Uitspraak 202203497/1/A3 en 202203497/2/A3


Volledige tekst

202203497/1/A3 en 202203497/2/A3.
Datum uitspraak: 6 juli 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[verzoeker], wonend te Amsterdam,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 18 mei 2022 in zaak nr. 22/1956 en 22/1957 in het geding tussen:

[verzoeker]

en

de burgemeester van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 27 oktober 2021 heeft de burgemeester de woning aan de [locatie] in Amsterdam gesloten voor de duur van drie maanden.

Bij besluit van 11 april 2022 heeft de burgemeester het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 18 mei 2022 heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld.

Tevens heeft [verzoeker] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 30 juni 2022, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. B. Blanckenburg, advocaat te Amsterdam, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. M. Kappelhof en mr. H.H.L. Krans, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

Inleiding

2.       Naar aanleiding van de vermissing van een minderjarig kind is op 14 september 2021 een onderzoek ingesteld door de politie in de woning van [verzoeker]. In de woning en tuin zijn de volgende chemische goederen  aangetroffen:

- 130 liter 2-propanol;

- 185 liter ligroin (hexaan);

- 219 liter aceton;

- 66 liter ammoniak;

- 90 liter dichloormethaan;

- 175 liter salpeterzuur.

Volgens de politie wordt dit soort stoffen in aard, samenstelling en hoeveelheid gebruikt voor het fabricageproces van harddrugs.

Daarnaast zijn in de tuin twee wasmachines aangetroffen met een penetrante geur, was in de woning een chemische geur aanwezig, is een voertuig met verborgen ruimte aangetroffen en is een bedrag van € 10.000,00 in beslag genomen dat zich bevond in een kluis in de tuinschuur. Onder een bed werd een Venezolaanse vrouw aangetroffen die zonder verblijfsrecht in Nederland verbleef. Zij werd overgedragen aan de vreemdelingenpolitie. Later is gebleken dat dit de echtgenote van [verzoeker] is. De vermiste minderjarige werd niet aangetroffen. [verzoeker] heeft verschillende antecedenten op zijn naam, waarvan relevant zijn drie overtredingen van de Wet wapens en munitie en drie overtredingen van de Opiumwet (twee keer invoer/uitvoer harddrugs en een keer invoer/uitvoer softdrugs). De sluiting van de woning is geëffectueerd. De woning is op 27 oktober 2021 gesloten voor een periode van drie maanden.

3.       De burgemeester heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de rapportages en de aangetroffen goederen volgt dat [verzoeker] in zijn woning voorbereidingen trof voor het fabriceren en/of de handel van drugs. Dit is een overtreding van artikel 10a van de Opiumwet. De burgemeester heeft in een dergelijk geval op grond van artikel 13b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Opiumwet de bevoegdheid om de woning te sluiten. Volgens het beleid wordt een bewoonde woning bij een eerste overtreding in beginsel niet gesloten en wordt volstaan met een waarschuwing, behalve als er sprake is van verzwarende omstandigheden, zoals:

- de aanwezigheid van een laboratorium om drugs te produceren dan wel te bewerken;

- een dergelijke hoeveelheid chemicaliën dat rekening moet worden gehouden met een verhoogd risico op criminele activiteiten in en in de omgeving van de woning;

- brandgevaar;

- stankoverlast: sterke chemische geur in de woning;

- verschillende soorten versnijdingsmiddelen bedoeld voor het versnijden van harddrugs;

- risico op herhaling gezien de antecedenten van de bewoner.

Volgens de burgemeester is sprake van dergelijke verzwarende omstandigheden gelet op de grote hoeveelheid aangetroffen chemicaliën en de daardoor veroorzaakte stank. Verder blijkt uit de bestuurlijke rapportages niet dat het minderjarige kind van de partner van [verzoeker] permanent in de woning verbleef. Desondanks heeft de burgemeester wel de belangen van het minderjarige kind in acht genomen door hulp en opvang aan te bieden. Van dat aanbod is geen gebruik gemaakt.

Hoger beroep

4.       [verzoeker] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de burgemeester niet bevoegd was de woning te sluiten. De aangetroffen stoffen waren niet bestemd voor drugsproductie, maar een restant van de voorraad van zijn garage- en - inmiddels opgeheven - schoonmaakbedrijf. Voorts betoogt [verzoeker] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de burgemeester niet aannemelijk heeft gemaakt dat de sluiting van de woning voor een periode van drie maanden een geschikt en noodzakelijk middel was. Er zijn geen aanwijzingen voor een rol van de woning in een het drugscircuit, zodat er geen noodzaak bestond om de woning te sluiten. [verzoeker] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de burgemeester bij zijn afweging ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de gevolgen van de sluiting voor zijn minderjarige inwonende stiefzoon. [verzoeker] betoogt dat onvoldoende is onderzocht of het minderjarige kind in de woning woonde. De burgemeester heeft niet de juiste afweging gemaakt, heeft de woning ten onrechte gesloten en daarbij in strijd gehandeld met het evenredigheidsbeginsel.

Was de burgemeester bevoegd de woning te sluiten?

