Uitspraak 200203033/1


Volledige tekst

200203033/1.
Datum uitspraak: 2 juli 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant] en anderen, wonend te Haaksbergen,
appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Haaksbergen,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 16 april 2002, kenmerk 01.6876, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouders] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een varkensfokkerij, rundveehouderij en aannemersbedrijf gelegen op het perceel [locatie] te Haaksbergen, kadastraal bekend gemeente Haaksbergen, sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 25 april 2002 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 3 juni 2002, bij de Raad van State ingekomen op 4 juni 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 4 juni en 1 juli 2002.

Bij brief van 12 augustus 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 mei 2003, waar verweerder, vertegenwoordigd door R. ter Horst, ambtenaar van de gemeente, is verschenen. Voorts zijn vergunninghouders als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. De Afdeling overweegt dat een appellant niet tegelijkertijd bij een rechterlijke instantie in beroep kan gaan tegen een besluit en tevens de bevoegdheid van deze instantie om op dit beroep te beslissen ten principale kan ontkennen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 12 februari 2003, no. 200105241/1 (NJB 2003/14/p.733), doet het bepaalde in artikel 6, eerste lid, van het EVRM niet af aan haar bevoegdheid te oordelen op beroepen als de onderhavige, welke bevoegdheid de Afdeling bij wet is toegekend.

2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.3. Appellanten zijn van mening dat de inrichting op een industrieterrein thuis hoort.

De Afdeling overweegt dat verweerder is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Of een andere locatie meer geschikt is voor vestiging van de inrichting speelt hierbij geen rol. De beroepsgrond treft geen doel.

2.4. Appellanten hebben betoogd dat zij tijdens een gemeentelijke hoorzitting hebben vernomen dat binnen het terrein van de inrichting sprake is van een met asbest vervuilde weg.

Verweerder heeft gesteld dat de term vuile weg een term is die in het kader van de veterinaire regelgeving wordt gehanteerd en dat geen sprake is van vervuiling met asbest. Ter zitting hebben vergunninghouders dit nader geadstrueerd. De Afdeling is gelet hierop van oordeel dat deze beroepsgrond feitelijke grondslag mist.

2.5. Appellanten hebben aangevoerd geluidoverlast te ondervinden van detailhandelsactiviteiten. Zij hebben betoogd dat verweerder geen rekening heeft gehouden met de bezoekers die hiervoor naar de inrichting komen.

2.5.1. Blijkens het aanvraagformulier is onder meer een aannemersbedrijf aangevraagd met een kantoor, een werkplaats voor het machinaal bewerken van hout, diverse kleinschalige aannemersactiviteiten en het verkopen van bouwmaterialen. Verder bevat het aanvraagformulier een overzicht van het aantal verkeersbewegingen van en naar de inrichting, waaronder dagelijks 30 personenauto’s en 4 bestelauto’s. In het bij de aanvraag gevoegde akoestisch onderzoek van NIBAG B.V. ten behoeve van de inrichting van 23 oktober 2001, nr. 11.12.2868, dat deel uitmaakt van het bestreden besluit, is er van uitgegaan dat dagelijks 38 verkeersbewegingen plaatsvinden ten behoeve van de werkplaats en 22 ten behoeve van het kantoor. Gelet hierop stelt de Afdeling vast dat verweerder bij de beoordeling van de geluidoverlast vanwege de inrichting wel rekening gehouden heeft met de verkeersbewegingen van bezoekers van en naar de inrichting. Het beroepsonderdeel mist in zoverre feitelijke grondslag.

2.6. Appellanten hebben betoogd dat er op het terrein illegale bouwwerken staan. Verder is het uitoefenen van een detailhandel volgens appellanten in strijd met het bestemmingsplan. Ook zijn een tweede bedrijfswoning en het inwonen in de bestaande woning niet toegestaan, aldus appellanten.

De Afdeling overweegt dat deze beroepsonderdelen geen betrekking hebben op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en dat zij reeds om die reden niet kunnen slagen.

2.7. Met betrekking tot de stelling van appellanten dat de feitelijke bewoning van de omliggende bebouwing van belang is, overweegt de Afdeling dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting niet is gebleken dat verweerder bij de beoordeling van de aanvraag om milieuvergunning in verband met stank- en geluidhinder omliggende woningen ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten. Het beroepsonderdeel faalt.

2.8. Appellanten hebben verder in het beroepschrift de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen als beroepsonderdelen ingelast. In de considerans van het bestreden besluit zijn verweerders ingegaan op deze bedenkingen. Appellanten hebben in het beroepschrift geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn. Het beroep is in zoverre ongegrond.

2.9. Het beroep is ongegrond.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.I. van Koten, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Ettekoven w.g. Van Koten
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2003

324.