Uitspraak 202102037/1/A3


Volledige tekst

202102037/1/A3.
Datum uitspraak: 22 maart 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Wenum Wiesel, gemeente Apeldoorn,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland (hierna: rechtbank) van 26 maart 2021 in zaken nrs. 21/1341 en 21/1342 in het geding tussen:

[appellante]

en

de burgemeester van Apeldoorn.

Procesverloop

Bij besluit van 18 december 2020 heeft de burgemeester [appellante] gelast de woning op het adres [locatie] te Wenum-Wiesel gedurende drie maanden gesloten te houden.

Bij besluit van 24 februari 2021 heeft de burgemeester het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 26 maart 2021 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 februari 2023, waar [appellante], bijgestaan door mr. S. Maakal, advocaat te Heerenveen, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. F.A. Pommer, advocaat te Nijmegen, en A. Leysner, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellante] is eigenaar van de woning. Zij woont daar met haar echtgenoot en minderjarige dochter. Op 10 december 2020 heeft de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (FIOD) in de woning een hennepkwekerij aangetroffen. De burgemeester heeft hierover van de politie een zogenoemd hennepbericht ontvangen. Daarin staat dat in een kamer op de eerste verdieping een professioneel opgezette kweekruimte met 60 oogstrijpe hennepplanten is aangetroffen. Verder staat daarin dat in de kelder 264 in steenwol gestoken hennepstekken en een grote zak verdroogde in steenwol gestoken hennepstekken zijn aangetroffen. Volgens de politie was er vermoedelijk al twee keer hennep geoogst. In een slaapkamer op de begane grond zijn twee vuurwapens aangetroffen, waarvan één doorgeladen.

Naar aanleiding van deze feiten en omstandigheden heeft de burgemeester [appellante] met toepassing van artikel 13b van de Opiumwet gelast de woning voor drie maanden te sluiten.

Gronden van het hoger beroep

2.       [appellante] betoogt dat het direct overgaan tot sluiting zonder eerst een waarschuwing op te leggen in strijd is met de Opiumwet en het verbod van willekeur. Volgens haar is onduidelijk gebleven hoe de burgemeester op dit punt omgaat met zijn beleid en/of bestendige gedragslijn. [appellante] betoogt in dit kader dat de sluiting een discriminatoir karakter heeft en in strijd met de Opiumwet een criminal charge is in de zin van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), omdat de burgemeester vindt dat er in dit soort gevallen altijd een signaal door hem kan en moet worden afgegeven aan de buurt. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 2 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2849, vraagt zij de Afdeling in te grijpen door de strafmaat te corrigeren, omdat de burgemeester niet bereid is een lichtere sanctie op te leggen dan in het beleid neergelegd.

[appellante] betoogt verder dat sluiting niet noodzakelijk is gelet op de aard en omvang van de overtreding aangezien het alleen om softdrugs ging, er geen sprake is van recidive, er van loop naar de woning en overlast geen sprake was en de woning niet is gelegen in een voor drugscriminaliteit kwetsbare omgeving. Volgens [appellante] is sluiting ook niet evenredig, allereerst vanwege het feit dat zij niets wist van de hennepkwekerij van haar echtgenoot, maar ook vanwege de gevolgen als het besluit tot sluiting wordt ingeschreven in de daartoe bestemde openbare registers (op grond van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken). Die inschrijving zou mogelijk kunnen leiden tot verlies van haar hypotheek en plaatsing op een zwarte lijst voor banken. Daarbij komt dat beslag is gelegd op haar spaartegoeden die misschien nodig zouden kunnen zijn om het huishouden draaiende te houden. Zij kan met haar inkomen geen dubbele woonlasten dragen door voor drie maanden naast de hypotheek ook een woning te huren om in te verblijven. [appellante] verwijst hiervoor naar bankafschriften en het feit dat haar echtgenoot al een jaar geen inkomen heeft. Het vinden van vervangende woonruimte voor haar, haar dochter en haar beide honden is bovendien juist in de periode van april tot en met september lastig. Sluiting is ook onevenredig gelet op het tijdsverloop sinds de bevindingen van de FIOD en het feit dat de noodzaak om een verdergaand ‘signaal’ af te geven niet bestaat en voor zover de openbare orde ooit is verstoord, dat niet langer het geval is.

