Uitspraak 200806692/1


Volledige tekst

200806692/1.
Datum uitspraak: 4 maart 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant] en anderen, wonend te [woonplaats], gemeente Dinkelland,
appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Dinkelland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 8 juli 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Dinkelland (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een veehouderij aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 18 juli 2008 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 augustus 2008, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 oktober 2008.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 januari 2009, waar het college, vertegenwoordigd door H. Wessels en J.J.P. Groeneveld, werkzaam bij de gemeente, is verschenen. Verder is daar [vergunninghouder], vergezeld door [gemachtigde], als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht vloeit voort dat in beroep slechts categorieën milieugevolgen als besluitonderdelen aan de orde kunnen worden gesteld waarover een zienswijze naar voren is gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten. Bij besluiten inzake een milieuvergunning worden de beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën milieugevolgen als onderdelen van een besluit in vorenbedoelde zin aangemerkt. (Uitspraak van 1 november 2006, in zaak nr. 200602308/1, AB 2007, 95.)

2.1.1. [appellanten] hebben zienswijzen naar voren gebracht over stankhinder. De beroepsgrond dat ten onrechte geen voorschriften ter voorkoming van stankhinder afkomstig van veewagens in de bij het bestreden besluit verleende vergunning zijn opgenomen, heeft eveneens betrekking op stankhinder. De beroepsgrond over de notificering van de NEN-normen, het type stal, het verspreidingsmodel 'V-Stacks vergunning' en het CAR II-rekenmodel voor luchtkwaliteit heeft geen betrekking op een besluitonderdeel als hiervoor bedoeld, zodat artikel 6:13 er niet aan in de weg staat dat deze gronden eerst in beroep worden aangevoerd.

Anders dan [vergunninghouder] stelt, bestaat dan ook geen grond het beroep op deze punten niet-ontvankelijk te verklaren.

2.2. In de niet nader geconcretiseerde of gemotiveerde stelling van [appellanten] dat het besluit niet door het college en dus onbevoegd genomen is, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit onbevoegd is genomen. De beroepsgrond faalt.

2.3. [appellanten] voeren aan dat de aanvraag onvolledig is, omdat de stukken te summier zijn.

Hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat de aanvraag niet voldoet aan het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer of dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu.

2.4. [appellanten] betogen, zo begrijpt de Afdeling het beroep, dat nu een akoestisch onderzoek na het ter inzage leggen van het ontwerp van het besluit heeft plaatsgevonden, de aanvraag is gewijzigd en het college een nieuw ontwerp van het besluit ter inzage had moeten leggen.

2.4.1. In het ontwerpbesluit heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de voor de inrichting geldende geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd. Naar aanleiding van de door [appellanten] ingebrachte zienswijze over het ten onrechte ontbreken van een akoestisch onderzoek heeft [vergunninghouder] alsnog een onderzoek laten uitvoeren naar de geluidbelasting van de inrichting in de omgeving van de veehouderij. Dit akoestisch onderzoek behelst geen wijziging van de aanvraag. Er bestaat reeds daarom geen aanleiding voor het oordeel dat het college opnieuw een ontwerpbesluit had moeten nemen en ter inzage moeten leggen. De beroepsgrond faalt.

2.5. [appellanten] betogen dat het college op onjuiste wijze mededeling heeft gedaan van het (ontwerp van het) besluit. In de kennisgevingen van zowel het ontwerpbesluit als van het bestreden besluit is het type vergunning onjuist omschreven, aldus [appellanten].

2.5.1. Ingevolge artikel 3:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht geeft het bestuursorgaan voorafgaand aan de terinzagelegging in een of meer dag-, nieuws-, of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze kennis van het ontwerp. Volstaan kan worden met het vermelden van de zakelijke inhoud.

2.5.2. In de kennisgeving van het ontwerpbesluit is, voor zover hier van belang, vermeld dat op grond van de Wet milieubeheer een revisievergunning is aangevraagd voor een veehouderij gelegen aan de [locatie] en dat het college voornemens is deze vergunning te verlenen. Met hetgeen door het college in de kennisgeving is vermeld is de zakelijke inhoud van het ontwerpbesluit voldoende weergegeven. Er is geen strijd met artikel 3:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

Voor zover [appellanten] aanvoeren dat in de kennisgeving van het bestreden besluit het type vergunning onjuist is omschreven, overweegt de Afdeling dat, daargelaten of er sprake is van een fout in de publicatie, het hierbij gaat om een onregelmatigheid die dateert van na het nemen van het bestreden besluit. Een dergelijke onregelmatigheid kan de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten.

De beroepsgrond faalt.

