Uitspraak 202106031/1/A2


Volledige tekst

202106031/1/A2.
Datum uitspraak: 15 maart 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellante B] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant]), wonend te [woonplaats],

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-­Nederland van 28 juli 2021 in zaak nr. 20/3155 in het geding tussen:

[appellant]

en

Instituut Mijnbouwschade Groningen.

Procesverloop

Bij besluit van 25 oktober 2019 heeft de minister van Economische Zaken en Klimaat aan [appellant] een schadevergoeding toegekend van € 6.986,08 inclusief wettelijke rente.

Bij besluit van 15 september 2020 heeft het Instituut het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en een aanvullende schadevergoeding toegekend van € 1.268,23.

Bij uitspraak van 28 juli 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het Instituut heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] en het Instituut hebben ieder nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 februari 2023, waar [appellante B], bijgestaan door [gemachtigde A] en [gemachtigde B], en het Instituut, vertegenwoordigd door mr. K. Winterink, advocaat te Den Haag, vergezeld door ir. R. Wiersum, deskundige, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       [appellant] is sinds 2012 eigenaar van een woonboerderij uit 1935 met vrijstaande schuur met paardenstallen aan de [locatie] te [woonplaats]. De kapconstructie van de woonboerderij bestaat uit een traditioneel houten bintwerk.

2.       Op 21 december 2015 heeft [appellant] schade als gevolg van mijnbouwactiviteiten gemeld bij het Centrum Veilig Wonen (het CVW).

3.       Op 29 maart 2017 heeft Witteveen + Bos Raadgevende ingenieurs B.V. in opdracht van de Nederlandse Aardolie Maatschappij B.V. (de NAM) een beoordelingsrapport uitgebracht. In het rapport is vermeld dat de 34 schades niet het gevolg van mijnbouwactiviteiten zijn.

4.       Op 2 juni 2017 heeft [appellant] schade als gevolg van mijnbouwactiviteiten in het Groningenveld gemeld bij het CVW.

5.       Op 16 mei 2018 heeft Huls bouwkosten management de herstelkosten van 34 schades begroot op € 8.279,31. De NAM heeft in het kader van een versnelde afwikkeling van schadeclaims aan [appellant] een aanbod tot schadevergoeding ter hoogte van dit bedrag gedaan. [appellant] heeft dit aanbod geaccepteerd op 6 juni 2018.

6.       Op 14 maart 2018 heeft het CVW aan [appellant] bericht dat de behandeling van de melding is overgedragen aan de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (de Tijdelijke Commissie).

7.       Bij besluit van 15 september 2020 heeft het Instituut in totaal een schadevergoeding toegekend van € 8.254,31. Het Instituut heeft geen schadevergoeding toegekend voor schades die identiek zijn aan de eerder door het CVW beoordeelde schades. Het Instituut heeft geen schadevergoeding toegekend voor schade 25 (schade aan de vensterbank van de woonkamer), omdat deze schade niet is veroorzaakt of verergerd door mijnbouwactiviteiten.

8.       Het geschil in hoger beroep gaat over de bevoegdheid van het Instituut om eerder bij de NAM gemelde schades te behandelen, de weerlegging van het bewijsvermoeden (schade 25), en de kosten van herstel van de wel als mijnbouwschade erkende schades.

Procedure in de besluitvormingsfase

9.       Op 30 april 2019 heeft W. Born, deskundige bij 10BE, in opdracht van het Instituut de woonboerderij bezocht en de schade aan de woning opgenomen. Daarbij was ook zaakbegeleider K. van Tol aanwezig. Born heeft op 23 mei 2019 een adviesrapport uitgebracht.

10.     [appellant] heeft op 11 juli 2019 een zienswijze ingediend op het adviesrapport.

11.     Op 28 augustus 2019 heeft Born een herzien adviesrapport uitgebracht.

12.     Bij besluit van 25 oktober 2019 heeft het Instituut onder verwijzing naar het herzien adviesrapport een schadevergoeding van in totaal € 6.986,08 toegekend.

13.     [appellant] heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 25 oktober 2019 onder verwijzing naar een verkennend onderzoek van 10 juli 2019 van B.P. van der Wal van Boerbouw Groningen B.V.

