvullende reactie op beroepsgronden" van Peutz, van 2 december 2022 in het geding gebracht. Daarin wordt opnieuw geconcludeerd dat de invloed op de rookpluim van de in het plan mogelijk gemaakte bebouwing op meer dan 400 m afstand van de energiecentrale verwaarloosbaar is.

De in het rekenmodel te gebruiken (wettelijk voorgeschreven) ruwheidslengte is een maat voor de gemiddelde terreinruwheid binnen een gebied van 1 km². Uitgaande van de op grond van de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 voorgeschreven rekenmethode en ruwheidskaarten bedraagt de ruwheidslengte voor de huidige situatie 0,92 meter. Deze gemiddelde ruwheidslengte zal door toevoeging van LEAD zeer beperkt toenemen, maar niet meer bedragen dan de maximaal modelleerbare ruwheidslengte van 1 m.

51.2.  De Afdeling stelt voorop dat de luchtkwaliteitsberekeningen laten zien dat ruimschoots wordt voldaan aan de wettelijke normen. In tabel 4.2 van de plantoelichting staat hoe de achtergrondconcentraties van stikstofdioxiden (NO2) en fijn stof (PM10 en PM2,5) zich naar verwachting zullen ontwikkelen. In 2030 komen de berekende waarden ten opzichte van de wettelijke grenswaarden in microgram per kuub lucht op respectievelijk 16,19 tegen 40, 17,87 tegen 40 en 9,57 tegen 25. Uitgaande van die - niet bestreden - waarden en in aanmerking genomen dat de NSL-monitoringstool en de Grootschalige Concentratiekaarten Nederland van het RIVM een dalende trend laten zien van de relevante concentraties van stikstofdioxide en fijn stof ziet de Afdeling zich gesteld voor de vraag of de door [appellanten sub 7] geuite kritiekpunten op de wijze waarop Peutz de invloed van de pluim van de schoorsteen van de Leidse Energiecentrale heeft bepaald, aanleiding geeft voor het oordeel dat niet meer aan de wettelijke luchtkwaliteitseisen kan worden voldaan. Die vraag beantwoordt de Afdeling ontkennend. [appellanten sub 7] hebben weliswaar kritiek op de berekening die met het wettelijk voorgeschreven model is gemaakt, maar zij hebben niet aannemelijk gemaakt dat ook al zou de berekening plaatsvinden met inachtneming van de door hen gewenste ruwheidslengte de invloed van de schoorsteen op de concentraties van de stoffen zodanig groot kan zijn dat de grenswaarden daardoor zouden kunnen worden overschreden.

Het betoog slaagt daarom niet.

Geluidhinder

Geluidrapport van Buro Bouwfysica

52.     Het rapport van Buro Bouwfysica van 14 april 2020 beschrijft de gevolgen van het plan voor de geluidbelasting op bestaande woningen als gevolg van het wegverkeer.

53.     [appellanten sub 8] stellen dat volgens het rapport van Buro Bouwfysica meer verkeer rijdt op de Schapenwei dan op de Koningstraat en de Pasteurstraat. Dit is volgens hen echter niet mogelijk.

[appellanten sub 3] en anderen wijzen erop dat volgens het rapport van Buro Bouwfysica de verkeersintensiteit op de Schapenwei, als gevolg van het plan gemiddeld 3505 mvt/etm zal bedragen. Het aantal verkeersbewegingen neemt dus onevenredig toe en waarschijnlijk valt de etmaalintensiteit nog hoger uit, omdat in de onderbouwing is uitgegaan van bijna de helft minder middelzwaar en zwaar verkeer. In het advies van AV Consulting dat door [appellanten sub 3] en anderen is ingebracht wordt deze halvering onwaarschijnlijk geacht, gelet op de commerciële activiteiten die het plan mogelijk maakt en het feit dat pakket- en maaltijdbezorgers niet zijn meegeteld.

53.1.  De raad stelt dat het aandeel vrachtverkeer afneemt doordat de ontwikkeling LEAD bijna alleen bestaat uit woningen, die heel weinig vrachtverkeer genereren.

De raad stelt verder dat een aantal van de onderzochte wegen delen kent waarover de intensiteit verloopt. Het noordelijkste deel van de Pasteurstraat is het drukst, het zuidelijke deel het rustigst. Daarom wordt voor een aantal wegen een maximale en een minimale waarde gegeven. Voor de Schapenwei is er volgens de raad één waarde, omdat in het gebruikte verkeersmodel de Schapenwei één wegvak heeft met dezelfde intensiteit. De raad stelt dat uit tabel 1 van het rapport van Buro Bouwfysica dan ook niet volgt dat de Schapenwei drukker is dan het drukste deel van de Pasteurstraat. Wel volgt daaruit dat de Schapenwei drukker is dan het rustigste deel van de Pasteurstraat.

53.2.  De Afdeling volgt [appellanten sub 8] niet in hun stelling. In wat zij hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding om eraan te twijfelen  dat - zoals de raad heeft toegelicht - de daling van zwaar- en middelzwaar verkeer wordt veroorzaakt doordat het plan hoofdzakelijk woningen toevoegt die relatief weinig vrachtverkeer veroorzaken.

In tabel 1 van het rapport van Buro Bouwfysica zijn een minimum en maximum vermeld voor het verkeer dat over de Pasteurstraat en de Nieuwe Koningstraat rijdt. De maxima zijn hoger dan de waarde die is vermeld voor de Schapenwei. Dat wegen zoals de Pasteurstraat een wisselende intensiteit hebben (omdat verkeer in verschillende richtingen gaat) is consistent met de verkeersrapporten van Boot en de gemeente. Daarom volgt de Afdeling ook het betoog van [appellanten sub 3] en anderen niet.

54.     [appellant sub 2] en [appellanten sub 8] stellen dat het akoestisch onderzoek van Buro Bouwfysica uitgaat van de verkeerscijfers van Boot en daarom is gebaseerd op de verkeerde parkeernorm (de Beleidsregels Parkeernormen 2020). Daarom is volgens hen de extra geluidbelasting vanwege het plan onderschat.

54.1.  Dit betoog mist feitelijke grondslag. In het rapport van Buro Bouwfysica staat dat is uitgegaan van de verkeersgegevens van DAT Mobility. De raad heeft toegelicht dat deze gegevens van de gemeente afkomstig zijn. In het verkeersonderzoek van de gemeente is beschreven dat de verkeersgeneratie van het plan is bepaald met behulp van CROW-publicatie 381.

55.     [appellanten sub 3] en anderen stellen dat in het akoestisch onderzoek van Buro Bouwfysica de hoeveelheid verkeer op de Schapenwei in de autonome situatie te hoog is ingeschat. Die zou 1412 mvt/etm zijn, ruim tweemaal zo hoog dan normaal. Hierdoor is de geluidbelasting in de autonome situatie te hoog berekend.

[appellant sub 4] en anderen stellen dat het lijkt alsof de verkeersbewegingen op de Joulestraat zijn weggelaten uit het onderzoek van Bouwfysica.

55.1.  Onder 24.2 staat dat de raad in het kader van het geluidonderzoek voor de verkeersintensiteiten op de Schapenwei en Joulestraat is uitgegaan en van het verkeersmodel RVMK, dat daarin erftoegangswegen als de Joulestraat niet worden meegenomen en dat de berekening leidt tot een overschatting van de verkeersintensiteit. In aanmerking genomen dat het ongunstigste scenario is beoordeeld, ziet de Afdeling geen reden voor het oordeel dat de raad voor de bepaling van de geluidbelasting vanwege verkeer niet heeft mogen uitgaan van de met het verkeersmodel berekende verkeersintensiteiten. Weliswaar wijzen [appellanten sub 3] en anderen er terecht op dat de geluidbelasting in de autonome situatie is overschat, maar dit geldt eveneens voor de geluidbelasting in de plansituatie. Daarom slagen de betogen niet.