[appellante] betoogt voorts dat tot op heden niet is gebleken dat de burgemeester de garantie van tijdelijke verblijfsruimte kan waarmaken gelet op berichten van het Sociaal Wijkteam en de leidinggevende van de maatschappelijk werkster. Volgens [appellante] kan de burgemeester zoals de rechtbank heeft voorgesteld haar echtgenoot met een last onder bestuursdwang toegang tot de woning verbieden en haar een last onder dwangsom opleggen zodat zij en haar dochter in de woning kunnen blijven.

[appellante] betoogt ten slotte dat het onaanvaardbaar is dat twee verschillende rechters van dezelfde rechtbank zo verschillend kunnen oordelen over hetzelfde feitencomplex en de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op de vraag hoe deze kwestie zich verhoudt tot andere zaken waarin in het belang van minderjarige kinderen steeds tot lichtere sancties wordt geconcludeerd.

Beoordeling van gronden van het hoger beroep

Is de schriftelijke uiteenzetting in strijd met de goede procesorde?

3.       [appellante] betoogt dat de burgemeester de schriftelijke uiteenzetting zo kort voor de zitting heeft ingebracht dat het, mede gelet op de omvang daarvan, niet te doen was om daar inhoudelijk voldoende op te kunnen reageren.

3.1.    Ingevolge artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen.

3.2.    De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van strijd met de goede procesorde. De schriftelijke uiteenzetting is op 30 januari 2023 en daarmee ruim twee weken voor de zitting binnengekomen bij de Afdeling en direct door de Afdeling doorgezonden naar [appellante]. [appellante] heeft daar zowel in een schriftelijke reactie als op de zitting op kunnen reageren. Daar komt bij dat de schriftelijke uiteenzetting niet bijzonder uitgebreid is en bovendien veel herhaling van feiten en overwegingen bevat.

3.3.    Het betoog slaagt niet.

De sluiting

4.       Het specifieke toetsingskader voor woningsluitingen op grond van artikel 13b van de Opiumwet is weergegeven in de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2912 (hierna: de overzichtsuitspraak).

Noodzakelijkheid van de sluiting

5.       Uit de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285, volgt dat bij de beoordeling van de noodzaak van een sluiting de vraag aan de orde is of de burgemeester met een minder ingrijpend middel had kunnen en moeten volstaan omdat het beoogde doel ook daarmee kan worden bereikt. In de overzichtsuitspraak is de Afdeling ingegaan op de beoordeling van de noodzaak van een sluiting. Aan de hand van de ernst en de omvang van de overtreding moet worden beoordeeld in hoeverre sluiting van een woning noodzakelijk is ter bescherming van het woon- en leefklimaat bij de woning en het herstel van de openbare orde.

5.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:823, is artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet naar zijn tekst niet van toepassing bij de enkele aanwezigheid van drugs in een pand. Gezien de woorden "daartoe aanwezig" moeten de drugs immers met een bepaalde bestemming aanwezig zijn, dat wil zeggen voor verkoop, aflevering of verstrekking. Als uitgangspunt kan evenwel worden aanvaard dat bij aanwezigheid van een hoeveelheid drugs die het door het Openbaar Ministerie gehanteerde criterium voor eigen gebruik van softdrugs van 5,0 gram of vijf (hennep)planten overstijgt, de aangetroffen hoeveelheid drugs in beginsel bestemd, dan wel mede bestemd, wordt geacht voor de verkoop, aflevering of verstrekking. Het is dan aan de rechthebbende op het pand om aannemelijk te maken dat de aangetroffen hoeveelheid drugs niet voor verkoop, verstrekking of aflevering aanwezig was. Indien het tegendeel niet aannemelijk wordt gemaakt, is de burgemeester ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet bevoegd om ten aanzien van het pand een last onder bestuursdwang op te leggen.

5.2.    De Afdeling vindt, net als de rechtbank, dat de burgemeester gelet op de ernst en de omvang van de overtreding redelijkerwijs heeft kunnen oordelen dat sluiting van de woning noodzakelijk was.