14.     De Commissie Advisering Bezwaarschriften Schade door Mijnbouw (de bezwaaradviescommissie) heeft B. Bakker van D.O.G. Ingenieurs (DOG) verzocht om advies over het antwoord op de vraag of er een andere uitsluitende oorzaak dan mijnbouw is die evident en aantoonbaar tot de schade heeft geleid. In dit verband is verzocht te motiveren in hoeverre mijnbouwactiviteiten de toestand van de gebintstructuur kunnen hebben beïnvloed en de schades aan de gevels terug zijn te voeren op de toestand van de gebintstructuur.

15.     Bakker heeft op 19 februari 2020 een deel van de schades opnieuw opgenomen en beoordeeld. Op 6 maart 2020 heeft Bakker een adviesrapport opgemaakt. Dit rapport is gecontroleerd door Wiersum, senior deskundige en technisch coördinator van DOG.

16.     In het adviesrapport is vermeld dat schades 6, 7 en 26 identiek zijn aan eerder door het CVW behandelde schades. Schade 8 is ook eerder beoordeeld door het CVW, maar deze schade is wel verergerd en daarvoor heeft Bakker geadviseerd de herstelkosten daarvan volledig te vergoeden. Over schade 19 heeft Bakker aangegeven dat hij daarvoor niet een evident en aantoonbaar andere uitsluitende oorzaak dan mijnbouw kan aanwijzen. Hij heeft ook voor deze schade een vergoeding van de herstelkosten geadviseerd. Bakker volgt de conclusie van Born over schade 25 (scheur in de vensterbank) dat deze schade niet is veroorzaakt of verergerd door bodembeweging als gevolg van mijnbouwactiviteiten.

17.     Op 4 augustus 2020 is [appellant], vergezeld door Van der Wal, gehoord door de bezwaaradviescommissie. H. Geuze, deskundige bij DOG, heeft tijdens de hoorzitting een toelichting gegeven.

18.     De bezwaaradviescommissie heeft op 9 september 2020 geadviseerd het bezwaar van [appellant] gedeeltelijk gegrond te verklaren en aanvullend een schadevergoeding van € 958,26 toe te kennen, zodat de vergoeding van de herstelkosten in totaal uitkomt op € 8.254,31 (inclusief wettelijke rente en bijkomende kosten). De bezwaaradviescommissie heeft geadviseerd het bezwaar voor het overige ongegrond te verklaren.

19.     Bij besluit van 15 september 2020 heeft het Instituut onder verwijzing naar het advies in totaal een schadevergoeding toegekend van € 8.254,31.

De uitspraak van de rechtbank

20.     Het Instituut stelt zich volgens de rechtbank terecht op het standpunt dat het onbevoegd is de aanvraag van [appellant] te behandelen voor zover deze ziet op schades die eerder door de NAM/het CVW zijn beoordeeld.

21.     De rechtbank is verder van oordeel dat het Instituut aan de hand van het adviesrapport van Bakker en de nadere toelichting van Geuze heeft aangetoond dat de (verergering van) schade 25 evident en aantoonbaar uitsluitend een andere oorzaak heeft dan bodembeweging als gevolg van de aanleg of exploitatie van een mijnbouwwerk. Volgens de rechtbank heeft [appellant] geen concrete aanknopingspunten gegeven voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van de conclusies van Bakker en Geuze. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om zelf een andere deskundige te benoemen om onderzoek te laten verrichten.

22.     De rechtbank is van oordeel dat het Instituut zich bij het bepalen van de hoogte van de schadevergoeding mocht baseren op de herstelmethodes en de kosten daarvan in het (herzien) adviesrapport.

Beoordeling van het hoger beroep door de Afdeling

Bevoegdheid Instituut en identieke schades

23.     [appellant] betoogt in hoger beroep dat het Instituut bevoegd is de eerder bij de NAM gemelde schades te behandelen, omdat hij de schades op 2 juni 2017 en dus na 31 maart 2017 heeft gemeld bij het CVW. Niet in geschil is dat het gaat om identieke schades.

24.     Artikel 2, vierde lid en onder a van de Tijdelijke wet Groningen luidt als volgt:

Het Instituut is niet bevoegd om een aanvraag om vergoeding van schade te behandelen indien deze schade betreft waarvoor:

a.  voor 31 maart 2017, 12:00 uur een schademelding - of claim is voorgelegd aan het Centrum Veilig Wonen of de exploitant;

(…)

Lid  5:

Het Instituut kan, indien bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven, afwijken van het bepaalde in het vierde lid, onder a en b, ten einde onbillijkheden van overwegende aard te voorkomen.

