Uitspraak 202203836/1/R4


Volledige tekst

202203836/1/R4.
Datum uitspraak: 22 maart 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Wehl, gemeente Doetinchem,

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 16 mei 2022 in zaak nr. 20/2663 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Doetinchem.

Procesverloop

Op 7 mei 2020 heeft [appellante] beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op haar verzoek om een voorschrift te verbinden aan de omgevingsvergunning van [maatschap].

Bij besluit van 15 september 2020 heeft het college het verzoek van [appellante] afgewezen. [appellante] heeft beroepsgronden tegen dit besluit ingediend.

Bij uitspraak van 16 mei 2022 heeft de rechtbank het door [appellante] ingestelde beroep niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het besluit van 15 september 2020 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

[maatschap] en het college hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante] en [maatschap] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak, gelijktijdig met zaak nr. 202203835/1/R4, ter zitting behandeld op 13 februari 2023, waar [appellante], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door L.J. Oude Lenferink, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [maatschap], vertegenwoordigd door mr. D. Pool, rechtsbijstandverlener te Apeldoorn, als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       [maatschap] heeft een varkenshouderij aan de [locatie] in Wehl, waarvoor op 16 juni 2009 een revisievergunning (thans: omgevingsvergunning) is verleend. Ter voert woont ten zuiden van de varkenshouderij. Zij ervaart overlast van het verkeer van en naar de varkenshouderij dat langs haar woning rijdt en wil dat dit verkeer alleen gebruik maakt van de noordelijke route over de Heijendaalseweg.

2.       [appellante] heeft het college verzocht om handhavend op te treden tegen de overlast van het verkeer van en naar de varkenshouderij. Bij uitspraak van 9 december 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2902) heeft de Afdeling geoordeeld dat incidenteel vrachtverkeer via de zuidelijke route [maatschap] niet is aan te rekenen en niet als overtreding van de omgevingsvergunning kan worden aangemerkt, zodat het college niet bevoegd was om handhavend op te treden.

3.       Tijdens de handhavingsprocedure heeft [appellante] het college op 31 januari 2020 verzocht om een voorschrift aan de omgevingsvergunning te verbinden waarmee [maatschap] verplicht zou worden de varkenshouderij aan de noordzijde van de Heijendaalseweg te ontsluiten. Omdat [appellante] geen reactie op haar verzoek ontving, heeft zij het college op 17 april 2020 in gebreke gesteld. Op 7 mei 2020 heeft [appellante] beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen. Het college heeft het verzoek van [appellante] tijdens de beroepsprocedure afgewezen. [appellante] heeft gronden ingediend tegen dit besluit. Het beroep had daarom ook betrekking op het besluit tot afwijzing van het verzoek. De rechtbank heeft vervolgens het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het besluit van 15 september 2020 ongegrond verklaard.

Hoger beroep niet tijdig beslissen

4.       [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het toevoegen van een voorschrift over het verkeer van en naar de inrichting een milieuneutrale maatregel is, zodat op grond van artikel 3.10, derde lid, van de Wabo niet de uitgebreide voorbereidingsprocedure, maar de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing was op haar verzoek. Volgens [appellante] heeft de rechtbank daarom ten onrechte overwogen dat het college niet in gebreke was op het moment van ingebrekestelling door [appellante] en haar beroep ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.

4.1.    Artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo luidt: "Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning, indien de aanvraag geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e."

Het derde lid luidt: "In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder c, is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning met betrekking tot een verandering van een inrichting of mijnbouwwerk of de werking daarvan, die niet leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan volgens de geldende omgevingsvergunning is toegestaan, waarvoor geen verplichting bestaat tot het maken van een milieueffectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer, en die niet leidt tot een andere inrichting of mijnbouwwerk dan waarvoor eerder een omgevingsvergunning is verleend."

Artikel 3.15, derde lid, luidt: "In afwijking van het eerste en tweede lid is op de voorbereiding van een beschikking tot wijziging van voorschriften van een omgevingsvergunning of gehele of gedeeltelijke intrekking van een omgevingsvergunning paragraaf 3.3 van overeenkomstige toepassing indien de beschikking betrekking heeft op activiteiten of gevallen als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, met uitzondering van activiteiten als bedoeld in onderdeel c van dat lid met betrekking tot mijnbouwwerken en van activiteiten als bedoeld in het derde lid van dat artikel. De eerste volzin geldt niet indien toepassing wordt gegeven aan artikel 2.32 of 3.23."