Geluidhinder voor bestaande woningen

56.     [appellanten sub 3] en anderen vrezen voor een te hoge geluidbelasting. Voor de geluidbelasting op de gevel van en in de woning verwijzen zij naar waarden die worden gehanteerd in de Wet geluidhinder. Ook wordt volgens hen niet meer voldaan aan Afdeling 3.1 van het Bouwbesluit.

[appellant sub 4] en anderen betogen dat de onderzoeken niet zorgvuldig zijn uitgevoerd en een te rooskleurig beeld geven van de situatie. De geluidbeperkende maatregelen geven volgens hen ook een te optimistisch beeld van het daadwerkelijk te behalen resultaat.

[appellant sub 2] en [appellanten sub 8] wijzen erop dat het plan volgens het onderzoek van Buro Bouwfysica zal leiden tot een toename van de geluidsbelasting op hun woningen van maximaal 1 dB.

[appellant sub 4] en anderen en [appellanten sub 3] en anderen vinden een toename van 1 dB onevenredig. [appellanten sub 3] en anderen wijzen erop dat bij hun woning sprake zal zijn van een "tamelijk slecht" akoestisch klimaat. Om deze reden strekt het plan volgens hen niet tot een goede ruimtelijke ordening.

Ook de Buurtvereniging vindt dat het plan onaanvaardbare gevolgen heeft voor bestaande woningen. Zij stelt dat ten onrechte wordt gesaldeerd met positieve autonome ontwikkelingen. De argumentatie voor het toepassen van stiller wegdek als mitigerende maatregel vindt zij niet overtuigend. Verder wijst de Buurtvereniging erop dat de buitenruimte ook onderdeel is van de leefomgeving.

56.1.  In het rapport van Buro Bouwfysica, dat de raad als uitgangspunt heeft genomen, staat dat bestaande woningen als gevolg van het plan te maken kunnen krijgen met een toename van de geluidbelasting tussen de 1 en 3 dB. Een beperkte toename tot 1 dB is volgens het rapport niet hoorbaar voor normaal horende personen en leidt niet tot een wezenlijke verandering van de situatie. Een toename van 2 dB zoals deze zich voordoet vanwege de Pasteurstraat bij 22 woningen en een toename van 3 dB zoals deze zich voordoet vanwege de Schapenwei bij 4 woningen, wordt, in aansluiting op de eisen in de Wet geluidhinder over de reconstructies van wegen, beoordeeld als akoestisch relevant.

Het rapport adviseert op de Pasteurstraat en Schapenwei een stiller wegdek toe te passen waarmee de toename beperkt blijft tot maximaal afgerond 1 dB.

De raad heeft op basis van dit rapport beslist dat op de Pasteurstraat en Schapenwei stiller wegdek aangelegd moet worden en heeft hiertoe in artikel 5.6.1, onder b, van de planregels bepaald dat binnen drie maanden na de oplevering van de nieuwbouw het stillere wegdek moet zijn aangelegd.

56.2.  De Afdeling stelt voorop dat hier aan de orde is de vraag of de raad de extra geluidbelasting op de bestaande woningen vanwege het plan vanuit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar heeft mogen achten. De Afdeling stelt vast dat de geluidbelasting op bestaande woningen in een geval als dit niet door de Wet geluidhinder wordt geregeld. Voor zover [appellanten sub 3] en anderen een rechtstreeks beroep hebben willen doen op de Wet geluidhinder, slaagt dit beroep daarom al niet. Hetzelfde geldt voor een eventueel rechtstreeks beroep op het Bouwbesluit.

De Afdeling stelt vervolgens vast dat gelet op artikel 5.6.1, onder b, van de planregels is geborgd dat de geluidtoename vanwege verkeersbewegingen op bestaande woningen niet hoger zal zijn dan 1 dB. De Afdeling betrekt hierbij dat in wat appellanten hebben aangevoerd geen reden is gevonden om te twijfelen aan het uitgangspunt van het akoestisch onderzoek dat een dergelijke toename amper hoorbaar is. Een toename met 1 dB is, zoals in het rapport van Buro Bouwfysica staat, nauwelijks hoorbaar. De Afdeling ziet dan ook niet dat de raad vanwege de toename van geluidbelasting op de woningen van appellanten het plan niet in overeenstemming met de goede ruimtelijke ordening heeft mogen achten. De betogen slagen niet.

Externe veiligheid

-Inleiding

57.     Aan de zuidoostzijde van het plangebied ligt een hogedruk aardgasleiding, waarop het Besluit externe veiligheid buisleidingen (hierna: Bevb) van toepassing is. Het Bevb bepaalt welke veiligheidsafstanden in acht moeten worden genomen ten opzichte van (beperkt) kwetsbare objecten, zoals woningen, en voor het groepsrisico geldt een oriëntatiewaarde. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dat kwetsbare objecten, dan wel beperkt kwetsbare objecten mogelijk maakt, geldt op grond van artikel 11 van het Bevb een plaatsgebonden risico met een grens- of richtwaarde voor die objecten. Artikel 12 van het Bevb bepaalt dat een bestemmingsplan vergezeld gaat van een verantwoording van het groepsrisico in het invloedsgebied van de buisleiding. In artikel 6, eerste lid, van de Regeling externe veiligheid buisleidingen (hierna: Regeling Bevb) is bepaald dat het groepsrisico als bedoeld in artikel 12 van het Bevb wordt berekend met de Rekenmethodiek Bevb. In artikel 12, derde lid, onder b, van het Bevb in samenhang gelezen met artikel 8 van de Regeling Bevb, is bepaald dat een uitgebreide verantwoording van het groepsrisico, zoals bepaald in artikel 12, eerste lid, onder c tot en met e, van het Bevb, niet nodig is wanneer de toename van het groepsrisico minder is dan 10%, voor zover de waarden genoemd in artikel 12, eerste lid, onder b, van het besluit niet worden overschreden.

57.1.  Het plan voorziet voorts in een KPN 150 kV-schakelstation (hierna: 150 kV-station), dat het bestaande schakelstation vervangt. Het schakelstation is in het zuiden van het plangebied geprojecteerd.

57.2.  De beroepsgronden zien op de wijze waarop het invloedsgebied van de aardgasleiding is bepaald in combinatie met de verantwoording van het groepsrisico en de betekenis van het 150 kV-schakelstation voor de externe veiligheid.

-Groepsrisico

58.     [appellanten sub 3] en anderen, [appellant sub 4] en anderen, [appellant sub 10] en [appellant sub 11] stellen dat het groepsrisico van de huidige en toekomstige situatie op onjuiste wijze is bepaald. In het rapport "Ontwikkeling LEAD aan de Willem de Zwijgerlaan te Leiden, onderzoek naar externe veiligheid", van Peutz, van 5 augustus 2020 (hierna: Peutz-rapport) is bij de berekening van het groepsrisico gebruik gemaakt van kengetallen voor de populatiedichtheid. Daarnaast is voor het bestaande KPN gebouw uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden en niet van de aanwezige dichtheid, zoals het Bevb vereist. Er is daardoor volgens appellanten uitgegaan van een te hoge dichtheid en als gevolg daarvan is het groepsrisico in de bestaande situatie te hoog berekend.

[appellanten sub 3] en anderen hebben voorts naar voren gebracht dat artikel 12, lid 1, onder d, van het Bevb vergt dat andere mogelijkheden voor ruimtelijke ontwikkelingen met een lager groepsrisico moeten worden beschreven in de plantoelichting. De raad had een minder extreem woningbouwproject moeten overwegen, met behoud van leefbaarheid in de bestaande wijk. De woningbouwopgave mag niet leidend zijn.