25.     [appellant] heeft de schades aan de woonboerderij eerder, namelijk op 21 december 2015, dus vóór 31 maart 2017, gemeld aan het CVW/ de vergunninghouder, de NAM. Dat betekent dat het Instituut op grond van de Tijdelijke wet Groningen niet bevoegd is om deze schades te behandelen, waarvan niet in geschil is dat het om identieke schades gaat. [appellant] betoogt dat hij op 2 juni 2017 opnieuw de schades heeft gemeld bij het CVW, omdat hij na het rapport van Witteveen + Bos van 29 maart 2019 weinig vertrouwen had in een goede afloop van zijn eerdere melding. In het rapport was vermeld dat de schades niet het gevolg zijn van mijnbouwactiviteiten. Dit betoog leidt niet tot een ander oordeel. Het Instituut is alleen bevoegd de aanvraag van [appellant] te behandelen voor zover deze ziet op schades die niet vóór 31 maart 2017 bij het CVW/de NAM zijn gemeld.

26.     Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het Instituut toepassing had moeten geven aan de hardheidsclausule van artikel 2, vijfde lid, van de Tijdelijke wet Groningen, treft geen doel. [appellant] heeft in beroep geen beroep gedaan op de hardheidsclausule en geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan het Instituut de schades in behandeling zou moeten nemen. De rechtbank is daarom op dit punt niet ingegaan en hoefde dat ook niet.

27.     [appellant] voert in hoger beroep aan dat het Instituut toepassing had moeten geven aan de hardheidsclausule, omdat het Instituut niet eerder met toepassing van het wettelijk bewijsvermoeden heeft beoordeeld in hoeverre het bij de eerder gemelde schades gaat om mijnbouwschade. Ook is het Instituut niet nagegaan wat de hedendaagse kosten van herstel zouden zijn. Ter zitting heeft hij daaraan toegevoegd dat hij zich ongemakkelijk voelde bij de acceptatie van het aanbod van de NAM; er was daarover geen overleg geweest en hij voelde zich gedwongen dit aanbod aan te nemen.

28.     Dit betoog treft geen doel. Daarbij is het volgende van belang.

29.     Met het Besluit Mijnbouwschade Groningen en de instelling van de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade is gekozen voor een publiekrechtelijke afhandeling van schademeldingen van bewoners als gevolg van gaswinning uit het Groningenveld, waarbij de NAM zal terugtreden uit de schadebehandeling. Met de Tijdelijke wet Groningen heeft de publiekrechtelijke afhandeling van de schade een wettelijke basis gekregen en is de afhandeling van de schade onafhankelijk van de NAM gecontinueerd. In de Tijdelijke wet Groningen is neergelegd dat het Instituut niet bevoegd is om een aanvraag om vergoeding van schade te behandelen indien deze schade voor 31 maart 2017 bij het CVW/de NAM is gemeld. Eerder was de Tijdelijke Commissie hiertoe ook niet bevoegd op grond van het Besluit Mijnbouwschade.

30.     Op 1 januari 2017 in de Wet bewijsvermoeden gaswinning Groningen in werking getreden, waarmee ook het wettelijke bewijsvermoeden van artikel 6:177a BW in werking is getreden. Dit heeft geen verandering gebracht in de zojuist beschreven bevoegdheidsverdeling. De wetgever heeft geen aanleiding gezien de Tijdelijke Commissie of het Instituut bevoegd te achten in zaken waarin door de NAM (of het CVW) nog geen toepassing is gegeven aan het wettelijke bewijsvermoeden.

31.     De positie van [appellant] verschilt niet van anderen die in 2015 nog niet konden kiezen voor een publiekrechtelijke afhandeling van de schade. Dat de NAM/het CVW bij de beoordeling van de schade nog geen toepassing hoefde te geven aan het wettelijke bewijsvermoeden, is dus geen omstandigheid waarin [appellant] in het bijzonder wordt getroffen. Dat gold voor iedereen die vóór 1 januari 2017 een schadeclaim bij de NAM had ingediend. Het betoog van [appellant] dat het CVW geen oordeel heeft gegeven over de oorzaak van de schades met toepassing van het wettelijk bewijsvermoeden, leidt dus niet tot het oordeel dat het Instituut de eerder gemelde en beoordeelde schades in behandeling had moeten nemen. (Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 3 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2232.)