2.6. [appellanten] voeren aan dat verschillende stukken, waaronder de bij besluit van 16 februari 2006 krachtens de Wet milieubeheer voor de veehouderij verleende vergunning en het verspreidingsmodel 'V-Stacks vergunning', niet met het ontwerpbesluit en het bestreden besluit ter inzage hebben gelegen.

Het college stelt dat alle stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp met het ontwerpbesluit ter inzage hebben gelegen. De Afdeling ziet geen aanleiding het standpunt van het college te betwijfelen. Voor zover [appellanten] aanvoeren dat de stukken niet met het bestreden besluit ter inzage hebben gelegen, betreft het, daargelaten de juistheid hiervan, een onregelmatigheid die dateert van na het nemen van het bestreden besluit. Een dergelijke onregelmatigheid kan de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten. De beroepsgrond faalt.

2.7. [appellanten] voeren aan dat de inspecteur voor de milieuhygiëne (hierna: de inspecteur) ten onrechte geen advies heeft uitgebracht over het ontwerp van het besluit.

2.7.1. In artikel 8.7, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer is bepaald dat het bevoegd gezag de inspecteur, indien de betrokken inrichting behoort tot een door de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bij ministeriële regeling aangewezen categorie, in de gelegenheid stelt advies uit te brengen over het ontwerp van de beschikking op de aanvraag om een vergunning. Hieraan is uitvoering gegeven in de Regeling advisering Inspectoraat-Generaal VROM (hierna: de Regeling advisering). De inrichting behoort niet tot één van de bij de Regeling advisering aangewezen categorieën. Het college behoefde de inspecteur dan ook niet in de gelegenheid te stellen advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit. De beroepsgrond faalt.

2.8. [appellanten] voeren aan dat de NEN-normen, het type stal, het verspreidingsmodel 'V-Stacks vergunning' en het CAR II-rekenmodel voor luchtkwaliteit niet zijn genotificeerd.

2.8.1. Deze stelling bevat naar het oordeel van de Afdeling geen concreet beroepsonderdeel omtrent de rechtmatigheid van het bestreden besluit of een onderdeel daarvan en faalt reeds hierom.

2.9. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.

2.10. [appellanten] betogen dat het college ten onrechte geen voorschriften ter voorkoming van stankhinder afkomstig van veewagens aan de bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft opgenomen.

2.10.1. Vaststaat dat de door [appellanten] bedoelde veewagens eigendom zijn van derden en niet tot de inrichting behoren. Gelet hierop kunnen ten aanzien van deze wagens geen voorschriften aan de vergunning worden verbonden. Dergelijke voorschriften, die geen betrekking hebben op de inrichting en waarvan de naleving afhankelijk is van derden, verdragen zich niet met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer. De beroepsgrond faalt.

2.11. [appellanten] stellen dat zij geluidoverlast ondervinden als gevolg van de ontoereikende infrastructuur in de omgeving van de veehouderij. De Afdeling begrijpt het beroep aldus dat wordt gevreesd voor onaanvaardbare geluidhinder van het verkeer van en naar de inrichting.

2.11.1. Uit het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende door Buijvoets Bouw- en Geluidsadvisering uitgevoerde akoestisch onderzoek volgt dat vanwege het verkeer van en naar de inrichting aan de door het college tot uitgangspunt genomen voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) zoals opgenomen in de circulaire "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting" van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, kan worden voldaan. [appellanten] hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit onderzoek gebreken of leemten in kennis vertoont. Het college heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor onaanvaardbare overlast van het verkeer van en naar de inrichting niet behoeft te worden gevreesd.

2.12. [appellanten] voeren aan dat het college niet heeft gesteld dat de luchtkwaliteit niet zal verslechteren.

2.12.1. Het college stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat op basis van de rekenmethode CAR II is geconcludeerd dat de uitbreiding van de veehouderij niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit in de omgeving van de inrichting zal leiden. De beroepsgrond mist feitelijke grondslag.

2.12.2. Voor het overige hebben [appellanten] zich in het beroepschrift beperkt tot het herhalen van de over het ontwerp van het besluit naar voren gebrachte zienswijze dan wel een nagenoeg letterlijke herhaling hiervan. In het bestreden besluit heeft het college zijn reactie daarop gegeven. [appellanten] hebben in het beroepschrift geen redenen aangevoerd waarom deze reactie onjuist zou zijn. Ook voor het overige zijn daarvoor geen gronden. De beroepsgronden falen.

2.13. Het beroep is ongegrond.

2.14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.

w.g. Brink w.g. Van Leeuwen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2009

373-596.