Uitspraak 202003856/1/R3


Volledige tekst

202003856/1/R3.
Datum uitspraak: 16 februari 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Rotterdam, en anderen,

appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 8 oktober 2019 heeft het college, onder aanvullende eisen, hogere geluidgrenswaarden als bedoeld in artikel 110a, eerste lid, van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh) vastgesteld (hierna: het besluit hogere waarden) ten behoeve van de op het perceel Laan van Oud-Kralingen 50 in Rotterdam te realiseren woningen (hierna: het perceel).

Bij besluit van 2 juni 2020 heeft het college het door [appellant A] en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit hebben [appellant A] en anderen beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 14 december 2021, waar [appellant A], bijgestaan door mr. M.J.E. Boudesteijn, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Eekhout-Glas en E.W. Meijboom, zijn verschenen. Verder is op de zitting stichting Woonstad Rotterdam, vertegenwoordigd door mr. M.J. de Groot, advocaat te Rotterdam en [gemachtigden], als partij gehoord.

Overwegingen

Wettelijk kader

1.       Het relevante wettelijke kader is opgenomen in de uitspraak dan wel in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Intrekking

2.       Op de zitting is het beroep ingetrokken, voor zover het is ingediend door [appellant C], [appellant D], [appellant E] en [appellant F]en [appellant G].

Inleiding

3.       Op het perceel is een transformatie beoogd van een bestaand schoolgebouw in zestien zorgwoningen. Hiervoor is een omgevingsvergunning verleend. Voor deze ontwikkeling heeft het college het besluit hogere waarden vastgesteld. Met dit besluit is voor dertien van de zestien zorgwoningen een hogere waarde vastgesteld van maximaal 58 dB vanwege wegverkeerslawaai afkomstig van de nabijgelegen Jacques Dutilhweg.

4.       [appellant A] en [appellant B] zijn omwonenden van de Jacques Dutilhweg en het perceel, die opkomen tegen het besluit hogere waarden.

Het beroep

5.       [appellant A] en [appellant B] betogen dat het door de gemeenteraad van Rotterdam op 14 augustus 2007 vastgestelde "Ontheffingsbeleid Wet geluidhinder voor bouw- en bestemmingsplannen in de gemeente Rotterdam" (hierna: ontheffingsbeleid), voorschrijft dat primair moet worden bezien of de geluidbelasting kan worden teruggebracht met bronmaatregelen, zoals de aanleg van stil asfalt of het wijzigen van de maximale snelheid op de Jacques Dutilhweg naar 30 km per uur. Het college heeft volgens hen het treffen van bronmaatregelen ten onrechte ondoeltreffend en te kostbaar geacht. Daarnaast voeren zij aan dat het ontheffingsbeleid in tweede instantie overdrachtsmaatregelen voorschrijft. Het college heeft volgens hen onvoldoende gemotiveerd waarom overdrachtsmaatregelen in dit geval vanuit stedenbouwkundig en verkeerskundig oogpunt ongewenst zijn. Verder brengen [appellant A] en [appellant B] naar voren dat op grond van het beleid is vereist dat minimaal één geluidluwe gevel en één geluidluwe buitenruimte per woning wordt gerealiseerd. Hieraan wordt ten onrechte niet voldaan.

Op de zitting hebben [appellant A] en [appellant B] betoogd dat hun het relativiteitsvereiste als bedoeld in artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet kan worden tegengeworpen. Hiertoe voeren zij aan dat zij belang hebben bij het treffen van bronmaatregelen of overdrachtsmaatregelen, omdat dit zal leiden tot een lagere geluidbelasting ter plaatse van hun woning.

5.1.    Het college stelt zich op het standpunt dat artikel 8:69a van de Awb in de weg staat aan vernietiging van het besluit tot vaststelling van de hogere waarden, omdat de regeling in de Wgh strekt tot bescherming van de belangen van de bewoners en eigenaren van de toekomstige zorgwoningen, en niet tot bescherming van de belangen van [appellant A] en [appellant B].

5.2.    Artikel 8:69a van de Awb luidt: "De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."

Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) blijkt dat de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis heeft willen stellen dat er een verband is tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van degene die in beroep komt.

5.3.    Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar overzichtsuitspraak over het relativiteitsvereiste, ligt in artikel 8:69a van de Awb besloten dat degene die vernietiging van een besluit beoogt, zich in beginsel niet met succes kan beroepen op belangen van anderen (uitspraak van 11 november 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2706), onder 6.4).