32.     [appellant] heeft in hoger beroep ook verder geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die leiden tot het oordeel dat het Instituut de schades in afwijking van de hiervoor uiteengezette wettelijke bevoegdheidsverdeling wel in behandeling had moeten nemen. Daarvoor is onvoldoende dat [appellant] zich ongemakkelijk voelde bij het accepteren van het aanbod van de NAM. In het kader van de afhandeling van oude schademeldingen heeft de NAM [appellant] een vergoeding ter finale kwijting van € 8.279,31 voor herstel van alle beoordeelde schades aangeboden. [appellant] heeft op 6 juni 2018 dit aanbod geaccepteerd en geen gebruik gemaakt van de geboden mogelijkheid het dossier voor te leggen aan de Arbiter Bodembeweging voor een inhoudelijk oordeel.

33.     De slotsom is dat het Instituut in het geval van [appellant] geen uitzondering heeft hoeven te maken en zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het niet bevoegd is de schades te beoordelen, omdat de NAM/het CVW eerder over deze schades heeft geoordeeld.

34.     Het betoog faalt.

Toepassing van het bewijsvermoeden

35.     Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het Instituut niet bevoegd is te oordelen over de schades die eerder bij het CVW zijn gemeld. Dat betekent dat de Afdeling hieronder alleen zal ingaan op de vraag of het Instituut het bewijsvermoeden ten aanzien van schade 25 (een scheur in de vensterbank) heeft weerlegd.

36.     [appellant] bestrijdt in hoger beroep dat aan schade 25 uitsluitend een andere oorzaak dan bodembeweging door gaswinning ten grondslag ligt en dat het Instituut daarmee het bewijsvermoeden heeft weerlegd. Het Instituut stelt zich volgens hem ten onrechte op het standpunt dat aan de zetting en de daaropvolgende schade aan de vensterbank een autonome oorzaak ten grondslag ligt.

37.     Het Instituut heeft zich onder verwijzing naar het herzien adviesrapport en de daarop gegeven toelichtingen door Geuze op het standpunt gesteld dat zetting van het gebint optreedt als gevolg van ongelijke belastingen op de gevels en de poeren (gebintpoten). De gebintconstructie draagt het volledige gewicht van de kapconstructie (sporenkap). De poeren vangen het gewicht van het dak inclusief het gebint op. De gemetselde buitenwanden rusten daarentegen op een stroken fundering waarbij het gewicht gelijkmatig over een groot oppervlak wordt verspreid. Bij gebintconstructies is het gebruikelijk dat in de loop van de tijd onderhoud wordt gepleegd. Daarbij wordt de gehele kapconstructie opgekrikt met als doel belasting op de niet-dragende gevels te voorkomen. Het is aannemelijk dat dit sinds de verbouwing niet meer is gebeurd. In de huidige verbouwde woonboerderij is een dergelijke na-stelling van de gebintpoten niet meer mogelijk. Een lichte verzwakking van de sporen als gevolg van veroudering en houtworm (door Bakker beschreven onder schade 6) zal meewerken aan de vermindering van de sterkte van de sporen. Deze zullen door de kapbelasting nog verder gaan dalen. Uiteindelijk wordt het gewicht van een deel van de kap overgedragen aan de gemetselde gevels, die hiervoor niet bedoeld zijn. De krachten die vanuit de kap worden uitgeoefend, leiden tot spanningen in de gevel. Als gevolg hiervan ontstaat eveneens spanning in de aanhechting tussen de tegel van de vensterbank en onderliggende wand. De vensterbank van natuursteen kan deze spanning niet opnemen en is gescheurd. De schade is dus het gevolg van autonome oorzaken en niet veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten.

38.     Het Instituut heeft daarnaast in beroep een aanvullende onderbouwing voor de weerlegging van het bewijsvermoeden gegeven. Uit het herziene adviesrapport en de daarop gegeven toelichtingen blijkt dat ter plaatse van de woonboerderij de aardbevingstrillingen nooit hoger zijn geweest dan 3,91 mm/s met een overschrijdingskans van 1%. Dit was op 16 augustus 2012 tijdens de aardbeving van Huizinge. Deze trillingsnelheid ligt ruim onder de grenswaarde van 10 mm/s, genoemd in het advies van Van Staalduinen en Everts van 16 december 2020, waarbij, aldus het Instituut, het ontstaan of verergeren van zettingen door trillingen als gevolg van mijnbouwactiviteiten is uitgesloten. Volgens het Instituut is het daarnaast ook uitgesloten dat de scheurvorming in de natuurstenen vensterbank is ontstaan of verergerd door overbelasting als gevolg van trillingen, omdat de veilige grenswaarden, zoals neergelegd in de SBR Trillingsrichtlijn A: schade aan gebouwen uit 2017, niet zijn overschreden.