4.2.    [appellante] heeft verzocht om wijziging van de voorschriften verbonden aan de omgevingsvergunning van [maatschap] van 16 juni 2009. Deze de gehele inrichting omvattende vergunning is met toepassing van de uitgebreide voorbereidingsprocedure uit afdeling 3.4 van de Awb verleend. Van een omgevingsvergunning voor een milieuneutrale wijziging, zoals bedoeld in artikel 3.10, derde lid, van de Wabo, was destijds geen sprake. Uit artikel 3.15, derde lid, gelezen in samenhang met artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo volgt dat op een wijziging van de voorschriften van de omgevingsvergunning van 16 juni 2009 opnieuw afdeling 3.4 van de Awb van toepassing is. Hierdoor eindigde de beslistermijn op grond van artikel 3:18, eerste lid, van de Awb op 31 juli 2020. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat de beslistermijn van het college nog niet was verstreken op het moment van de ingebrekestelling op 17 april 2020. De ingebrekestelling was prematuur en daardoor was niet voldaan aan de vereisten uit artikel 6:12, tweede lid, van de Awb voor het indienen van een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit. De rechtbank heeft het beroep van [appellante] tegen het niet tijdig nemen van een besluit om die reden terecht niet-ontvankelijk verklaard en haar beroep terecht niet inhoudelijk beoordeeld.

Het betoog van [appellante] slaagt niet.

Hoger beroep afwijzen verzoek

5.       [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college het door haar gevraagde voorschrift, zoals vermeld onder 3, aan de omgevingsvergunning moest verbinden. Zij betoogt dat het akoestisch rapport van 30 augustus 2006 met kenmerk H.01.155.01, dat ten grondslag ligt aan de omgevingsvergunning van 16 juni 2009, al uitgaat van verkeersbewegingen van en naar het noorden in de representatieve bedrijfssituatie, zodat het voorschrift al ten tijde van de vergunningverlening aan de vergunning had moeten worden verbonden. Daarnaast stelt [appellante] dat [maatschap] ook uitgaat van een ontsluiting van het terrein via de noordelijke route, omdat zij op al haar vrachtbrieven vermeldt dat de varkenshouderij via het noorden moet worden ontsloten. Volgens [appellante] bestaat daarom geen belemmering voor het aan de omgevingsvergunning verbinden van het door haar gewenste voorschrift. Ook stelt zij dat in voormeld akoestisch rapport en in de bij brief van 29 mei 2020 overgelegde berekeningen van de indirecte hinder ten gevolge van de activiteiten van [maatschap] ter hoogte van haar woning ten onrechte is gerekend met een verharde weg, terwijl het gaat om een zandweg. Volgens [appellante] kan uit de rapporten dan ook niet worden afgeleid dat geen sprake is van hinder ter plaatse van haar woning.

5.1.    Op grond van artikel 2.31, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wabo kan het college de voorschriften van de omgevingsvergunning van [maatschap] wijzigen, voor zover dit in het belang van de bescherming van het milieu is. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van zodanige geluid-, trilling- of stofhinder door het verkeer van en naar de inrichting van [maatschap] dat het verbinden van nadere voorschriften aan de vergunning noodzakelijk moest worden geacht. Bovendien kunnen aan de omgevingsvergunning geen voorschriften worden verbonden die geen betrekking hebben op de inrichting en waarvan de naleving afhankelijk is van derden. Zie ter vergelijking bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 4 maart 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH4644, r.o. 2.10.1. Vaststaat dat de vrachtwagens eigendom van derden zijn en geen onderdeel uitmaken van de inrichting van [maatschap]. Het verbinden van het door [appellante] gewenste voorschrift aan de vergunning is daarom niet mogelijk. Verder doet [maatschap] al alles wat in haar macht ligt om de vervoersbewegingen via de noordelijke route over de Heijendaalseweg te laten plaatsvinden. Zoals [appellante] heeft gesteld en op de zitting door [maatschap] is bevestigd, zet [maatschap] op haar vrachtbrieven dat de chauffeurs moeten aanrijden via de noordelijke route over de Doesburgseweg. Ook heeft [maatschap] ter zitting gesteld dat zij bij haar adres dat zichtbaar is op de boordcomputers van de vrachtwagenchauffeurs eenzelfde instructie vermeldt.

5.2.    Gelet op wat onder 5.1 is overwogen, heeft de rechtbank in het betoog van [appellante] terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college het door [appellante] gewenste voorschrift aan de vergunning had moeten verbinden.

Het betoog slaagt niet.

6.       Evenals in beroep bij de rechtbank heeft [appellante] in hoger beroep verschillende gronden aangevoerd die geen verband houden met de afwijzing van haar verzoek. Deze gronden hebben betrekking op de eisen uit het Bouwbesluit in verband met onder meer de gestelde blokkering van de Heijendaalseweg aan de noordzijde, de Wegenlegger en de door [appellante] gestelde strijd met de Wegenverkeerswet. Deze gronden kunnen niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

Slotoverwegingen

7.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer,

in tegenwoordigheid van mr. E.T. de Jong, griffier.

w.g. Verheij
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. De Jong
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2023

628