5.3.    De Afdeling onderschrijft de overwegingen van de rechtbank op dit punt en voegt daar in reactie op de gronden van het hoger beroep het volgende aan toe. Als aanwijzingen dat drugs in of vanuit de woning werden verhandeld afwezig zijn, en ook andere omstandigheden ontbreken die volgens de overzichtsuitspraak bij de beoordeling van de noodzaak van de sluiting van belang zijn, zoals de omstandigheid dat het gaat om harddrugs, een recidivesituatie en de ligging van een pand in een voor drugscriminaliteit kwetsbare wijk, kan dit zoals [appellante] betoogt er toe leiden dat er geen noodzaak bestaat om de woning te sluiten. Daarvan is in dit geval geen sprake. Hier gaat het om een hoeveelheid hennepplanten die de gebruikershoeveelheid ver overschrijdt en een professioneel opgezette hennepkwekerij. Dat zijn aanwijzingen dat drugs in of vanuit de woning werden verhandeld. Daarmee vervulde de woning een rol binnen de keten van drugshandel, wat op zichzelf al een belang bij sluiting oplevert (zie de uitspraak van de Afdeling van 24 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2444). Door te stellen dat zij niet weet voor wie haar echtgenoot de drugs bestemd had, heeft [appellante] niet aangetoond dat de drugs niet voor handel bestemd waren. Overigens heeft [appellante] op de zitting in beroep gesteld dat de hennep aan een coffeeshophouder is verkocht, wat ook een aanwijzing is dat drugs in of vanuit de woning werden verhandeld.

5.4.    [appellante] wordt niet gevolgd in het standpunt dat de burgemeester had moeten volstaan met een waarschuwing en direct sluiten in strijd is met de Opiumwet en het verbod van willekeur. Dit gelet op de ernst en de omvang van de overtreding zoals hiervoor beschreven en wat de geschiedenis van de totstandkoming van de Opiumwet hierover zegt. Zoals volgt uit eerdere uitspraken van de Afdeling, onder meer de uitspraak van 24 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1362, is in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet (Kamerstukken II 2005/06, 30 515, nr. 3, blz. 8 en Kamerstukken II 2006/07, 30 515, nr. 6, blz. 1 en 2) in algemene zin vermeld, dat bij een eerste overtreding nog niet tot sluiting van de woning dient te worden overgegaan, maar moet worden volstaan met een waarschuwing of soortgelijke maatregel. Maar dit moet worden beschouwd als een uitgangspunt waarvan in ernstige gevallen mag worden afgeweken. Omdat zoals overwogen in dit geval sprake is van een ernstig geval, wordt verder niet toegekomen aan een toetsing van het beleid van de burgemeester.

6.       Anders dan [appellante] betoogt, is de sluiting van een woning op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet niet aan te merken als een punitieve sanctie en is de sluiting van de woning niet in strijd met artikel 6 van het EVRM.

6.1.    Zoals overwogen in de uitspraak van de Afdeling van 6 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3762, heeft het EHRM in het arrest Engel en anderen tegen Nederland van 8 juni 1976 (ECLI:NL:XX:1976:AC0386, §82) drie criteria geformuleerd voor de bepaling of sprake is van een criminal charge. Ten eerste is van belang de classificatie van de sanctie naar nationaal recht, ten tweede de aard van de overtreding - mede bezien in relatie tot het doel van de sanctie - en ten derde de zwaarte van de maatregel. De laatste twee criteria zijn niet cumulatief: het voldoen aan één van deze criteria kan in bepaalde gevallen reeds leiden tot de conclusie dat van een criminal charge sprake is. Daarnaast is mogelijk dat het tweede en derde criterium in samenhang bezien een dergelijke conclusie kunnen rechtvaardigen.

6.2.    Een op artikel 13b van de Opiumwet gebaseerd sluitingsbevel strekt tot uitoefening van bestuursdwang in de zin van artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht. De sluiting van de woning van [appellante] door middel van het uitoefenen van bestuursdwang wordt naar nationaal recht om die reden gekwalificeerd als een bestuurlijke maatregel en niet als een punitieve sanctie.