39.     De Afdeling verwijst voor de toepassing van het wettelijke bewijsvermoeden in bestuursrechtelijke context naar onder meer de uitspraak van de Afdeling van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1631, r.o. 30-40. Voor de toepassing van het geactualiseerde en aangevulde beoordelingskader van het wettelijk bewijsvermoeden, wijst de Afdeling op r.o. 61-72.

40.     De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het Instituut onder verwijzing naar het herziene adviesrapport en de daarop gegeven toelichting voldoende inzichtelijk heeft onderbouwd waarom voor schade 25 uitsluitend andere oorzaken dan bodembeweging door gaswinning zijn aangewezen. Door toepassing van het geactualiseerde beoordelingskader heeft het Instituut een aanvullende onderbouwing gegeven. In wat daartegenover is gesteld, ook in hoger beroep, zijn onvoldoende concrete aanknopingspunten aanwezig voor twijfel over de door het Instituut aangewezen autonome oorzaken van de schade. Daarbij is het volgende van belang.

41.     Ter onderbouwing van zijn standpunt dat schade 25 wel als mijnbouwschade moet worden aangemerkt, wijst [appellant] op het tegenrapport van Vergnes van 4 november 2021. In dit tegenrapport wordt alleen ingegaan op de beoordeling van Born in het herziene adviesrapport van 28 augustus 2019. Hierin is de schade toegeschreven aan een holle ruimte onder de tegel. Het tegenrapport gaat voorbij aan de beoordeling in de bezwaarfase van Bakker in het adviesrapport van 6 maart 2020 en de nadere toelichting van Geuze in bezwaar, terwijl dat de beoordeling is waarop het Instituut zich in het besluit van 15 september 2020 heeft gebaseerd. Deze toelichting van Vergnes geeft dan ook geen aanleiding om te twijfelen aan de beoordeling van de deskundigen.

42.     Daarbij komt dat in het tegenrapport van Vergnes een algemene toelichting is gegeven over de scheurvorming in het metselwerk van de voor- en zijgevels. In het tegenrapport zijn de conclusies over bodembeweging door gaswinning als schadeoorzaak niet direct gerelateerd aan schade 25. Volgens Vergnes is de voorgevel eerst naar voren en weer teruggeduwd door bodembeweging als gevolg van mijnbouwactiviteiten. Door de beweging van het gebouw zou het aannemelijk zijn dat de gehele gebintconstructie met kap in beweging is gekomen. Bij de zijgevels zou de beweging van voor naar achteren ertoe hebben geleid dat de koppeling verloren is gegaan bij de overgang van muurplaat naar metselwerk en de krachten vanuit de kap zouden hierdoor 'vrij spel' hebben gekregen.

43.     Het Instituut heeft naar aanleiding van dit betoog aan DOG een schriftelijke toelichting gevraagd. Wiersum stelt zich in het nader advies, gevoegd bij de schriftelijke uiteenzetting van het Instituut, op het standpunt dat er een aantoonbaar andere oorzaak voor de schade bestaat dan mijnbouwactiviteiten. In het nader advies is over de oorzaak van schade 25 uiteengezet dat de kenmerken en aanwezigheid van de scheuren wijzen op een autonome, niet aan mijnbouw gerelateerde oorzaak. Meer in het bijzonder is het volgende vermeld:

De waargenomen schade is gelet op zijn uiterlijke kenmerken veroorzaakt door een ongelijke zetting tussen de stenen voorgevel van de woning en de gemetselde voorzetwand aan de binnenzijde in de woonkamer.

De vensterbank is van travertin. Dit is door de samenstelling (gelaagde opbouw van neergeslagen kalk) al een zwakker product (zie overige scheurtjes op de adering in het materiaal) dat heel weinig verticale druk op het liggende oppervlak kan weerstaan. De travertin vensterbankplaat is opgelegd op de oude stenen buitenmuur en op een gemetselde voorzetwand binnen die op een (later tussen de oude muren aangebrachte) betonvloer staat. Tussen de oude gevel en de voorzetwand bevindt zich, gezien de dikte van de muur, een tussenruimte/spouw (mogelijk voorzien van isolatiemateriaal).

De draagconstructie van de woning bestaat uit een gebintconstructie. Door een andere wijze van verzakken van deze gebintconstructie ten opzichte van de gevels ontstaan spanningen. Op diverse posities zijn horizontale scheuren aangetroffen, veroorzaakt door de druk van de kapconstructie. Deze druk manifesteert zich normaliter in horizontale scheuren (zie de andere schades), maar ook door trekspanningen rondom kozijnen.