58.1.  De raad stelt dat in het Peutz-rapport een kwantitatieve risicoanalyse is uitgevoerd, waaruit naar voren komt dat aan de normen voor het plaatsgebonden risico wordt voldaan, de voor het groepsrisico relevante oriëntatiewaarde in huidige en toekomstige situatie niet wordt overschreden en het groepsrisico niet toeneemt. Een uitgebreide verantwoording van het groepsrisico is om die reden niet nodig. Bij het bepalen van het groepsrisico heeft Peutz de maximale planologische mogelijkheden in beeld gebracht. De raad heeft in het verweerschrift en op de zitting van 14 maart 2022 gesteld dat ook een berekening is gemaakt met de bestaande populatiedichtheid en dat ook dan de oriëntatiewaarde in huidige en toekomstige situatie niet wordt overschreden en het groepsrisico niet toeneemt.

58.2.  De Afdeling heeft de raad in de gelegenheid gesteld deze berekening te overleggen, wat de raad heeft gedaan met de notitie "Reactie op vragen Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State aangaande externe veiligheid", van Peutz, van 21 maart 2022 (hierna: Peutz-notitie).

In die Peutz-notitie staat een maatgevende kilometer van de buisleiding aangegeven waar zich het hoogste groepsrisico voordoet. Dit hoogste groepsrisico wordt vooral bepaald door de bestaande bebouwing met een relatief hoge dichtheid buiten het plangebied die op kortere afstand van deze maatgevende kilometer van de buisleiding ligt dan het plangebied. Het plangebied ligt verder weg en daarom wordt het hoogste groepsrisico niet significant beïnvloed door veranderingen van de populatie binnen het plangebied van LEAD.

58.3.  [appellanten sub 3] en anderen hebben in reactie op de notitie Peutz het rapport "Onderzoek externe veiligheid/Contraexpertise ontwikkeling LEAD te Leiden" van Adviesgroep AVIV, van 29 september 2022 (hierna: AVIV-rapport) in het geding gebracht. Uit dat rapport volgt dat het groepsrisico rondom het plangebied kleiner is dan 10% van de oriëntatiewaarde en niet wijzigt in de toekomstige situatie. AVIV concludeert evenals Peutz dat kan worden volstaan met een beperkte verantwoording van het groepsrisico en dat de ontwikkeling te verantwoorden is. De gemachtigden van [appellanten sub 3] en anderen, [appellant sub 4] en anderen en [appellant sub 10] hebben dit op de zitting ook bevestigd.

58.4.  De Afdeling stelt vast dat de deskundigen, waaronder die van appellanten en de raad het eens zijn over de conclusie en uitkomst van de berekeningen. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet toereikend heeft gemotiveerd en inzichtelijk gemaakt dat het groepsrisico rondom het plangebied kleiner is dan 10% van de oriëntatiewaarde en in de toekomstige situatie niet zal wijzigen. Dit betekent dat het eerste lid van artikel 12, onder c tot en met e, van het Bevb niet van toepassing is en de raad kon volstaan met een beperkte verantwoording van het groepsrisico. Deze verantwoording is weergegeven in het document "Verantwoording risico’s woongebouw LEAD, Leiden", van 4 juni 2020, van de Omgevingsdienst West-Holland (hierna: Verantwoording Omgevingsdienst) dat als bijlage 19 bij de plantoelichting is gevoegd. De raad was dan ook niet gehouden om in de verantwoording andere mogelijkheden voor ruimtelijke ontwikkelingen met een lager groepsrisico en de voor- en nadelen daarvan te beschrijven als bedoeld in artikel 12, onder d van het Bevb. De betogen slagen niet.

59.     [appellanten sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 10] hebben op de zitting van 14 december 2022 nog het standpunt ingebracht dat de Afdeling vooruitlopend op de inwerkingtreding van de Omgevingswet in 2023 een toetsing aan deze wet zou dienen uit te voeren gezien de wijze waarop externe veiligheid in de Omgevingswet wordt gecodificeerd. De Afdeling stelt vast dat het bestemmingsplan door de raad is vastgesteld op 24 juni 2021 en de raad alleen gehouden is de op dat moment geldende wet- en regelgeving in acht te nemen. Het betoog slaagt niet.

-Andere ontwikkelingen en zelfredzaamheid

60.     [appellanten sub 3] en anderen stellen dat de aanname dat er geen grote groepen verminderd zelfredzame personen zijn, onjuist is en wijzen daartoe op de planologische mogelijkheden voor de vestiging van gezondheidszorg-, welzijnszorg en een kinderdagverblijf. Zij betogen dat de mogelijkheden tot voorbereiding en beperking van de omvang van een ramp of zwaar ongeval en de zelfredzaamheid van personen die zich bevinden binnen het invloedsgebied beschouwd dienen te worden. [appellant sub 11] wijst in dat kader op het recreatief gebruik van een nabijgelegen park en dat het bij een grote hoeveelheid woningen waar gezinnen wonen zal gaan om niet zelfredzame kinderen. In de kern is het standpunt van appellanten dat het aantal niet zelfredzame personen te laag is ingeschat.

60.1.  De raad stelt dat een uitgebreide verantwoording van het groepsrisico weliswaar niet aan de orde is, maar dat wel geldt dat de mogelijkheden ter voorbereiding en beperking van de omvang van een ramp of zwaar ongeval en de zelfredzaamheid van personen die zich binnen het invloedsgebied bevinden, beschouwd dient te worden. Dat is ook gebeurd in het advies van de Veiligheidsregio Hollands-Midden dat bij de plantoelichting is gevoegd. De raad heeft desondanks in reactie op de beroepen nog een nader standpunt gevraagd aan de Veiligheidsregio. De Veiligheidsregio wijst in dat nader standpunt op de eisen die het Bouwbesluit 2012 stelt aan de inrichting van bouwwerken om deze brandveilig te laten zijn met het oog op de zelfredzaamheid van personen.

De raad stelt zich op het standpunt dat het recreatief gebruik van het bestaande park los staat van dit besluit en dat het niet aannemelijk is dat het gebruik van het park en de woontorens overdag de personendichtheid in de nacht overstijgt. De nacht is worst-case en die is berekend. Verder stelt de raad dat het bestemmingsplan geen zorgclusterwoningen, groepszorgwoningen of kinderdagverblijf toestaat. Gezondheidszorg- en welzijnsvoorzieningen zijn wel toegestaan, echter tot maximaal 600 m² bvo.

60.2.  In paragraaf 4.6.5.2 van de plantoelichting staat dat het van belang is dat de raad toch een nadere afweging maakt in hoeverre eventuele risico’s aanvaardbaar zijn, omdat een deel van de woningen binnen het 100%-letaliteitsgebied ligt van de ondergrondse hogedrukgasleiding. Het gaat daarbij met name om hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid. De Veiligheidsregio is op deze punten ingegaan in haar advies en dit advies is deels ook verwerkt in de Verantwoording Omgevingsdienst. De belangrijkste conclusies luiden samengevat:

- In het onverhoopte geval dat zich een calamiteit bij de gasleiding voordoet, kan de (uitwendige) constructie van de bebouwing en de indeling en situering van inpandige vluchtroutes er toe leiden dat de aanwezige personen snel en veilig kunnen vluchten.

- Bij de inrichting van het buitengebied rekening houden met het advies van de Veiligheidsregio om geen gebruik te maken van losliggende materialen die bij een onverhoopte calamiteit tot projectielen kunnen worden.

- De toekomstige bewoners van het plangebied dienen op de hoogte gesteld te worden van de in de omgeving aanwezige risico’s.

