Uitspraak 202005376/1/V1


Volledige tekst

202005376/1/V1.
Datum uitspraak: 26 april 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 9 september 2020 in zaak nr. NL20.4431 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 13 februari 2020 heeft de staatssecretaris een inreisverbod tegen de vreemdeling uitgevaardigd.

Bij uitspraak van 9 september 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. Š. Petković, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Overwegingen

Inleiding

1.       De vreemdeling, die de Albanese nationaliteit heeft, heeft geen verblijfsrecht in Nederland of elders in de Europese Unie. Hij heeft in de periode 2000 tot en met 2002 in Nederland misdrijven gepleegd. Hij heeft, zich schuldig gemaakt aan mensenhandel door samen met een ander twee vrouwen aan te zetten tot prostitutie. Daarnaast heeft hij gebruik gemaakt van een niet op zijn naam gesteld Italiaans paspoort en een valse Italiaanse identiteitskaart voorhanden gehad. Voor deze misdrijven heeft het Gerechtshof Amsterdam op 14 april 2006 de vreemdeling in hoger beroep veroordeeld tot tien maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf.

De vreemdeling heeft Nederland in 2002, na schorsing van de voorlopige hechtenis, verlaten. Hij heeft gesteld dat hij daarna via Albanië naar Polen is gegaan en tot 2008 in Polen heeft verbleven, dat hij van 2008 tot 2010 in Italië heeft verbleven en in 2010 is teruggekeerd naar Albanië. Hij is na de uitvaardiging van een Europees arrestatiebevel op 3 december 2019 in Kroatië aangehouden en naar Nederland gebracht om de resterende 263 dagen gevangenisstraf uit te zitten.

2.       De staatssecretaris heeft aan het besluit de in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 opgenomen rechtsgevolgen verbonden en heeft het inreisverbod onder verwijzing naar de aanhef van artikel 6.5a, vijfde lid, van het Vb 2000 uitgevaardigd voor de duur van 10 jaar. De staatssecretaris heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de vreemdeling gelet op zijn persoonlijke gedrag een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving als bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2015, Z.Zh. en I.O., ECLI:EU:C:2015:377.

3.       Deze uitspraak gaat over vraag of de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de bedreiging die van de vreemdeling uitgaat nog steeds actueel is.

In de uitspraak van 20 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3579, heeft de Afdeling uit het arrest Z.Zh. en I.O. afgeleid dat de staatssecretaris bij zijn beoordeling of sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast, alle feitelijke en juridische gegevens moet betrekken die zien op de situatie van een vreemdeling in relatie met het door hem gepleegde strafbare feit, zoals onder meer de aard en ernst van dat strafbare feit en het tijdsverloop sinds het plegen daarvan. De staatssecretaris moet het resultaat van dit onderzoek laten blijken uit de motivering van een besluit.

4.       De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat de bedreiging die van de vreemdeling uitgaat nog steeds actueel is omdat hij geen zodanige gedragsverbetering heeft laten zien dat er geen recidivegevaar meer is. Hij heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de vreemdeling zich aan het restant van zijn gevangenisstraf heeft onttrokken, dat een Europees arrestatiebevel nodig is geweest om hem de resterende gevangenisstraf te laten uitzitten en dat de vreemdeling de door hem gepleegde misdrijven heeft gebagatelliseerd door in de strafrechtelijke procedure te stellen dat het niet ging om gedwongen prostitutie maar om vrijwillige werkzaamheden als animeermeisje. Daarnaast heeft de staatssecretaris aan zijn standpunt ten grondslag gelegd dat de vreemdeling op het moment van het besluit van 13 februari 2020 nog gedetineerd was voor de in 2000 tot en met 2002 gepleegde misdrijven.