Door de trekspanningen in het metselwerk rondom het kozijn treed ook spanning op in het onderliggend metselwerk waarop de vensterbank is verlijmd. Deze trekspanning kunnen niet door het natuursteen worden opgenomen waardoor er scheurvorming is opgetreden in de vensterbank. Naast scheurvorming langs de lijnen van de aders is er ook heel duidelijk een bredere scheuraanwezig haaks op de lengterichting van de vensterbank. Hierbij wordt duidelijk de spanning aangetoond in de vensterbank.

Daardoor ontstaat een lichte buigspanning in de travertin vensterbank waardoor er langs natuurlijke adering/lagen in het gesteente scheurvorming ontstaat. Dit is ook duidelijk te zien in de vensterbank waar de scheurvorming in een licht diagonale lijn, globaal ter hoogte van de sparing tussen buitenmuur en voorzetwand, verloopt. Er is echter niet één doorgaande scheur, maar sprake van meerdere scheurtjes parallel aan elkaar (lagen in kalkafzetting). Doordat scheurvorming in het metselwerk in de voorzetwand onder het betreffende raam geheel ontbreekt kan beweging van dit geveldeel als gevolg van mijnbouw worden uitgesloten.

44.     De Afdeling is van oordeel dat het Instituut onder verwijzing naar het adviesrapport van 6 maart 2020 en de toelichting hierop van Geuze van 4 augustus 2020 en de nadere reactie van Wiersum in hoger beroep voldoende inzichtelijk heeft onderbouwd waarom voor schade 25 uitsluitend andere oorzaken (zetting van de gebintstructuur en belasting op de gevel) zijn aangewezen. Ook de Afdeling is in hoger beroep van oordeel dat er onvoldoende concrete aanknopingspunten voor twijfel aanwezig zijn over de door het Instituut aangewezen autonome oorzaken van de schade en voor het oordeel dat het Instituut het bewijsvermoeden ten aanzien van schade 25 niet heeft weerlegd. In de reactie van 18 maart 2022 heeft [appellant] geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de autonome oorzaken voor schade 25 aangewezen. De Afdeling volgt niet het betoog ter zitting dat de door het Instituut aangewezen autonome oorzaak niet meer dan een hypothese is. Het Instituut baseert zich op adviezen en toelichtingen van deskundigen.

45.     De Afdeling volgt evenmin [appellant] in zijn betoog dat het Instituut ten onrechte de beoordeling van de schade heeft gebaseerd op aangescherpte criteria, zoals neergelegd in het geactualiseerde beoordelingskader voor de toepassing van het bewijsvermoeden.

46.     Sinds 1 juli 2021 hanteert het Instituut, na advies van het Panel van Deskundigen, voor de toepassing van het wettelijke bewijsvermoeden een geactualiseerd beoordelingskader voor de beoordeling van fysieke schade door deskundigen, dat is neergelegd in de Praktische Uitwerking Tijdelijke wet Groningen voor Deskundigen. Als de deskundige van oordeel is dat er een autonome oorzaak voor de schade bestaat, moet hij vervolgens bezien of het aannemelijk is dat trillingen door aardbevingen de schade toch hebben veroorzaakt of hebben verergerd. Het Instituut geeft hiermee nader invulling aan het wettelijke bewijsvermoeden voor de beoordeling van de vraag of schade uitsluitend een autonome oorzaak heeft. Het advies van Van Staalduinen en Everts van 16 december 2020 en de SBR Trillingsrichtlijn A: schade aan gebouwen uit 2017 hebben voor de beantwoording van die vraag een vaste plaats gekregen. Het advies van Van Staalduinen en Everts ziet op de beoordeling van schade als gevolg van zettingen en de SBR Trillingsrichtlijn ziet op schade als gevolg van overbelasting, inclusief de verergering van een scheur door autonome zettingsschade.