Bovendien is in de regels van dit plan een nadere eisen regeling opgenomen waardoor de te treffen maatregelen in het kader van de verantwoording van het groepsrisico worden geborgd, aldus de plantoelichting.

60.3.  De Afdeling stelt vast dat de raad de mogelijkheden tot voorbereiding op en beperking van de omvang van een ramp of zwaar ongeval en de zelfredzaamheid van personen binnen het invloedsgebied van de buisleiding heeft beschouwd. De raad was in dat kader niet gehouden het recreatief gebruik van een nabijgelegen park daarbij te betrekken. Zowel de Veiligheidsregio Hollands Midden als de Omgevingsdienst West-Holland hebben geconcludeerd dat de risico’s aanvaardbaar zijn. De Afdeling ziet geen aanleiding om daaraan te twijfelen. Daarbij betrekt de Afdeling dat het plan in artikel 5.1, onder c van de planregels in samenhang gelezen met artikel 5.4.1, onder c van de planregels in beperkte mate voorziet in gezondheidszorg- en welzijnsvoorzieningen, tot maximaal 600 m² bvo, en het plan een kinderdagverblijf, zorgclusterwoningen en groepszorgwoningen, waarvoor speciale eisen gelden in het kader van onder meer de zelfredzaamheid, niet toestaat. De betogen slagen niet.

-150 kV-schakelstation

61.     [appellanten sub 3] en anderen en [appellant sub 10] stellen dat in de verantwoording van de Omgevingsdienst West Holland niet is betrokken dat het plan de realisatie van woontorens mogelijk maakt op een afstand van ongeveer 4 tot 10 meter van een reeds aanwezig 150 kV-schakelstation. Dit terwijl de VNG-publicatie "Bedrijven en Milieuzonering 2009" (hierna: VNG-brochure) een afstand van 30 meter voorschrijft. Die afwijking is niet gemotiveerd, terwijl het station binnen de 100% letaliteitscontour van de aardgasleiding ligt en in dat kader de cumulatieve risico’s integraal in een gebiedsgerichte benadering beschouwd dienen te worden. [appellanten sub 3] en anderen wijzen daarbij op een incident dat zich op 20 november 2022 heeft voorgedaan met het 150 kV-station, waarbij brand en rookontwikkeling is ontstaan. Op de zitting van 14 december 2022 hebben appellanten bevestigd dat het hen vooral gaat om het mogelijke domino-effect van een falende buisleiding op het 150 kV-station, en niet andersom.

61.1.  De raad stelt dat op basis van de VNG-brochure voor een 150 kV-transformatorstation een aan te houden richtafstand van 30 m geldt voor gevaar. Dit plan voorziet in bebouwing op een afstand van ongeveer 10 m van het 150 kV-transformatorstation. In paragraaf 4.6.1.3 van de plantoelichting is die afwijking gemotiveerd. De raad stelt zich dan ook op het standpunt dat het 150 kV-transformatorstation geen belemmering vormt voor het plan.

Voor wat betreft de mogelijke gevolgen voor het 150 kV-station in geval van een falende buisleiding wijst de raad op paragraaf 4.6.5 van de plantoelichting en de notitie "Ontwikkeling LEAD aan de Willem de Zwijgerlaan te Leiden externe veiligheid Reactie op contra-expertise"van 23 november 2022, van Peutz.

61.2.  In paragraaf 4.6.1.3 van de plantoelichting staat dat een 150 kV-transformatorstation niet onder de werkingssfeer van het BEVI valt en dat ook in het Activiteitenbesluit geen specifieke regels zijn opgenomen voor het in werking hebben van een transformatorstation. Er bestaat voor een 150 kV-transformatorstation wel een potentieel (brand)veiligheidsrisico. In het kader van bedrijven en milieuzonering op basis van de VNG-brochure geldt daarom een aan te houden richtafstand van 30 m voor gevaar. Om te beoordelen of het transformatorstation in de huidige situatie voldoet aan de brandveiligheidseisen die gelden op basis van het Bouwbesluit, heeft de Veiligheidsregio met behulp van informatie van Tennet op 14 oktober 2020 het 150 kV-transformatorstation geïnspecteerd op mogelijke risico’s en effecten. Het meest waarschijnlijke risico is het ontstaan van brand. De kans dat dit scenario optreedt is klein door de getroffen veiligheidsmaatregelen, maar wanneer toch brand ontstaat, zijn er voorzieningen die het effect beperken. Zo zal door het sluiten van de ventilatieluiken minder rook vrijkomen en de zuurstoftoevoer worden beperkt waardoor de brand minder heftig wordt. Belangrijk is dat de brandweer in verband met de spanningen in de installaties pas kan blussen als de installaties zijn uitgeschakeld door TenneT. Hierdoor kan er gedurende langere tijd rookoverlast in de omgeving zijn. Gelet op de maatregelen die getroffen zullen worden in het kader van externe veiligheid zijn de toekomstige woningen voldoende beschermd tegen een eventueel (brand)veiligheidsrisico, aldus de plantoelichting.

In de notitie van Peutz van 23 november 2022 staat dat de kans zeer klein is dat een falende buisleiding effect heeft op het 150 kV-transformatorstation, omdat de buisleiding ondergronds ligt. Verder zullen de voorzieningen aan het transformatorstation zelf de omvang van de brand beperken. De voorzieningen en maatregelen die getroffen zullen worden aan de nieuwe bebouwing vanwege de ligging nabij een hoge druk aardgasleiding zullen in geval van brand bescherming bieden aan de aanwezigen.

61.3.  Op de zitting heeft de raad desgevraagd toegelicht dat de maatregelen die getroffen zullen worden bestaan uit goede communicatie, bluswatervoorzieningen, sprinklerinstallaties en voldoende vluchtwegen uit verschillende zijdes van het gebouw en dat deze geborgd zijn in de Omgevingsvergunning en het zogenoemde Bereikbaarheid, Leefbaarheid, Veiligheid en Communicatie-plan (BLVC-plan).

61.4.  Gelet op de hiervoor weergegeven passages uit de plantoelichting en de notitie van Peutz ziet de Afdeling geen reden om te twijfelen aan het standpunt van de raad dat in dit geval gemotiveerd kon worden afgeweken van de in de VNG-brochure opgenomen richtafstand van 30 m voor gevaar voor een 150 kV-transformatorstation en dat het risico van effecten op het 150 kV-transformatorstation als gevolg van een falende buisleiding zeer klein is. De betogen slagen niet.

62.     De Afdeling ziet in dit geval geen aanleiding om inhoudelijk in te gaan op de vraag of artikel 8:69a van de Awb in de weg staat aan een inhoudelijk oordeel over de naar voren gebrachte beroepsgronden over externe veiligheid.

Verhouding met luchtvaart

63.     De Buurtvereniging stelt dat ten onrechte is aangenomen dat de in het bestemmingsplan toegelaten bouwhoogte geen probleem zou zijn in verband met de toets voor de luchtvaart. In de reactie op de zienswijzen is aangegeven dat het plangebied buiten het beperkingengebied van de luchthaven Schiphol ligt en daarom geen negatieve invloed heeft op de luchtvaart. Dat neemt volgens de Buurtvereniging niet weg dat vliegtuigen regelmatig te laag overkomen, lager dan waarschijnlijk is toegestaan volgens de voorschriften. Ter voorkoming van een ‘towering inferno’ moet rekening worden gehouden met zulke situaties.

Ook [appellanten sub 7] wijzen op het risico van te laag vliegende vliegtuigen.