6.3.    De toepassing van bestuursdwang strekt er in het algemeen toe een overtreding te beëindigen en herhaling daarvan te voorkomen. Artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet heeft tot doel de verkoop, de aflevering of de verstrekking dan wel het daartoe aanwezig zijn van drugs een halt toe te roepen (Kamerstukken II 1996/97, 25 324, nr. 3, blz. 5) Dit oogmerk past in de algemene doelstelling van de Opiumwet, die primair gericht is op preventie en beheersing van de uit het drugsgebruik voortvloeiende risico’s voor de gezondheid. Daarnaast wordt met deze bepaling beoogd negatieve effecten van de handel in en het gebruik van drugs, onder meer bezien vanuit het perspectief van de openbare orde, tegen te gaan. Het feit dat de maatregel van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is gericht op beëindiging en voorkoming van een overtreding is een aanwijzing dat het hier gaat om een bestuurlijke maatregel en niet om een punitieve sanctie. De sluiting van de woning van [appellante] is een bestuurlijke maatregel met eerder vermelde strekking, gericht op herstel van de rechtmatige toestand van vóór de overtreding, die er niet (mede) op is gericht om opzettelijk leed toe te voegen.

6.4.    Bij het beoordelen van de zwaarte van de maatregel is van belang of de maatregel zodanig zwaar is dat deze daardoor als een criminal charge moet worden beschouwd. De zwaarte van de maatregel wordt beoordeeld aan de hand van objectieve maatstaven; hoe de betrokkene de maatregel subjectief ervaart is hierbij in het algemeen niet van belang. De burgemeester heeft de last tot sluiting voor de duur van drie maanden vastgesteld en terecht noodzakelijk geacht. Dat [appellante] vindt dat de signaalfunctie van een sluiting hier niet aan de orde is, wordt daarom niet gevolgd en is onvoldoende voor het oordeel dat de opgelegde maatregel alleen op basis van de zwaarte daarvan als een criminal charge is aan te merken.

6.5.    Gezien het vorenstaande volgt uit toetsing aan het eerste en het tweede criterium dat niet gesproken kan worden van een criminal charge. Ook indien het tweede en derde criterium in samenhang worden bezien, bestaat onvoldoende aanleiding om tot de conclusie te komen dat de last tot sluiting van de woning van [appellante] een criminal charge is. Voorts bestaat onvoldoende aanleiding om de last tot sluiting alleen op basis van de zwaarte van de maatregel als een criminal charge aan te merken.

Evenwichtigheid van de sluiting

7.       Als sluiting van een woning in beginsel noodzakelijk wordt geacht, neemt dat niet weg dat de sluiting ook evenwichtig moet zijn.

7.1.    Als de burgemeester zich redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat sluiting van de woning noodzakelijk is, dient hij zich ervan te vergewissen dat de duur van de sluiting evenwichtig is, ook als de duur in overeenstemming is met de duur die volgt uit een beleidsregel. In de overzichtsuitspraak is overwogen dat bij de beoordeling van de evenwichtigheid verschillende omstandigheden van belang zijn, zoals de mate van verwijtbaarheid van de aangeschreven persoon, een bijzondere binding met de woning, de mogelijkheid om weer in de woning terug te keren, of de overtreder door sluiting van de woning op een zwarte lijst komt te staan bij een woningbouwcorporatie als gevolg waarvan hij voor een bepaalde duur geen nieuwe sociale huurwoning kan huren in de regio en of er minderjarige kinderen in de woning wonen. De nadelige gevolgen van de sluiting moeten worden afgewogen tegen de omstandigheden die ertoe hebben geleid dat de burgemeester sluiting noodzakelijk mocht vinden. Een sluiting met veel nadelige gevolgen is niet per definitie onevenwichtig. Inherent aan de sluiting van de woning is dat de bewoner de woning moet verlaten. Dat is op zichzelf geen bijzondere omstandigheid (zie de uitspraak van de Afdeling van 7 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2630).

7.2.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de sluiting van de woning niet onevenwichtig is en de burgemeester redelijkerwijs van zijn bevoegdheid tot sluiting gebruik heeft mogen maken. Hierna zal worden ingegaan op de door [appellante] genoemde omstandigheden en gevolgen die volgens haar de sluiting onevenwichtig maken.