47.     De Afdeling heeft eerder geoordeeld dat het Instituut dit beoordelingskader mag hanteren. Zie de eerdergenoemde uitspraak van 8 juni 2022, r.o. 88. Dit kader laat onverlet dat in alle gevallen door de deskundige eerst moet worden bezien of er aantoonbaar en uitsluitend een andere oorzaak van de schade is dan bodembeweging door mijnbouwactiviteiten. Het uitgangspunt is en blijft dus dat een deskundige het bewijsvermoeden alleen weerlegd kan achten als er aantoonbaar en uitsluitend een andere oorzaak van de schade is. Het geactualiseerde beoordelingskader biedt vervolgens de mogelijkheid om vast te stellen of de trillingen als gevolg van bevingen zo gering zijn geweest dat daardoor de schade (door zettingen en/of overbelasting) niet kan zijn ontstaan of verergerd. Dit dient ter versterking van de mate van zekerheid van die andere oorzaak. Hiermee wordt het criterium dat de schade uitsluitend moet zijn veroorzaakt door een andere, autonome oorzaak op aanvaardbare wijze ingevuld. De Afdeling heeft het, onder meer, in de uitspraak van 8 juni 2022 ook toelaatbaar geacht dat het Instituut in de fase van beroep aanvullend het geactualiseerde beoordelingskader hanteert. In dit geval is [appellant] ook in de gelegenheid geweest daarop te reageren. Hij heeft in dit verband het memo van 5 maart 2021 van Vergnes overgelegd.

48.     Het Instituut heeft zich op het standpunt dat gelet op de ter plaatse van de woonboerderij opgetreden maximale trillingsnelheid (3,91mm/s, uitgaande van een 1% overschrijdingskans) toepassing van het geactualiseerde beoordelingskader tot de conclusie leidt dat schade 25 niet is veroorzaakt of verergerd door trillingen als gevolg van mijnbouwactiviteiten. Omdat de trillingsnelheden onder de 10 mm/s zijn gebleven, kan op grond van het advies van Van Staalduinen en Everts uitgesloten worden geacht dat de zettingsschade is veroorzaakt door trillingen door aardbevingen. Op grond van de SBR Trillingsrichtlijn kan ook de kans op overbelasting door trillingen door aardbevingen, inclusief de verergering van een scheur door autonome zettingsschade, uitgesloten worden.

49.     [appellant] betoogt dat het Instituut de mogelijk cumulatieve effecten van meerdere, veelal lichtere aardbevingen onderschat door in dit geval alleen uit te gaan van de maximale trillingsnelheid van 3,91 mm/s. Het Instituut miskent ook dat de schade kan zijn ontstaan door triggerwerking. Indien bijvoorbeeld door zettingsverschillen in muren en vloeren al een spanningssituatie aanwezig is die de uiterst opneembare spanning in het materiaal bereikt heeft of enigszins heeft overschreden, kunnen hier al enige onzichtbare microscheuren zijn ontstaan. In een dergelijke situatie kan de beving de aanleiding zijn tot het ontstaan van een grotere, zichtbare scheur. Ter onderbouwing wijst hij op onderzoek van de TU Delft van juli 2018.

50.     Dit betoog treft geen doel. Het Instituut heeft uiteengezet dat zowel het risico op herhaalde trillingen als triggerwerking is verdisconteerd in de grenswaardes in de SBR Trillingsrichtlijn. Het Instituut past op deze grenswaarden nog een veiligheidsafslag toe van een factor 1,5. Het Instituut stelt zich op het standpunt dat met deze factor ook in het geval van herhaalde trillingen of het risico op triggerwerking, voldoende veilige grenswaarden worden gehanteerd om uit te gaan van een kleinere kans dan 1%. In dit geval lag het trillingsniveau niet boven de grenswaarden in de SBR Trillingsrichtlijn. Het Instituut heeft daartoe onderzocht welke aardbeving de grootste trillingen bij de woonboerderij heeft veroorzaakt. Dit was de beving van Huizinge van augustus 2012. [appellant] heeft niet voldoende onderbouwd dat het Instituut ook minder krachtige aardbevingen en de cumulatie van aardbevingen had moeten betrekken. [appellant] heeft evenmin bestreden dat in de SBR Trillingsrichtlijn genoemde grenswaarden en toepassing van de veiligheidsfactor 1,5 het risico op triggerwerking voldoende is verdisconteerd.

51.     [appellant] heeft een verzoek ingediend bij de Nationaal Coördinator Groningen om de veiligheid van de woonboerderij te beoordelen. Naar aanleiding van dit verzoek is een rapport door BBC Bouwmanagement opgesteld. [appellant] heeft dit rapport in hoger beroep overgelegd. Hieruit volgt niet dat schade 25 is veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten.