63.1.  De raad stelt dat bij de vaststelling van het plan het Luchthavenindelingsbesluit in acht moet worden genomen. Dat is in dit geval gedaan. De locatie van LEAD valt buiten het beperkingengebied van Schiphol. Gelet daarop bestaan vanuit het aspect luchtvaart geen beperkingen om het bestemmingsplan vast te stellen. De raad merkt overigens op dat in het uiterste gebied van het beperkingengebied mag worden gebouwd tot een hoogte van maximaal 146 meter boven NAP. Zelfs de hoogste toren van LEAD valt hier tientallen meters onder en daarom is er dus sowieso geen reden om te verwachten dat een risico met betrekking tot de luchtvaart bestaat.

63.2.  Op basis van de Wet luchtvaart is het Luchthavenindelingsbesluit Schiphol vastgesteld. Daarin zijn beperkingen opgenomen voor onder meer de maximale hoogte van bebouwing in verband met de veiligheid van het luchthavenluchtverkeer. In de plantoelichting is weergegeven dat het project LEAD buiten de relevante zones ligt. De Afdeling ziet in wat appellanten hebben gesteld geen reden om hieraan te twijfelen. Daarom vormt het luchtverkeer van en naar de luchthaven Schiphol in dit geval geen belemmering voor het mogelijk maken van hoogbouw. De betogen slagen dan ook niet.

Afwijkingsbevoegdheid bouwvolume

64.     De Buurtvereniging richt zich tegen de afwijkingsbevoegdheid in artikel 10.1 van de planregels. Er is volgens haar geen reden om die in het plan op te nemen, aangezien het initiatief een concreet voornemen is waarvoor tegelijk een omgevingsvergunning is aangevraagd.

64.1.  Artikel 10.1 van de planregels luidt:

"Bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken van de in deze regels gegeven maten, afmetingen en percentages tot niet meer dan 10% van die maten, afmetingen en percentages, voor zover deze noodzakelijk zijn voor een doelmatige inrichting van de bestemming en deze stedenbouwkundig aanvaardbaar zijn."

64.2.  Hoewel de Buurtvereniging er op zich terecht op wijst dat bij een gecoördineerde voorbereiding van een bestemmingsplan en omgevingsvergunning het nut van de afwijkingsbevoegdheid beperkt lijkt - er is door het college bij het verlenen van de omgevingsvergunning ook geen gebruik van gemaakt - betekent dit niet dat de raad die niet heeft mogen vaststellen. Op een later moment, bij het afgeven van een andere omgevingsvergunning, zou de afwijkingsbevoegdheid alsnog van belang kunnen zijn. Naar het oordeel van de Afdeling is met de voorwaarden dat het gebruik daarvan noodzakelijk moet zijn voor een doelmatige inrichting van de bestemming en ook stedenbouwkundig aanvaardbaar moet zijn, voldoende gewaarborgd dat niet zonder goede ruimtelijke redenen wordt afgeweken.     Het betoog slaagt niet.

Woon- en leefklimaat overigens

65.     De Buurtvereniging, [appellanten sub 7] en [appellant sub 5] betogen dat het plan het woon- en leefklimaat in de omgeving ook aantast, omdat het leidt tot meer lichthinder, minder privacy en te weinig groen.

[appellant sub 4] en anderen en [appellanten sub 8] vrezen eveneens verslechtering van hun woon- en leefklimaat als gevolg van het plan. Zij wijzen erop dat tijdens de bouw van hun wijk  deze aan hen is gepresenteerd als autoluw en rustig en niet als sterk stedelijk.

65.1.  Appellanten hebben in hun beroepschriften en tijdens de zitting duidelijk gemaakt dat zij een heel ander beeld hebben van de gewenste inrichting van het plangebied en hun woonomgeving dan het gemeentebestuur. Voor appellanten is het niet aanvaardbaar dat er in de buurt hoogbouw komt en dat hun woonomgeving ingrijpend zal veranderen. De Afdeling onderkent dat het plan nadelige gevolgen kan hebben voor de woonomgeving op de door appellanten genoemde punten, maar naar het oordeel van de Afdeling kan niet worden gezegd dat de raad aan deze gevolgen meer gewicht had moeten toekennen dan aan het belang van woningbouw in Leiden en de raad daarom van vaststellen van het plan had moeten afzien. Daarom slagen de betogen niet.

Uitvoeringswerkzaamheden

66.     [appellanten sub 7] stellen dat het risico van graaf- en bouwwerkzaamheden in de nabijheid van de hogedruk aardgasleiding ten onrechte niet is betrokken in de belangenafweging. Ook [appellant sub 10] stelt dat onbekend is wat de risico’s zijn van sloop- en bouwwerkzaamheden nabij een hoge druk aardgasleiding en het 150 kV-schakelstation.

66.1.  De Afdeling stelt vast dat het hier gaat om uitvoeringsaspecten die in het kader van de beoordeling van het bestemmingsplan niet ter toetsing voorliggen. Overigens wijst de Afdeling erop dat de werkzaamheden voor aanvang goedgekeurd moeten worden en dat in de verleende omgevingsvergunningen voorschriften zijn opgenomen die zien op een veilige uitvoering van de werkzaamheden en het zogenoemde BLVC-plan. Ten slotte is er de mededeling van de projectontwikkelaar dat de veiligheid van de sloop-, graaf- en bouwwerkzaamheden serieus wordt genomen en in dat kader een communicatietraject met om- en aanwonenden wordt nagestreefd.

De betogen slagen niet.

Het hogerewaardenbesluit

67.     De Buurtvereniging, [appellanten sub 3] en anderen, [appellant sub 4] en anderen, [appellant sub 6], [appellanten sub 7], [appellant sub 9] en [appellant sub 11] hebben mede beroep ingesteld tegen het hogerewaardenbesluit. Uit de beroepschriften blijkt dat deze appellanten opkomen voor hun belangen als omwonenden.

67.1.  Artikel 8:69a van de Awb luidt:

"De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."

67.2.  Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met deze bepaling de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

67.3.  De Afdeling stelt voorop dat voornoemde appellanten niet de toekomstige eigenaren van de te bouwen woningen zijn, maar omwonenden. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 16 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:510, strekken de normen in de Wet geluidhinder in een geval als dit kennelijk niet tot bescherming van de belangen van omwonenden. Daarom kan wat deze appellanten aanvoeren tegen het hogerewaardenbesluit niet leiden tot vernietiging van dat besluit. Deze beroepsgronden zullen daarom niet inhoudelijk besproken worden.

Omgevingsvergunningen

Inleiding

68.     De Afdeling stelt vast dat appellanten geen beroepsgronden naar voren hebben gebracht tegen de op 1 juli 2021 verleende omgevingsvergunning voor het realiseren van een schakelstation voor KPN. Ook zijn geen beroepsgronden geformuleerd tegen de omgevingsvergunning verleend voor het uitvoeren van een werk of werkzaamheden, de aanleg van een inrit en het vellen van houtopstanden.

68.1.  Wel zijn beroepsgronden geformuleerd tegen de op 1 juli 2021 verleende omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk: 580 appartementen en een zogenoemd ondersteunend programma van commerciële maatschappelijke functies. Het gaat hier om een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo). Deze vergunning mag - mits volgens de wettelijke voorschriften tot stand gekomen - alleen worden geweigerd op de in artikel 2.10 van de Wabo genoemde gronden, waartoe behoren: strijd met Bouwbesluit (artikel 2.10, eerste lid, onder a) en strijd met het bestemmingsplan (artikel 2.10, eerste lid, onder b).

Onjuiste totstandkoming?

69.     [appellanten sub 7] voeren aan dat de aanvraag voor de omgevingsvergunning als een reguliere aanvraag is gepubliceerd en daarom volgens de reguliere procedure had moeten worden behandeld. De raad heeft, onder gebruikmaking van het bepaalde in artikel 3.30 van de Wro en de Coördinatieverordening Leiden 2019, bij besluit van 26 mei 2020 op verzoek besloten dat voor het project LEAD onder meer het bestemmingsplan en de omgevingsvergunning voor het bouwen van de appartementengebouwen gecoördineerd worden voorbereid. Dit is bekendgemaakt in het Gemeenteblad 2020, nr. 336113.

