Uitspraak 202105199/1/V3


Volledige tekst

202105199/1/V3.

Datum uitspraak: 16 maart 2023

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 juli 2021 in zaak nr. 20/7044 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 18 november 2019 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingetrokken en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd.

Bij besluit van 3 september 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 8 juli 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F. Jansen, advocaat te Utrecht, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 24 augustus 2021 heeft de staatssecretaris het tegen het besluit van 18 november 2019 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

De vreemdeling heeft hiertegen bij de rechtbank een beroepschrift ingediend. Dit beroepschrift heeft de griffier van de rechtbank ter behandeling aan de Afdeling doorgezonden.

De vreemdeling en de staatssecretaris hebben een nader stuk ingediend.

Overwegingen

Inleiding

1.       De vreemdeling is op achtjarige leeftijd naar Nederland gekomen en verblijft hier sinds 1981 rechtmatig. Eind 1999 is hij in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. De vreemdeling is vanaf 1989 onherroepelijk veroordeeld voor het plegen van 75 misdrijven en heeft meer dan 14 jaren gevangenisstraf opgelegd gekregen, waaronder een veroordeling voor het aanwezig hebben van harddrugs. Deze veroordelingen hebben ertoe geleid dat de staatssecretaris de verblijfsvergunning van de vreemdeling heeft ingetrokken. Deze zaak gaat over de vraag of de verblijfsvergunning van de vreemdeling kon worden ingetrokken ondanks het langdurige rechtmatige verblijf in Nederland van de vreemdeling.

Wettelijk kader

2.       Uit artikel 3.86, tiende lid, van het Vb 2000 volgt dat bij een rechtmatige verblijfsduur van tien jaar of meer de verblijfsvergunning niet meer kan worden ingetrokken, tenzij sprake is van een veroordeling voor een specifiek misdrijf, zoals een misdrijf uit de Opiumwet waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaar of meer is gesteld (artikel 3.86, tiende lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000).

Hoger beroep

3.       De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat hij de verblijfsvergunning van de vreemdeling nog mocht intrekken. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris in dit geval terecht heeft volstaan met een verwijzing naar het uittreksel van de Justitiële Informatiedienst. Daaruit blijkt namelijk dat de vreemdeling op 15 oktober 2010 is veroordeeld voor een misdrijf uit de Opiumwet waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaar of meer is gesteld, namelijk het aanwezig hebben van harddrugs (artikel 2, aanhef en onder C, samen met artikel 10, derde lid, van de Opiumwet). De omstandigheden dat uit het uittreksel blijkt dat de vreemdeling slechts is veroordeeld voor het aanwezig hebben van harddrugs en niet voor handel en dat daaruit niet blijkt welke hoeveelheid harddrugs destijds bij de vreemdeling is aangetroffen, doen daar niet aan af gelet op het volgende. De hoeveelheid aangetroffen harddrugs kan in zoverre relevant zijn dat als sprake is van het aanwezig hebben van een geringe hoeveelheid harddrugs, bestemd voor eigen gebruik, niet wordt voldaan aan artikel 3.86, tiende lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000. In dat geval is de maximale gevangenisstraf namelijk beperkt tot een jaar (artikel 10, zesde lid, van de Opiumwet). Uit het uittreksel van de Justitiële Informatiedienst blijkt niet dat artikel 10, zesde lid, van de Opiumwet is toegepast. Daarbij komt dat de vreemdeling ter zitting bij de rechtbank heeft verklaard dat hij destijds is veroordeeld voor het aanwezig hebben van vijf gram harddrugs. Deze hoeveelheid harddrugs is veel meer dan de hoeveelheid die door het openbaar ministerie wordt aangemerkt als bestemd voor eigen gebruik, te weten maximaal 0,5 gram harddrugs. Bij de aanwezigheid van meer dan 0,5 gram harddrugs is behoudens tegenbewijs aannemelijk dat die drugs bestemd zijn voor verkoop, aflevering of verstrekking. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 14 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:738, onder 7.3. De vreemdeling heeft geen feiten en omstandigheden genoemd waaruit volgt dat het toch om een hoeveelheid voor eigen gebruik zou kunnen gaan.

De grief slaagt.

Conclusie hoger beroep

4.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep tegen het besluit van 3 september 2020. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.

Eerbiediging van het recht op privéleven (artikel 8 van het EVRM)

5.       De vreemdeling voert aan dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de intrekking van zijn verblijfsvergunning niet in strijd is met het recht op eerbiediging van zijn privéleven (artikel 8 van het EVRM). Hij heeft hierover aangevoerd dat de staatssecretaris onvoldoende rekening heeft gehouden met het feit dat hij 38 jaar onafgebroken rechtmatig verblijf heeft gehad in Nederland. Verder heeft de vreemdeling zich op het standpunt gesteld dat de aard en ernst van de door hem gepleegde strafbare feiten gering zijn en dat hij deze strafbare feiten heeft gepleegd om zijn drugsverslaving te kunnen onderhouden. Tot slot heeft de staatssecretaris volgens hem geen rekening gehouden met de problemen die hebben geleid tot zijn drugsgebruik en het in het reclasseringsrapport van 4 maart 2019 geuite vermoeden dat hij een verstandelijke beperking heeft.