52.     De slotsom is dat er ook naar het oordeel van de Afdeling geen concrete aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de conclusie dat aan de scheur in de vensterbank aantoonbaar en uitsluitend andere oorzaken dan mijnbouwactiviteiten ten grondslag liggen

53.     Het betoog faalt.

Herstelmethode en herstelkosten

54.     [appellant] betoogt dat het herstel van de schades mogelijk niet toereikend is voor integraal herstel van de woning. In dit verband wijst hij op de tegenrapporten van 5 maart 2021 en 4 november 2021 van Vergnes. Daarin is onder meer vermeld dat het woonhuis door de forse scheurvorming en scheefstand zo zeer beschadigd is dat het totale constructieve verband is aangetast, zodat de schades niet kunnen worden hersteld met plaatselijk scheurherstel. Volgens Vergnes is voor structureel herstel aanpassing van de constructie noodzakelijk.

55.     De Afdeling stelt vast dat ten aanzien van de schades die als mijnbouwschade door het Instituut zijn erkend het bewijsvermoeden niet aan de orde is. Het gaat om de vraag of [appellant] voldoende concrete aanknopingspunten heeft aangevoerd voor het oordeel dat in het herziene adviesrapport geen toereikende herstelmethodieken zijn voorgesteld en dat het Instituut dit rapport daarom in zoverre niet aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen.

56.     Uitgangspunt in het civielrechtelijke aansprakelijkheidsrecht bij de begroting van (vermogens)schade is dat degene die schade heeft geleden zoveel als mogelijk moet worden teruggebracht in de toestand waarin hij (met een redelijke mate van waarschijnlijkheid) zou hebben verkeerd als de schadeveroorzakende gebeurtenis zich niet zou hebben voorgedaan Zie onder meer het arrest van de Hoge Raad van 26 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0539. De Afdeling volgt dit uitgangspunt.

57.     In het geval van zaakschade begroot het Instituut de ontstane schade aan de hand van de kosten die de aanvrager zou moeten maken om de schade te herstellen om uit te komen in een toestand die minimaal gelijkwaardig is aan de toestand waarin het gebouw zich bevond voordat het werd beschadigd door bodembeweging door mijnbouwactiviteiten. Het Instituut gaat hierbij nadrukkelijk uit van zowel cosmetisch als constructief herstel.

58.     Omdat het Instituut per jaar tienduizenden gelijksoortige schades  moet vergoeden, hebben de door het Instituut ingeschakelde deskundigen gezamenlijk één uniform calculatiemodel opgesteld met gebruikmaking waarvan de herstelkosten worden begroot. Dit model bevat vaste eenheidsprijzen voor vrijwel alle mogelijke herstelmethodieken. Indien de deskundigen een herstelmethode hebben vastgesteld, kunnen zij aan de hand van de in het calculatiemodel opgenomen bedragen de herstelkosten calculeren. Alleen zeer uitzonderlijk herstelwerk kan niet overeenkomstig dit calculatiemodel worden begroot. In die gevallen dient de deskundige een unieke, maatwerkbegroting op te stellen. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen bij bepaalde monumentale elementen van gebouwen. Het gebruik van het calculatiemodel waarborgt daarmee de rechtsgelijkheid tussen de grote aantallen aanvragers.

59.     De Afdeling heeft eerder geoordeeld dat het Instituut het calculatiemodel mag hanteren om de gemelde schades op uniforme wijze af te handelen. Zie de uitspraken van de Afdeling van 24 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:374 en 1 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2682. Aan de hand van de beroepsgronden wordt beoordeeld of het calculatiemodel op de juiste wijze is toegepast of dat er aanknopingspunten zijn voor twijfel of dat het geval is en of er aanleiding is om van het calculatiemodel af te wijken.

60.     De Afdeling is van oordeel dat [appellant] onvoldoende concrete aanknopingspunten daarvoor heeft aangevoerd. [appellant] heeft in hoger beroep niet onderbouwd dat herstel van de schades op grond van de door het Instituut gehanteerde herstelmethodieken en bijbehorende vergoedingen te kort schiet. De stelling dat daarmee niet alle schade aan de woning integraal dan wel structureel wordt hersteld, is daarvoor onvoldoende. Het Instituut is gehouden alle schade die het gevolg is van mijnbouwactiviteiten te vergoeden. Het Instituut heeft niet tot taak schade te vergoeden die het gevolg is geacht van bouwkundige gebreken en niet van mijnbouwactiviteiten. Het Instituut is niet bevoegd schade te vergoeden die al eerder door de NAM/het CVW is beoordeeld en niet is verergerd of opnieuw is ontstaan.

61.     Het betoog faalt.

Conclusie

62.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

63.     Het Instituut hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. B. Meijer en mr. W. den Ouden, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, griffier.

w.g. Polak
voorzitter

w.g. Planken
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2023

299