Uitspraak 200105241/1


Volledige tekst

200105241/1.
Datum uitspraak: 12 februari 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant] e.a., wonend te [woonplaats],
appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 18 december 2000 heeft de gemeenteraad van Holten (nu: Rijssen), op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 5 december 2000, vastgesteld het bestemmingsplan "De Borkeld, herziening 1990, partiële herziening 1999".

Verweerder heeft bij zijn besluit van 10 juli 2001, kenmerk RWB/2001/178, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 17 oktober 2001, bij de Raad van State ingekomen op 23 oktober 2001, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 24 oktober 2001 en 16 december 2001.

Verweerder is in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te dienen. Hiervan heeft hij geen gebruik gemaakt.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juli 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door drs. E. Munneke, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is de gemeenteraad van Rijssen, vertegenwoordigd door T.R. Groot, ambtenaar van de gemeente, daar gehoord.

Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Er zijn nog stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De zaak is door de enkelvoudige kamer verwezen naar een meervoudige. De Afdeling heeft de zaak verder behandeld ter zitting van 1 oktober 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door T. Drint, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is de gemeenteraad van Rijssen, vertegenwoordigd door T.R. Groot, ambtenaar van de gemeente, daar gehoord.

Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Er zijn nog stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak verder behandeld ter zitting van 12 december 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en [appellant] in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door T. Drint, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is de gemeenteraad van Rijssen, vertegenwoordigd door T.R. Groot, ambtenaar van de gemeente, daar gehoord. Tijdens deze zitting heeft de “Stichting Burger & Belangen Holten” haar beroep, dat zij samen met appellanten had ingesteld, ingetrokken.

2. Overwegingen

Ten aanzien van de bevoegdheid van de Afdeling

2.1. Appellanten stellen zich op het standpunt dat de bevoegdheid van de Afdeling om te oordelen over geschillen als het onderhavige, in strijd is met de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Zij zijn van mening dat de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de Afdeling niet zijn gegarandeerd en dat daarom de Afdeling zichzelf onbevoegd dient te verklaren om te oordelen over dit geschil.

2.1.1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het EVRM, voorzover hier van belang, heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. Het is onbetwist dat deze bepaling rechtstreekse werking heeft in de Nederlandse rechtsorde. De Afdeling is voorts van oordeel dat het beroep van appellanten ten minste voor een deel betrekking heeft op de vaststelling van burgerlijke rechten en verplichtingen. In zoverre kunnen appellanten in beginsel een beroep doen op de genoemde bepaling.

Artikel 6, eerste lid, van het EVRM bevat geen voorschriften over de bevoegdheid van de door een staat ingestelde gerechten, maar is erop gericht te verzekeren dat iedere burger in die staat de in de genoemde bepaling omschreven mogelijkheid heeft een geschil omtrent de vaststelling van burgerlijke rechten en verplichtingen voor te leggen aan een onafhankelijke en onpartijdige rechter. De met deze aanspraak op rechtsbescherming overeenkomende verplichting rust op de desbetreffende staat, die ervoor heeft te zorgen dat de door hem ingestelde gerechten waaraan (onder meer) de bevoegdheid is toegekend tot de behandeling van geschillen waarop artikel 6, eerste lid, ziet, voldoen aan de eisen van deze bepaling.

2.1.2. In artikel 26 van de Wet op de Raad van State is bepaald dat de Afdeling is belast met de behandeling van de bij de wet aan haar opgedragen geschillen. Ingevolge artikel 54, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna te noemen: WRO) kan bij de Afdeling beroep worden ingesteld tegen een besluit omtrent goedkeuring van een bestemmingsplan of van de herziening of intrekking daarvan.

Gezien deze bepalingen is aan de Afdeling de taak opgedragen en is de daarbij behorende bevoegdheid toegekend om te beslissen op beroepen tegen besluiten als het onderhavige.

De grief dat de bevoegdheid om te beslissen op een beroep als het onderhavige, gelet op artikel 6, eerste lid, van het EVRM, niet aan de Afdeling had mogen worden opgedragen, faalt, aangezien de genoemde bepaling, zoals hierboven reeds aangegeven, niet ziet op de attributie van rechterlijke bevoegdheid, maar op de eisen waaraan de gerechten van een Verdragsstaat moeten voldoen. Artikel 6, eerste lid, van het EVRM kan dan ook geen afbreuk doen aan de bevoegdheid die de wet aan de Afdeling heeft toegekend.

De Afdeling merkt nog op dat appellanten, ingevolge artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht, tot en met de behandeling van hun beroep ter zitting de mogelijkheid hebben gehad één of meer leden van de Afdeling die zijn aangewezen voor de behandeling van hun beroep, te wraken op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Van die mogelijkheid hebben zij geen gebruik gemaakt.

2.1.3. Gezien het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding zich onbevoegd te achten voor de behandeling van dit beroep wegens strijd met artikel 6 van het EVRM. In verband hiermee behoeft het beroep op artikel 13 van het EVRM geen bespreking.

Ten aanzien van het beroep

2.2. Het plan is een partiële herziening van het bestemmingsplan “De Borkeld, herziening 1990” en beoogt een regeling te geven voor vergroting van recreatiewoningen in het plangebied. Voorts wordt de, door middel van een anticipatieprocedure tot stand gebrachte, uitbreiding van recreatiebedrijf De Lindenberg, in deze herziening opgenomen. Verweerder heeft bij het bestreden besluit het plan goedgekeurd.

2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.