5.1.    De staatssecretaris heeft in het kader van artikel 8 van het EVRM aangenomen dat het centrum van het leven van de vreemdeling in Nederland is en dat hij hier privéleven heeft. Vervolgens heeft de staatssecretaris een afweging gemaakt tussen de belangen van de vreemdeling enerzijds en het algemeen belang van de Nederlandse staat om de openbare orde te beschermen anderzijds. Bij die belangenafweging heeft de staatssecretaris de vereisten betrokken waarmee volgens de arresten van het EHRM van 2 augustus 2001, Boultif tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2001:0802JUD005427300, en 18 oktober 2006, Üner tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2006:1018JUD004641099, rekening moet worden gehouden indien openbare-ordeaspecten in de belangenafweging worden betrokken. Daarbij heeft de staatssecretaris in het voordeel van de vreemdeling meegewogen dat hij sinds 14 april 1981 rechtmatig in Nederland verblijft en dat hij bij aankomst 8 jaar oud was. Verder heeft de staatssecretaris betrokken dat de directe familie van de vreemdeling in Nederland woont en dat zijn banden met Marokko beperkt zijn. In het nadeel van de vreemdeling heeft de staatssecretaris meegewogen dat de vreemdeling 75 keer is veroordeeld voor het plegen van een misdrijf, waaronder meerdere geweldsdelicten, en in totaal ruim 14 jaar gevangenisstraf opgelegd heeft gekregen. Ondanks de opgelegde gevangenisstraffen heeft de vreemdeling steeds vergelijkbare misdrijven gepleegd en heeft hij hierdoor een forse negatieve bijdrage geleverd aan de Nederlandse samenleving. Aan de aanwezigheid van directe familieleden in Nederland kan niet het door de vreemdeling gewenste gewicht worden toegekend omdat hij zelf heeft verklaard geen contact met hen te hebben. Verder heeft de staatssecretaris betrokken dat niet is gebleken dat niet van de vreemdeling kan worden verwacht dat hij een bestaan opbouwt in Marokko. Daarbij heeft de staatssecretaris in aanmerking genomen dat de vreemdeling in Marokko is geboren en daar kort onderwijs heeft gevolgd, dat daar ook familieleden van hem wonen en dat hij daar tijdens vakanties in een huis van familie heeft verbleven. Wat betreft het vermoeden dat de vreemdeling een verstandelijke beperking heeft, heeft de staatssecretaris niet ten onrechte het standpunt ingenomen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij hierdoor onvoldoende zelfstandig is, of in Marokko geen steun kan krijgen van familieleden of instanties. Daarbij heeft de staatssecretaris ook gewezen op de verklaring van de vreemdeling dat hij in 2010 enkele weken in Marokko is geweest om van zijn drugsverslaving af te komen en dat hij daar is afgekickt. Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris alle relevante belangen kenbaar in de beoordeling betrokken en niet ten onrechte meer gewicht toegekend aan het algemeen belang van de Nederlandse staat om de openbare orde te beschermen.

De beroepsgrond faalt.

Inreisverbod voor de duur van tien jaar

6.       De vreemdeling voert aan dat de staatssecretaris ten onrechte een inreisverbod voor de duur van tien jaar heeft uitgevaardigd omdat hij geen werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving.

6.1.    Bij de beoordeling of sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast, moet de staatssecretaris alle feitelijke en juridische gegevens betrekken die gaan over de situatie van een vreemdeling in relatie met de door hem gepleegde strafbare feiten, zoals onder meer de aard en ernst van die strafbare feiten en het tijdsverloop sinds het plegen daarvan. De staatssecretaris moet het resultaat van dit onderzoek laten blijken uit de motivering van een besluit. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 26 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:877, onder 3. In dit geval heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de bedreiging die van de vreemdeling uitgaat voldoende ernstig is, omdat de vreemdeling acht keer is veroordeeld voor een geweldsdelict en meerdere vermogensdelicten heeft gepleegd waarmee hij aanzienlijk leed en maatschappelijke schade heeft veroorzaakt. De door de vreemdeling gestelde omstandigheid dat de strafbare feiten louter zijn gepleegd om zijn drugsverslaving te onderhouden doet hier niet aan af. Die omstandigheid doet namelijk niet af aan het standpunt van de staatssecretaris dat geweldsdelicten naar hun aard een belangrijke indicatie vormen voor een voldoende ernstige dreiging. Verder heeft de staatssecretaris bij de beoordeling mogen betrekken dat niet is gebleken van een positieve gedragsverandering omdat de reclassering het risico op recidive in 2019 nog als hoog heeft ingeschat en de vreemdeling vlak voor het nemen van het besluit van 3 september 2020 opnieuw een misdrijf heeft gepleegd.

De beroepsgrond faalt.

Conclusie beroep

7.       Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris heeft het besluit van 24 augustus 2021 genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank. Omdat die uitspraak wordt vernietigd, wordt ook het besluit van 24 augustus 2021 vernietigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

8.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 juli 2021 in zaak nr. 20/7044;

III.      verklaart het beroep ongegrond;

IV.      vernietigt het besluit van 24 augustus 2021, V-[…].

Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. B. Meijer en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Schippers, griffier.

w.g. Verburg
voorzitter

w.g. Schippers
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2023

873