7.3.    Het ontbreken van iedere betrokkenheid bij de overtreding kan afzonderlijk of tezamen met andere omstandigheden met zich brengen dat de burgemeester redelijkerwijs niet van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Zo kan bijvoorbeeld de betrokkene geen verwijt van de overtreding worden gemaakt, als hij niet op de hoogte was en evenmin redelijkerwijs op de hoogte kon zijn van de aanwezigheid van de aangetroffen drugs in zijn woning. Wel wordt van de (hoofd)bewoner verlangd dat hij toezicht uitoefent op wat er in de woning gebeurt. Daarbij past de kanttekening dat er wel grenzen zijn aan het toezicht dat redelijkerwijs mag worden verwacht van de ene bewoner op de andere, mede afhankelijk van de woonsituatie. De burgemeester zal, indien hij van zijn bevoegdheid tot sluiting van een woning gebruik maakt, deugdelijk moeten motiveren welk verwijt de (hoofd)bewoner die door de sluiting wordt getroffen, wordt gemaakt.

7.3.1. De Afdeling onderschrijft de overwegingen van de rechtbank over de verwijtbaarheid en voegt daar in reactie op de gronden van het hoger beroep het volgende aan toe. [appellante] betoogt dat op de bovenste verdieping een verbouwing aan de gang was en zij daar niet kwam; los van de vraag of deze verklaring af kan doen aan de verwijtbaarheid is ook van belang dat ook in de kelder  264 hennepstekken en op de begane grond een omleiding van stroom zijn aangetroffen. Uit de uitspraak van de Afdeling van 4 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2241, volgt dat als de betrokkene een verwijt gemaakt kan worden, omstandigheden als het ontbreken van recidive, de financiële situatie, ontbinding van een huurovereenkomst en plaatsing op een zwarte lijst niet zonder meer in de weg hoeven te staan aan sluiting van de woning.

7.4.    De Afdeling onderschrijft de overwegingen van de rechtbank over de gevolgen van de sluiting voor haar financiële situatie, haar hypotheek en het vinden van vervangende woonruimte en voert daar in reactie op de gronden van het hoger beroep het volgende aan toe.

7.5.    De burgemeester is voornemens de sluiting in te schrijven in de daartoe bestemde openbare registers op grond van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Het enkele feit dat de Algemene bepalingen van Florius, een werkmaatschappij van ABN-AMRO waarbij [appellante] haar hypotheek heeft afgesloten, en de Algemene bankvoorwaarden van de Nederlandse Vereniging van Banken oneigenlijk gebruik en misbruik verbieden, is onvoldoende om aan te nemen dat ontbinding van de hypotheekovereenkomst reëel is. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het hier gaat om een korte sluiting van drie maanden, voor zover bekend de hypotheek steeds wordt afgelost en de bank tot dit moment niet is overgegaan tot een ontbinding. Bovendien blijkt uit een door de burgemeester ingebrachte verklaring van ABN-AMRO in een andere zaak dat van de bank niet kan worden verwacht dat zij dagelijks het beperkingsregister nagaat voor alle percelen waarop zij een hypotheekrecht heeft gevestigd. Gelet op het grote aantal hypotheekrechten is het volgens ABN-AMRO in die zaak volstrekt onrealistisch om dit als taak van een bank te zien.

7.6.    Zoals de Afdeling heeft overwogen in de overzichtsuitspraak, dient de burgemeester gelet op de vereiste evenwichtigheid van de sluiting te informeren naar de mogelijkheden van vervangende huisvesting. Uit die uitspraak volgt ook dat ouders van minderjarige kinderen in beginsel zelf verantwoordelijk zijn voor het vinden van vervangende woonruimte, maar dat hierbij geldt dat de burgemeester zich dient te informeren over geschikte opvang. Daarbij moet hij kijken in hoeverre het kind of de betrokken ouders of verzorgers zelf in staat zijn om iets te regelen.

7.6.1. Het is in de eerste plaats aan [appellante] om een vervangende verblijfplaats te vinden en zij heeft niet voldoende onderbouwd waarom zij daartoe niet in staat was. [appellante] heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat zij een poging heeft ondernomen om bij familie, vrienden of kennissen te vragen of zij daar tijdelijk kon verblijven en dat dit niet mogelijk was (vergelijk de uitspraak van 24 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2444). Zij heeft daarentegen verklaard in de zienswijze dat het onder normale omstandigheden misschien nog wel zou lukken voor een korte periode van een weekend of enkele dagen, vervangende woonruimte te vinden. Ook heeft zij eerder in de procedure gezegd dat de conclusie kan zijn dat zij en haar dochter voor het vinden en betrekken van tijdelijke huisvesting in de praktijk waarschijnlijk afhankelijk zullen zijn van de bereidheid van familie, vrienden en kennissen om hen tijdelijk onderdak te bieden.