69.1.  In artikel 3.31, derde lid, van de Wro is bepaald dat op besluiten waarvoor coördinatie is aangewezen, afdeling 3:4 van de Awb van toepassing is. Gelet hierop is terecht de uniforme openbare voorbereidingsprocedure gevolgd en niet de reguliere procedure.

Inhoudelijke gronden

Bouwbesluit-brandveiligheid

70.     [appellanten sub 7] maken zich zorgen over de brandveiligheid van de hoge woontorens en stellen dat het rapport inzake de brandveiligheid onzorgvuldig is en inhoudelijk gaat over een ander plan. Er is volgens hen onvoldoende geleerd van de brand in de Grenfell-tower in London. Er wordt volgens hen niet voldaan aan de Handreiking brandveiligheid in hoge gebouwen. Daarbij moet ook worden gekeken naar de kans op het overslaan van de brand, er ontbreekt een overdrukinstallatie en er is voorbijgegaan aan de mogelijkheid dat sprinklers falen. Verder kan volgens hen geen beroep worden gedaan op de gelijkwaardigheidsclausule uit het Bouwbesluit, omdat het gebouw hoger is dan 70 meter. Daarbij zou, omdat nachtverblijf wordt geboden aan meer dan 10 personen een vergunning nodig zijn voor brandveilig gebruik.

70.1.  Het college stelt primair dat deze beroepsgronden afstuiten op het relativiteitsvereiste.

70.2.  De Handreiking brandveiligheid in hoge gebouwen bevat geen normen, maar is een hulpmiddel voor de beoordeling of wordt voldaan aan de in de artikelen 2.127 en 2.128 van het Bouwbesluit 2012 vermelde eisen. De voorschriften over de brandveiligheid in het Bouwbesluit 2012 bevatten normen die strekken ter bescherming van toekomstige bewoners van de woontorens en de bewoners van het plangebied. De voorschriften over brandveiligheid in het Bouwbesluit strekken weliswaar ook tot bescherming van nabijgelegen gebouwen, maar gelet op de feitelijke afstand van ongeveer 125 m tussen de dichtstbij gelegen woontoren en de woning van [appellanten sub 7] aan de [locatie A] en het feit dat zich hiertussen een watergang, groen en woningen bevinden, is het brandveiligheidsbelang van [appellanten sub 7] hier niet aan de orde. De hier van toepassing zijnde brandveiligheidsnormen strekken daarom kennelijk niet tot bescherming van de belangen van [appellanten sub 7]. Gelet op het relativiteitsvereiste kan wat [appellanten sub 7] hebben aangevoerd over de voorschriften over de brandveiligheid in het Bouwbesluit 2012 niet leiden de conclusie dat de omgevingsvergunning had moeten worden geweigerd vanwege strijd met die voorschriften. Deze beroepsgronden zullen daarom niet inhoudelijk besproken worden.

71.     De Buurtvereniging maakt zich ook zorgen over de brandveiligheid van de woontorens, zowel in het kader van de preventie als de bestrijding. De Buurtvereniging wijst erop dat de regionale brandweer tot nu toe geen rekening hoefde te houden met het bestrijden van brand op grote hoogte, maar dat het bestreden besluit ertoe leidt dat de regionale brandweer daar nu wel rekening mee moet houden.

71.1.  Het college wijst op het overleg dat reeds vanaf de voorbereidingsfase tussen de brandweer, de veiligheidsregio Hollands Midden en de gemeente heeft plaatsgevonden. Op basis van dat overleg is een brandveiligheidsconcept uitgewerkt dat door Buro Bouwfysica is weergegeven in de Rapportage Brandveiligheid, die onderdeel uitmaakt van de verleende omgevingsvergunning. De Brandweer Midden Holland heeft op 29 mei 2020 geadviseerd het bouwplan in overeenstemming te brengen met het Bouwbesluit 2012 en de Handreiking brandveiligheid in hoge gebouwen.  De Veiligheidsregio heeft in een advies aangegeven dat de brandwerendheid van de gevels, ramen en kozijnen voldoende is en overleg met de brandweer Rotterdam, die ervaringen heeft met hoogbouw, heeft nog een aantal aanpassingen opgeleverd die ook zijn doorgevoerd, zoals een sprinklerinstallatie, zelfsluitende toegangsdeuren, het voorschrijven van specifieke ontruimingsinstallatie en trapleuningen aan beide zijden van trappen die gebruikt worden tijdens een ontruiming ter bevordering van de doorstroming. Het bouwplan voldoet hiermee aan het Bouwbesluit 2012 en de Handreiking brandveiligheid in hoge gebouwen.

71.2.  De Afdeling begrijpt de zorgen van De Buurtvereniging, maar stelt vast dat de brandveiligheid, zowel qua preventie als bestrijding de nodige aandacht heeft gekregen. De Afdeling heeft geen reden om aan te nemen, wat De Buurtvereniging ook niet heeft gesteld, dat niet wordt voldaan aan het Bouwbesluit 2012, dan wel dat de combinatie van het voldoen aan het Bouwbesluit 2012 en de additionele voorzieningen zoals door het college weergegeven leiden tot een onvoldoende brandveilige situatie. De Afdeling is dan ook van oordeel dat wat is aangevoerd over de voorschriften over de brandveiligheid in het Bouwbesluit 2012 niet kan leiden de conclusie dat de omgevingsvergunning had moeten worden geweigerd vanwege strijd met die voorschriften. Het betoog slaagt niet.

Bouwbesluit - Energieprestatiecoëfficiënt

72.     [appellant sub 11] stelt dat de wettelijke eisen over duurzaamheid niet worden gehaald. De ontwikkeling wordt gepresenteerd als een combinatiegebouw waardoor er een hogere energieprestatiecoëfficiënt (hierna: EPC-norm) als toetsingskader wordt gebruikt, maar het gebouw als geheel is een wooncomplex met ondergeschikte functies. Zo zijn zwembaden, kantoor- en sportruimtes alleen toegankelijk voor bewoners en is er alleen in de plint sprake van mogelijk enkele andere functies. Gezien de verhouding in oppervlakten en zolang niet duidelijk is hoe deze zullen worden ingevuld is het niet juist om de ontwikkeling te toetsen aan de EPC-norm van een combinatiegebouw. Daar komt volgens [appellant sub 11] bij dat de los staande toren zelfs alleen maar ondergeschikte functies heeft bedoeld voor gebruik door bewoners. Het plan, maar zeker de solitaire toren, zou dan ook minimaal moeten voldoen aan de wettelijke vereiste EPC-norm voor woningbouw.

72.1.  Volgens het college stuit dit betoog van [appellant sub 11] af op het relativiteitsvereiste omdat de normen waarop hij zich beroept strekken tot het realiseren van een duurzaam gebouw en niet tot de bescherming van de belangen van omwonenden, onder wie [appellant sub 11].

72.2.  De voorschriften over bijna energieneutraal bouwen in het Bouwbesluit 2012, waarin de EPC-norm is vervat, bevatten technische voorschriften uit het oogpunt van energiezuinigheid voor het realiseren van een duurzaam gebouw. Deze normen zien op het realiseren van energiedoelstellingen en strekken tot bescherming van het algemeen belang. Deze normen strekken kennelijk niet tot bescherming van de belangen van personen die geen bewoner of gebruiker zijn van de gebouwen waarvoor die eisen gelden. Deze normen strekken dus niet tot bescherming van de belangen van omwonenden, onder wie [appellant sub 11].