Grief

5.       In de grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij dit standpunt ondeugdelijk heeft gemotiveerd omdat relatief veel tijd is verstreken sinds het plegen van de misdrijven en niet is gebleken dat de vreemdeling heeft gerecidiveerd. De staatssecretaris voert aan dat de rechtbank meer gewicht had moeten toekennen aan de door hem gegeven toelichting waarom hij meer betekenis heeft toegekend aan de onder 4 vermelde omstandigheden dan aan het tijdsverloop en het feit dat van recidive niet is gebleken. De staatssecretaris heeft dit toegelicht door erop te wijzen dat de vreemdeling, door zich te onttrekken aan het restant van de gevangenisstraf en de misdrijven te bagatelliseren, geen zodanige gedragsverbetering heeft laten zien dat er geen recidivegevaar meer is. Ook heeft hij dit toegelicht door erop te wijzen dat de vreemdeling op het moment van het besluit van 13 februari 2020 nog gedetineerd was.

Beoordeling

5.1.    Dat de vreemdeling op het moment van het besluit van 13 februari 2020 nog gedetineerd was, zegt op zichzelf niets over het recidivegevaar. De vreemdeling was op dat moment immers niet gedetineerd voor een nieuw strafbaar feit maar voor de door hem in 2000 tot en met 2002 gepleegde misdrijven.

In zoverre faalt de grief.

5.2.    De staatssecretaris heeft zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de bedreiging die van de vreemdeling uitgaat in dit geval nog steeds actueel is, gelet op de volgende omstandigheden.

De staatssecretaris heeft erop gewezen dat de vreemdeling zich heeft onttrokken aan het restant van de gevangenisstraf en dat hij de ernst van de door hem gepleegde misdrijven in de strafrechtelijke procedure heeft ontkend. De staatssecretaris heeft uit deze persoonlijke gedragingen van de vreemdeling niet ten onrechte afgeleid dat de vreemdeling niet de verantwoordelijkheid voor de door hem gepleegde misdrijven heeft willen nemen en dat daarom de bedreiging die uit het plegen van die misdrijven voortvloeit, in beginsel nog steeds actueel is.

Doordat de vreemdeling vanaf 2002 in verschillende Europese landen heeft verbleven totdat hij in 2019 werd aangehouden en naar Nederland gebracht, is het voor de staatssecretaris onmogelijk om alleen op basis van de informatie uit het Nederlandse justitieel documentatiesysteem vast te stellen of de vreemdeling heeft gerecidiveerd.

Deze twee omstandigheden, dus het op de persoonlijke gedragingen van de vreemdeling gebaseerde vermoeden dat de bedreiging nog steeds actueel is en de onmogelijkheid om alleen op basis van de informatie uit het Nederlandse justitieel documentatiesysteem vast te stellen of de vreemdeling heeft gerecidiveerd, maken dat het in deze zaak aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat hij geen actuele bedreiging meer vormt.

De vreemdeling heeft in beroep een verklaring van 14 april 2020 van de Albanese autoriteiten overgelegd waarin staat dat uit het justitieel documentatiesysteem van Albanië is gebleken dat hij niet eerder is veroordeeld. Deze verklaring heeft echter beperkte bewijswaarde omdat de vreemdeling geen informatie heeft overgelegd die is gebaseerd op de justitiële documentatiesystemen van Polen en Italië, waar hij heeft gesteld te hebben verbleven van 2002 tot 2010.

Gelet op het voorgaande kan niet worden vastgesteld of de vreemdeling heeft gerecidiveerd in de periode tussen zijn vertrek uit Nederland in 2002 en zijn aanhouding in 2019. De vreemdeling heeft met de verklaring van de Albanese autoriteiten dus niet aannemelijk gemaakt dat zijn gedrag zodanig is verbeterd dat hij geen actuele bedreiging meer vormt. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

In zoverre slaagt de grief.

6.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.

7.       De vreemdeling heeft tevergeefs aangevoerd dat de staatssecretaris in de door hem aangevoerde omstandigheden ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om af te zien van het inreisverbod of de duur ervan te verkorten. De vreemdeling heeft namelijk niet toegelicht waarom de door de staatssecretaris gemaakte beoordeling van de door hem aangevoerde omstandigheden onjuist is.

De beroepsgrond faalt.

8.       Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 9 september 2020 in zaak nr. NL20.4431;

III.      verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. De Keizer
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2021

716.