7.6.2. Dat ten tijde van de besluitvorming coronamaatregelen golden maakt het voorgaande niet anders. De burgemeester heeft zich op het standpunt mogen stellen dat de toen geldende voorschriften tegen de bestrijding van het coronavirus geen beletsel vormden voor een tijdelijk verblijf bij anderen, mits de betrokkenen zich voorafgaand aan het verblijf allemaal zouden hebben vergewist van hun gezondheidstoestand (vergelijk de uitspraak van 24 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2444).

7.6.3. De burgemeester heeft in dit kader voldoende gedaan en voldoende rekening gehouden met het feit dat [appellante] een minderjarige dochter heeft. Hij heeft zich ervan vergewist dat [appellante] een sociaal netwerk had dat haar kon opvangen, hij heeft contact gelegd met het Sociaal Wijkteam en er zijn twee lange lijsten met gegevens van particuliere verhuurders, huisbazen en campings verstrekt aan [appellante]. [appellante] heeft alleen twee vakantieparken benaderd, die bovendien niet op de lijsten staan. Niet is gebleken dat zij wat met de lijsten heeft gedaan voor haar zoektocht naar vervangende woonruimte.

7.7.    De bevindingen van de FIOD dateren van 10 december 2020, waarna het besluit tot sluiting op 18 december 2020 en het besluit op bezwaar op 24 februari 2021 is genomen. Dit is geen onredelijk lang tijdsverloop dat de sluiting onevenwichtig maakt.

7.8.    De Afdeling ziet geen aanleiding voor een ander oordeel over de evenwichtigheid van de sluiting in de door [appellante] aangehaalde uitspraken. In de uitspraak van 16 maart 2020, ECLI:NL:RBGEL:2020:1836, gaat het over een geval waarin sprake was van een verminderde noodzaak tot sluiting, was sprake van verminderde verwijtbaarheid, had de aangeschreven persoon psychische klachten aangetoond en was het aannemelijk dat de - in dat geval - huurovereenkomst zou worden opgezegd, omdat de verhuurder had aangegeven voor die beslissing de uitkomst van de zaak af te wachten. In de uitspraak van 17 december 2020, ECLI:NL:RBMNE:2020:5604, ging het om een sluiting vanwege aanzienlijk minder drugs en een gezin dat van 70 euro leefgeld per week moest rondkomen. Het enkele feit dat er minderjarige kinderen zijn, is geen reden om van sluiting af te zien. Zie de uitspraak van 24 augustus 2022 en ook de uitspraken van 20 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2068, en 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1881.

7.9.    Over de door [appellante] ingebrachte vonnissen van de politierechter van de rechtbank Gelderland waarbij een ontnemingsvordering van het Openbaar Ministerie is afgewezen en [appellante] is vrijgesproken van meerdere tenlastegelegde feiten, wordt ten slotte overwogen dat de vrijspraken ongemotiveerd en de tenlasteleggingen onbekend zijn. Om die reden kan aan de vonnissen niet de waarde worden toegekend die [appellante] daaraan toegekend wenst te zien.

Nieuw besluit over noodzaak van het alsnog sluiten

8.       Sluiting van de woning van [appellante] heeft niet plaatsgevonden. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 8 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2756, kan tijdsverloop ertoe leiden dat sluiting van een pand op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet redelijkerwijs niet meer zal bijdragen aan het bereiken van de doelen die met een dergelijke sluiting worden gediend. Als een burgemeester een pand nog niet feitelijk heeft gesloten en daar nog wel toe wil overgaan, moet hij daarom een beoordeling maken van de noodzaak van het alsnog sluiten als meer dan één jaar is verstreken sinds de datum dat de sluiting volgens het bestuursdwangbesluit zou zijn ingegaan. Omdat die termijn hier ruim is verstreken, zal de burgemeester dus opnieuw de noodzaak van sluiting van de woning moeten beoordelen.

Conclusie

9.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

10.     De burgemeester hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.C.P. Venema, voorzitter, en mr. J.M.L. Niederer en mr. C.H. Bangma, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.

w.g. Venema
voorzitter

w.g. Klein
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2023

176-898