5.       Op grond van artikel 13b, eerste lid, aanhef en onder b, gelezen in samenhang met artikel 10a, dan wel 11a, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd een last onder bestuursdwang op te leggen als in een woning voorwerpen of stoffen voorhanden zijn, die op zichzelf bezien legaal zijn, maar waarvan de betrokkene weet of ernstige redenen heeft om te vermoeden dat deze bestemd zijn om opzettelijk in strijd met artikel 2, dan wel artikel 3 van de Opiumwet te handelen. Op grond van feiten en omstandigheden zal voldoende aannemelijk moeten zijn dat de voorhanden voorwerpen gebruikt zullen worden om strafbare voorbereidingshandelingen te plegen. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het bijvoorbeeld gaat om de ter plekke aangetroffen situatie, de aard en de hoeveelheid van de in beslag genomen stoffen, de aangetroffen voorwerpen en stoffen in onderlinge combinatie met andere uit het opsporingsonderzoek blijkende feitelijkheden. Om gebruik te kunnen maken van de sluitingsbevoegdheid is voldoende dat de burgemeester aannemelijk maakt dat de betrokkene weet of ernstige redenen heeft om te vermoeden dat de aangetroffen stoffen en voorwerpen bestemd zijn om drugs te produceren. Daarbij is van belang of de inrichting een schakel vormt in de bevoorrading, productie of distributie van drugs.

6.       Niet in geschil is dat de onder rechtsoverweging 2 weergegeven stoffen in de woning en de daarbij behorende tuin zijn aangetroffen en dat deze gebruikt kunnen worden voor de productie van harddrugs. In de woning zijn zeven jerrycans aangetroffen, onder een vloerkleed, met in totaal 219 liter aceton. Het is van algemene bekendheid dat aceton wordt gebruikt om van basecoke snuifbare cocaïne te maken. Voor het "wassen" van cocaïne worden grotere hoeveelheden aceton gebruikt. Met de rechtbank is de voorzieningenrechter van oordeel dat de burgemeester alle feiten en omstandigheden afwegende mocht concluderen dat [verzoeker] wist of moest weten dat deze middelen bestemd waren voor de productie van drugs. Mede gelet op de grote hoeveelheden aangetroffen stoffen heeft de burgemeester de door [verzoeker] geschetste scenario’s van gebruik van die stoffen voor een schoonmaakbedrijf en/of nagelstudio niet aannemelijk hoeven achten.

De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de burgemeester bevoegd was een last onder bestuursdwang op te leggen in de vorm van een tijdelijke sluiting van de woning. Dat de strafrechter [verzoeker] heeft vrijgesproken, kan niet tot een ander oordeel leiden, omdat in de strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorlag.

Was de sluiting evenredig?

-         Geschiktheid en noodzakelijkheid van de sluiting

7.       De overlast voor de omgeving is beperkt gebleven tot geuroverlast. In zoverre is de openbare orde in beperkte mate verstoord. Gelet op de grote hoeveelheid aangetroffen chemicaliën, die zonder speciale voorzorgsmaatregelen en in strijd met milieuvoorschriften in een bewoonde woning en de daarbij behorende tuin in een drukke woonwijk zijn aangetroffen, was echter tevens sprake van brandgevaar en van een milieugevaarlijke situatie. Doorslaggevend is dat gelet op de grote hoeveelheden aangetroffen stoffen aannemelijk is dat de woning een schakel vormde in de bevoorrading, productie of distributie van (hard)drugs. De sluiting van de woning is niet alleen bedoeld om aan de illegale en gevaarlijke situatie in de woning een einde te maken, maar tevens om de aantrekking van het pand op criminelen weg te nemen en om herhaling te voorkomen.

De sluiting is verder een zichtbaar signaal naar drugscriminelen en buurtbewoners met het oog op het verder voorkomen van overtredingen. Gelet hierop is de voorzieningenrechter met de rechtbank van oordeel dat de sluiting van drie maanden in dit geval een geschikt en noodzakelijk middel was.

-         Evenwichtigheid van de sluiting

8.       De gevolgen van een sluiting voor de duur van drie maanden vindt de Afdeling, alle omstandigheden in aanmerking nemend, in dit geval niet onevenwichtig. Wat betreft de positie van de minderjarige stiefzoon van [verzoeker] geldt als uitgangspunt dat ouders van minderjarige inwonende kinderen zelf verantwoordelijk zijn voor het vinden van vervangende woonruimte bij ontruiming of sluiting van de woning als gevolg van handelen of nalaten van de ouders. Dat is in dit geval niet anders, omdat de sluiting van de woning het rechtstreeks gevolg is van het handelen van [verzoeker]. De Afdeling heeft eerder geoordeeld dat de burgemeester zich bij de voorbereiding van een besluit tot sluiting van een woning rekenschap moet geven van de aanwezigheid van inwonende, minderjarige kinderen en naar de gevolgen van de sluiting voor die kinderen. De voorzieningenrechter merkt op dat tussen partijen een verschil van mening bestaat over de vraag of de stiefzoon van [verzoeker] al dan niet in de woning woonde. [verzoeker] stelt van wel. Uit de bestuurlijke rapportages blijkt dat in de woning geen spullen van het kind zijn aangetroffen. Wat daar ook van zij, vastgesteld kan worden dat de burgemeester een melding heeft gedaan bij Veilig Thuis en opvang bij het Centraal Meldpunt Dakloze Gezinnen van de GGD heeft aangeboden. Daarmee heeft de burgemeester de belangen van het inwonende kind voldoende betrokken en meegewogen bij zijn besluit tot sluiting van de woning. Overigens is van de aangeboden opvang geen gebruik gemaakt, omdat de stiefzoon onderdak heeft gevonden bij familie en kennissen, ouders van een schoolgenoot. Hierdoor was de stiefzoon ook in staat onderwijs op het […] college te blijven volgen. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat de nadelige gevolgen van de maatregel tot sluiting van de woning voor drie maanden niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.

Het betoog faalt.

Slotsom

9.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

10.     Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

11.     De burgemeester hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. B. Ley-Nell, griffier.

w.g. Van Ettekoven
voorzieningenrechter

w.g. Ley-Nell
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2022

597