72.3.  Gelet op het relativiteitsvereiste kan het bestreden besluit niet worden vernietigd op grond van het aangevoerde over de EPC-norm. Deze beroepsgrond zal daarom niet inhoudelijk besproken worden.

Strijd met bestemmingsplan?

73.     [appellanten sub 7] voeren aan dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan en bij de aanvraag niet is onderbouwd waarom die strekt tot een goede ruimtelijke ordening. Daarom had de gevraagde vergunning volgens [appellanten sub 7] moeten worden geweigerd.

73.1.  Artikel 3.30 van de Wro luidt:

"1. Bij besluit van de gemeenteraad kunnen gevallen of categorieën van gevallen worden aangewezen waarin de verwezenlijking van een onderdeel van het gemeentelijk ruimtelijk beleid het wenselijk maakt dat:

a. de voorbereiding en bekendmaking van nader aan te duiden, op aanvraag of ambtshalve te nemen besluiten worden gecoördineerd, of

b. de voorbereiding en bekendmaking van een bestemmingsplan, een wijziging of uitwerking van een bestemmingsplan of een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, wordt gecoördineerd met de voorbereiding en bekendmaking van besluiten als bedoeld onder a.

2. Bij de gecoördineerde voorbereiding en bekendmaking als bedoeld in het eerste lid, onder a of b, wordt de procedure beschreven in de artikelen 3.31 en 3.32, respectievelijk die procedure in samenhang met hetzij, in geval van een bestemmingsplan, de procedure beschreven in artikel 3.8, hetzij, in geval van een omgevingsvergunning, de uitgebreide procedure beschreven in paragraaf 3.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht toegepast.

3. Voor zover onder de besluiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, mede een omgevingsvergunning is begrepen wordt bij de toepassing van de artikelen 2.1, eerste lid, onder c, 2.10 en 2.11 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in plaats van bestemmingsplan gelezen: bestemmingsplan, bedoeld in het eerste lid, onder b."

73.2.  Uit artikel 3.30, derde lid, van de Wro volgt dat het college de aanvraag voor de omgevingsvergunning voor de appartementengebouwen voor het project LEAD moest toetsen aan het bestemmingsplan waarmee het werd voorbereid. Dat heeft het college in het besluit van 1 juli 2021 terecht op deze manier gedaan.

[appellanten sub 7] hebben de beoordeling van het bouwplan aan het nieuwe bestemmingsplan niet bestreden. Daarom bestaat in zoverre geen aanleiding voor het oordeel dat het college de aanvraag had moeten weigeren wegens strijd met het bestemmingsplan. Het betoog slaagt dus niet.

Bestemmingsplan -Artikel 11.1, onder a en b, van de planregels

74.     [appellanten sub 3] en anderen en [appellanten sub 8] betogen dat de parkeergarage niet zal voldoen aan NEN-norm 2443. [appellanten sub 3] en anderen voeren in dit verband nog aan dat de entreepartij niet past bij de omvang en beoogde gebruikersgroep, er onvoldoende opstel- en bufferruimte beschikbaar is en hinder voor doorgaand verkeer op de weg te verwachten valt.

74.1.  Volgens het college stuit dit betoog af op het relativiteitsvereiste omdat de normen waarop appellanten zich beroepen niet strekken tot de bescherming van hun belangen. Subsidiair is het college van mening dat de parkeergarage wel degelijk aan de NEN-norm voldoet.

74.2.  Artikel 8 van de Beleidsregels Parkeernormen Leiden 2020 luidt:

"De in artikel 2, lid 1 bedoelde ruimte ten behoeve van het parkeren van auto’s moet voldoen aan:

- De maximale loopafstanden (bijlage 4);

- NEN 2443 voor parkeren op eigen terrein;

- Handboek Kwaliteit Openbare Ruimte van de gemeente Leiden voor parkeren in de openbare ruimte;

- Parkeerplaatsen mogen niet eerder voor andere bouwplannen zijn toegerekend."

74.3.  In artikel 11.1, onder a en b, van de planregels is bepaald dat bij activiteiten waarvoor een omgevingsvergunning voor bouwen is vereist, voldoende ruimte moet zijn aangebracht ten behoeve van het parkeren van auto’s in, op onder het gebouw of bijbehorend perceel, dan wel op of onder het desbetreffende terrein. Bij het bepalen of voldoende ruimte is aangebracht voor het parkeren wordt gebruik gemaakt van de Beleidsregels Parkeernormen. In de Beleidsregels parkeernormen is bepaald dat parkeerruimte op eigen terrein aan de NEN-norm moet voldoen.

In het kader van de beoordeling van de bestreden omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen is alleen van belang de vraag of het bouwplan voldoet aan de eisen die daaraan in het bestemmingsplan zijn gesteld. Het gaat er daarbij om dat de ruimte van de parkeergarage groot genoeg is om het vereiste aantal parkeervakken te realiseren overeenkomstig de vereiste maatvoering van de parkeervakken. Appellanten hebben niet gesteld en uit wat zij hebben aangevoerd valt ook niet op te maken dat in de betrokken parkeergarage niet voldoende parkeerruimte wordt gerealiseerd voor het aantal parkeerplaatsen dat ingevolge het bestemmingsplan op grond van de Beleidsregels Parkeren wordt vereist.

Dit betekent dat het betoog over de NEN-norm alleen al daarom niet kan leiden tot de conclusie dat het bouwplan niet in overeenstemming is met het bestemmingsplan. Wat is aangevoerd over de parkeergarage, zoals over de entreepartij, de beoogde gebruikersgroep, de beschikbaarheid van opstel- en bufferruimte en de eventuele hinder voor doorgaand verkeer kan dan ook alleen al daarom buiten inhoudelijke bespreking blijven.

75.     De Afdeling ziet in dit geval geen aanleiding om inhoudelijk in te gaan op de vraag of artikel 8:69a van de Awb in de weg staat aan een inhoudelijk oordeel over de naar voren gebrachte beroepsgronden over de NEN-norm.

Conclusie omgevingsvergunning

76.     Gelet op het voorgaande concludeert de Afdeling dat niet kan worden geoordeeld dat aan de omgevingsvergunning procedurele gebreken kleven en evenmin dat zich een van de weigeringsgronden vermeld in artikel 2.10 van de Wabo voordoet. De beroepen tegen de omgevingsvergunning slagen daarom niet.

Eindconclusie

77.     De beroepen tegen het bestemmingsplan, het hogerewaardenbsluit en de omgevingsvergunningen zijn ongegrond.

Proceskosten

78.     De Afdeling stelt vast dat de minister in dit geval verduidelijking heeft moeten geven over het gehanteerde verkeersmodel RVMK, de gehanteerde ruwheidslengte en de berekening van het groepsrisico. Dit heeft ertoe geleid dat de procedure moest worden voortgezet en niet onmiddellijk na de zitting van 14 maart 2022 kon worden afgesloten. De Afdeling ziet in dit geval daarin aanleiding te bepalen dat het door de Buurtvereniging, [appellant sub 2], [appellanten sub 3] en anderen, [appellant sub 4] en anderen, [appellanten sub 8] en [appellant sub 10] betaalde griffierecht en de eventuele gemaakte kosten voor rechtsbijstand worden vergoed.