2.4. Appellanten stellen zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte goedkeuring aan het plan heeft verleend. Zij stellen dat deze herziening meer onderwerpen had moeten bevatten. In dat verband hebben zij bezwaren tegen het niet toekennen van een woonbestemming aan hun recreatiewoningen en tegen de inhoudsmaat van dienstwoningen.

Tevens stellen zij dat de herziening een te beperkt gebied beslaat. Voorts menen zij dat ten onrechte slechts een deel van de plankaart bij de ter inzage gelegde stukken heeft gelegen.

2.4.1. Voor zover appellanten bezwaren hebben tegen de grenzen van het bestemmingsplan overweegt de Afdeling als volgt. Gelet op de systematiek van de WRO komt de gemeenteraad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de grenzen van een partiële herziening van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de gemeenteraad een partiële herziening kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moeten worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht. De Afdeling is van oordeel dat in dit geval verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de keuze van de gemeenteraad voor deze partiële herziening niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Evenmin is gebleken dat de grenzen van het plan in strijd zijn met het recht.

Voorzover appellanten bezwaren hebben tegen het plan omdat daarin meer onderwerpen hadden moeten worden opgenomen zoals de bestemming van hun recreatiewoningen en de inhoudsmaat van een dienstwoning, is de Afdeling van oordeel dat deze onderwerpen buiten het plan vallen en derhalve niet aan de orde zijn.

De partiële herziening heeft alleen voorzover het de planvoorschriften betreft betrekking op het gehele plangebied van het bestemmingsplan “De Borkeld, herziening 1990”. Hiervoor is geen nieuwe plankaart nodig. Voorzover deze planherziening betrekking heeft op de met artikel 19 van de WRO gerealiseerde woningen is een plankaart bijgevoegd. De Afdeling is van oordeel dat de ter inzage gelegde stukken voldoende duidelijkheid hebben verschaft over de herziening en dat is voldaan aan de eisen van de WRO en het Besluit op de ruimtelijke ordening (Bro).

2.5. Appellanten stellen zich voorts op het standpunt dat voor meer dan de in het plan bepaalde 15% van de recreatiewoningen de mogelijkheid tot vergroting van de inhoud moet worden geschapen. Voorts hebben zij vanwege de bescherming van de privacy bezwaren tegen de verkleining van de onderlinge afstand tussen de recreatiewoningen. Zij keren zich tevens tegen de minimale afstand tussen deze woningen en de perceelsgrens.

2.5.1. De gemeenteraad heeft bij de vaststelling van de partiële herziening overwogen dat, teneinde te kunnen voldoen aan de eisen van de huidige tijd, de mogelijkheid geschapen dient te worden dat de inhoudsmaat van recreatiewoningen wordt vergroot tot 250 m3. Voor 15% van de recreatiewoningen binnen een recreatief bedrijf wordt via vrijstelling een inhoud van 300 m3 mogelijk gemaakt teneinde aan de vraag uit de markt naar grotere recreatiewoningen te kunnen voldoen. Om een ieder de gelegenheid te geven zijn of haar zomerhuis uit te breiden heeft de raad de minimale onderlinge afstand tussen de zomerhuizen verkleind. Hierbij is tevens een minimale afstand van de bebouwing tot de zijdelingse perceelsgrens opgenomen om te voorkomen dat door de situering en ligging van de zomerhuizen de uitbreidingsmogelijkheden van de naastliggende zomerhuizen onmogelijk worden gemaakt.

2.5.2. Verweerder acht het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft het goedgekeurd. Hij overweegt daarbij dat een kwaliteitsverbetering van de bestaande recreatiewoningen mogelijk wordt gemaakt en dat door de aanpassing van de voorschriften wordt ingespeeld op de behoefte in de markt aan grotere recreatiewoningen. De minimale onderlinge afstand en de minimale afstand tot de zijdelingse perceelsgrens acht hij van belang om zo het karakter van de vrijstaande recreatiewoningen en de privacy te waarborgen.

2.5.3. De Afdeling overweegt als volgt. Verweerder heeft de partiële herziening getoetst aan zijn beleid, dat is vastgelegd in de op 16 december 1997 vastgestelde Handleiding en beleidsregels Ruimtelijke Ordening (verder: de Handleiding). Teneinde het toeristisch-recreatief product van de provincie Overijssel aantrekkelijker te maken is in de Handleiding de mogelijkheid opgenomen om de inhoudsmaat van recreatiewoningen te vergroten van 200 m3 naar 250 m3. De Afdeling acht dit beleid in beginsel niet onredelijk. Voorts is in de Handleiding de mogelijkheid opgenomen dat recreatiebedrijven via een vrijstellingsbepaling in het bestemmingsplan de mogelijkheid krijgen voor 15% van het huisjesbestand de inhoud te vergroten tot 300 m3. Dat verweerder deze mogelijkheid alleen biedt aan recreatiebedrijven om het risico op al of niet tijdelijke permanente bewoning te verkleinen, acht de Afdeling eveneens niet onredelijk.

Vergroting van de recreatiewoningen met maximaal 50 m3 zal de onderlinge afstand tussen de woningen verkleinen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de minimale afstand van 15 meter tussen twee recreatiewoningen, met daarbij een minimale afstand van een recreatiewoning van 7,5 meter tot de zijdelingse perceelsgrens, voldoende waarborg biedt om de privacy te beschermen en het karakter van het gebied te behouden.

2.6. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.

Het beroep is ongegrond.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R.H. Lauwaars, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. H.G Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Troost, ambtenaar van Staat.

w.g. Lauwaars w.g. Troost
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2003

234-411.