Het besluit hogere waarden ziet op de vaststelling van hogere waarden voor de geluidbelasting van de dertien te realiseren zorgwoningen, op grond van de Wgh. De regeling in de Wgh strekt ertoe dat bij besluit wordt vastgesteld welke geluidbelasting - na het zo mogelijk treffen van maatregelen - bij de te bouwen woningen vanwege de weg maximaal mag optreden. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 11 november 2020, onder 10.93 en 10.94, strekt de regeling daarmee tot bescherming van de bewoners van de te bouwen woningen.

[appellant A] en [appellant B] zijn geen eigenaren van één van de te bouwen zorgwoningen en ook is niet gebleken van concrete interesse in de koop en/of bewoning van een van de zorgwoningen. Onder deze omstandigheden strekt de regeling van de Wgh naar het oordeel van de Afdeling kennelijk niet tot bescherming van hun belangen.

Het betoog van [appellant A] en [appellant B] dat zij wel belang hebben bij het treffen van bronmaatregelen of overdrachtsmaatregelen omdat dit zal leiden tot een lagere geluidbelasting ter plaatse van hun woning, en zij daarvan dus kunnen profiteren, maakt dat oordeel niet anders. De betrokken regeling in de Wgh strekt, zoals hiervoor werd overwogen, tot bescherming van de bewoners van de te bouwen woningen. Voor zover [appellant A] en [appellant B] hebben aangevoerd dat de Afdeling in de uitspraak van 11 november 2020, onder 6.5, heeft geoordeeld dat indien een appellant zich beroept op overschrijding van een norm en betoogt dat deze overschrijding nadelige gevolgen voor zijn woonsituatie heeft, hij ter onderbouwing van de normoverschrijding kan wijzen op onderzoeksgegevens waaruit naar voren komt dat deze norm ter plaatse van een woning van een derde in zijn directe omgeving wordt overschreden, overweegt de Afdeling als volgt. In de daar aangehaalde uitspraak van 19 januari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP1352 (Elzenbos Brummen), onder 2.4.3, heeft de Afdeling als volgt overwogen: "Wel kan een belanghebbende zich beroepen op de normen die de Wet geluidhinder stelt, indien een bestemmingsplan de aanleg of verbreding van een weg mogelijk maakt waarvan ook hij nadelige geluidseffecten voor zijn woonsituatie moet vrezen. Die mogelijkheid bestaat ook indien hij volstaat met aannemelijk te maken dat de aanleg of verbreding zal leiden tot overschrijding van de hoogst toelaatbare geluidbelasting van woningen in zijn directe omgeving en daarmee tot nadelige geluidseffecten op zijn woonsituatie." Vergelijk bijvoorbeeld ook de uitspraak van de Afdeling van 13 februari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:295), onder 38.2. Deze uitspraken gaan over een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan en het verlenen van een omgevingsvergunning voor onder meer het afwijken van een bestemmingsplan. Anders dan in het nu voorliggende geval van een besluit hogere waarden, gaat het in deze uitspraken om een situatie waarin appellanten dreigden te worden geschaad in een deelbelang dat bescherming vindt in de daar aan de orde zijnde norm van een goede ruimtelijke ordening. Daar is in deze situatie geen sprake van.

Wat [appellant A] en [appellant B] aanvoeren tegen het besluit hogere waarden kan gelet op het voorgaande niet leiden tot vernietiging van dat besluit. Daarom ziet de Afdeling af van een inhoudelijke bespreking van het beroep.

Conclusie

6.       Het beroep is ongegrond.

7.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. A. ten Veen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2022

271-933

BIJLAGE

Wet geluidhinder

Artikel 110a, eerste lid, luidt: "Burgemeester en wethouders zijn binnen de grenzen van de gemeente bevoegd tot het vaststellen van een hogere waarde voor de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting."

Het vijfde lid luidt: "Het eerste en tweede lid vinden slechts toepassing indien toepassing van maatregelen, gericht op het terugbrengen van de geluidsbelasting vanwege het industrieterrein, de weg of spoorweg, van de gevel van de betrokken woningen of andere geluidsgevoelige gebouwen onderscheidenlijk aan de grens van de betrokken geluidsgevoelige terreinen tot de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting onvoldoende doeltreffend zal zijn dan wel overwegende bezwaren ontmoet van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of financiële aard. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat de in dit lid bedoelde bevoegdheid enkel in bij die maatregel aan te geven gevallen kan worden toegepast."