Daarbij ziet de Afdeling aanleiding de beroepen van [appellant sub 2], [appellanten sub 8] en [appellant sub 10] te behandelen als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Hierbij betrekt de Afdeling dat deze partijen op de zitting van 14 december 2022 zijn bijgestaan door dezelfde rechtsbijstandverlener en dat de door deze rechtsbijstandverlener namens hen ingediende stukken identiek zijn. Gelet hierop worden de beroepen wat betreft de vergoeding van kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand als één zaak beschouwd en zal deze vergoeding naar rato worden toegekend.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart de beroepen ongegrond;

II.       veroordeelt de raad van de gemeente Leiden tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van:

a. € 1.116,00 geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, voor [appellant sub 2];

b. € 1.116,00 geheel toe te rekenen aan door een derde beroepmatig verleende rechtsbijstand, voor [appellanten sub 8], met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

c. € 1.116,00 geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, voor [appellanten sub 10], met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

d. € 3.348,00 geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, voor [appellanten sub 3] en anderen, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

e. € 2.511,00 geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, voor [appellant sub 4] en anderen, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

III.      gelast dat de raad aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van:

a. € 360,00 voor Buurtvereniging Groenoord Noord;

b. € 184,00 voor [appellant sub 2];

c. € 184,00 voor [appellanten sub 8], met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

d. € 184,00 voor [appellanten sub 10], met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

e. € 184,00 voor [appellanten sub 3] en anderen, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

f. € 184,00 voor [appellant sub 4] en anderen, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. G.T.J.M. Jurgens en mr. A. ten Veen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Heinen, griffier.

w.g. Van Diepenbeek
voorzitter

w.g. Heinen
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2023

632

Bijlage

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 3:2

Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.

Artikel 3:3

Het bestuursorgaan gebruikt de bevoegdheid tot het nemen van een besluit niet voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is verleend.

Artikel 3:46

Een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering

Artikel 3:47

1. De motivering wordt vermeld bij de bekendmaking van het besluit

[..]

Participatie- en inspraakverordening 2019

Artikel 3 Reikwijdte

1. Deze verordening is niet van toepassing op publieksparticipatie of andere initiatieven van inwoners en bedrijven die in andere al dan niet gemeentelijke verordeningen, regelgeving of procedures zijn geregeld.

2. Participatie en inspraak wordt uitsluitend verleend aan inwoners, belanghebbenden en bedrijven of organisaties die lokaal van belang zijn of een lokaal belang hebben.

Besluit ruimtelijke ordening

Artikel 3.1.6

[..]

2. De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

[..]

Besluit externe veiligheid inrichtingen

Artikel 1

1. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

[..]

b. beperkt kwetsbaar object:

a.1º. verspreid liggende woningen, woonschepen en woonwagens van derden met een dichtheid van maximaal twee woningen, woonschepen of woonwagens per hectare, en

2º. Dienst- en bedrijfswoningen van derden;

b. kantoorgebouwen, voorzover zij niet onder onderdeel l, onder c, vallen;

c. hotels en restaurants, voorzover zij niet onder onderdeel l, onder c, vallen;

d. winkels, voorzover zij niet onder onderdeel l, onder c, vallen;

e. sporthallen, sportterreinen, zwembaden en speeltuinen;

f. kampeerterreinen en andere terreinen bestemd voor recreatieve doeleinden, voor zover zij niet onder onderdeel l, onder d, vallen;

g. bedrijfsgebouwen, voorzover zij niet onder onderdeel l, onder c, vallen;

h. objecten die met de onder a tot en met e dn g genoemde gelijkgesteld kunnen worden uit hoofde van de gemiddelde tijd per dag gedurende welke personen daar verblijven, het aantal personen dat daarin doorgaans aanwezig is en de mogelijkheden voor zelfredzaamheid bij een ongeval, voorzover die objecten geen kwetsbare objecten zijn, en

i. objecten met een hoge infrastructurele waarde, zoals een telefoon- of elektriciteitscentrale of een gebouw met vluchtleidingsapparatuur, voorzover die objecten wegens de aard van de gevaarlijke stoffen die bij een ongeval kunnen vrijkomen, bescherming verdienen tegen de gevolgen van dat ongeval;

[..]

l. kwetsbaar object:

a. woningen, woonschepen en woonwagens, niet zijnde woningen, woonscheen of woonwagens als bedoeld in onderdeel b, onder a;

[..]

Besluit Externe veiligheid buisleidingen

Artikel 1

1. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

beperkt kwetsbaar object:

a. object als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van het Besluit externe veiligheid inrichtingen of

b. [..]

Kwetsbaar object: object als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel l, van het Besluit externe veiligheid inrichtingen;

[..]

Artikel 12

1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op grond waarvan de aanleg van een buisleiding of de aanleg, bouw of vestiging van een kwetsbaar of een beperkt kwetsbaar object wordt toegelaten, wordt tevens het groepsrisico in het invloedsgebied van de buisleiding verantwoord. In de toelichting bij het besluit wordt vermeld:

a. de aanwezige en de op grond van het besluit te verwachten dichtheid van personen in het invloedsgebied van de buisleiding of buisleidingen die het groepsrisico mede veroorzaakt of veroorzaken;

b. het groepsrisico per kilometer buisleiding op het tijdstip waarop het besluit wordt vastgesteld en de bijdrage van de in dat besluit toegelaten kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten aan de hoogte van het groepsrisico, vergeleken met de lijn die de kans weergeeft op een ongeval met 10 of meer dodelijke slachtoffers van ten hoogste 10-4 per jaar en de kans op een ongeval met 100 of meer dodelijke slachtoffers van ten hoogste 10-6 per jaar;

c. indien mogelijk, de maatregelen ter beperking van het groepsrisico die worden toegepast door de exploitant van de buisleiding die dat risico mede veroorzaakt;

d. ander mogelijkheden voor ruimtelijke ontwikkelingen met een lager groepsrisico en de voor- en nadelen daarvan;

e. de mogelijkheden en de voorgenomen maatregelen tot beperking van het groepsrisico in de nabije toekomst;

f. de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp of zwaar ongeval;

g. de mogelijkheden voor personen die zich bevinden in het invloedsgebied van de buisleiding of buisleidingen die het groepsrisico mede veroorzaakt of veroorzaken, om zich in veiligheid te brengen indien zich een ramp of zwaar ongeval voordoet.

2. Voorafgaand aan de vaststelling van een besluit als bedoeld in het eerste lid stelt het voor dat besluit bevoegde gezag het bestuur van de regionale brandweer in wiens regio het gebied ligt waarop dat besluit betrekking heeft, in de gelegenheid om in verband met het groepsrisico advies uit te brengen over de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp of zwaar ongeval en over de zelfredzaamheid van personen in het invloedsgebied van de buisleiding.

3. Het eerste lid, onderdelen c tot en met e, is niet van toepassing indien:

a. een bestemmingsplan betrekking heeft op een gebied waarbinnen de letaliteit van personen binnen het invloedsgebied minder dan 100% of bij toxische stoffen waarbij het plaatsgebonden risico kleiner dan 10-8 per jaar is, of

b. het groepsrisico of de toename van het groepsrisico bij verwezenlijking van het bestemmingsplan niet hoger is dan een bij regeling van Onze Minister gestelde waarde, welke waarde voor verschillende categorieën van buisleidingen verschillend kan worden vastgesteld.

Indien de verantwoording van het groepsrisico achterwege is gelaten, vermeldt de toelichting bij het bestemmingsplan de reden daarvan.

Regeling externe veiligheid buisleidingen

Artikel 6

1. Het plaatsgebonden risico, bedoeld in artikel 11, van het besluit, het groepsrisico, bedoeld in artikel 12 van het besluit, en het effect van maatregelen ter beperking van het risico worden berekend met de Rekenmethodiek Bevb.

[..]

Artikel 8

De waarde, bedoeld in artikel 12, derde lid, onderdeel b, van het besluit is voor:

a. het groepsrisico: 0,1 maal de waarden, genoemd in artikel 12, eerste lid, onderdeel b, van het besluit, en

b. de toename van het groepsrisico: minder dan 10%, voor zover de waarden genoemd in artikel 12, eerste lid, onderdeel b, van het besluit niet worden overschreden.