Uitspraak 202201367/1/R1


Volledige tekst

202201367/1/R1.
Datum uitspraak: 8 maart 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Amsterdam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 januari 2022 in zaken nrs. 20/6066; 20/3556; 20/1053 in de gedingen tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluiten van 3 mei 2018 en 8 mei 2019 heeft het college aan Amsterdam Open Air B.V. (hierna: Amsterdam Open Air) een omgevingsvergunning verleend voor het evenement met bijbehorende camping "Amsterdam Open Air 2018" op 2 en 3 juni 2018 respectievelijk "Amsterdam Open Air 2019" op 1 en 2 juni 2019 in het Gaasperpark te Amsterdam (hierna: de locatie).

Bij besluit van 13 augustus 2019 heeft het college aan [partij] een omgevingsvergunning verleend voor het evenement met bijbehorende camping "Reggae Lake Festival 2019" op 24 en 25 augustus 2019 in het Gaasperpark te Amsterdam.

Bij besluiten van 9 oktober 2020, 15 mei 2020 en 9 januari 2020 heeft het college de door [appellante] daartegen gemaakte bezwaren gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 20 januari 2022 heeft de rechtbank de door [appellante] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak, gevoegd met zaak 20221270/1/R1, op een zitting behandeld op 22 december 2022, waar het college, vertegenwoordigd door mr. R.M.E. de Vries, is verschenen. Verder zijn op de zitting Amsterdam Open Air en Reggae Lake Festival, beide vertegenwoordigd door mr. M.L. Diepenhorst, advocaat te Amsterdam, en [partij], als partij gehoord. [appellante] heeft via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen.

Overwegingen

Inleiding

1.       De evenementen Amsterdam Open Air en Reggae Lake Festival zijn evenementen die jaarlijks plaatsvinden in het Gaasperpark te Amsterdam (hierna: de locatie). De evenementen zijn strijdig met het geldende bestemmingsplan "Gaasperdam" (zie de uitspraak van 1 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2026). Om deze evenementen mogelijk te maken heeft het college omgevingsvergunningen verleend. De verleende vergunningen zijn tijdelijke omgevingsvergunningen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) en zijn gebaseerd op artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2o, van de Wabo in samenhang met artikel 4, aanhef en onderdeel 11, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht.

2.       Uit de vergunningen blijkt dat Amsterdam Open Air 14 dagen duurt, waarvan 12 dagen zijn bestemd voor op- en afbouw. Op het drukste moment van de dag zijn maximaal 20.000 bezoekers aanwezig. Het Reggae Lake Festival duurt 12 dagen, waarvan 10 dagen zijn bestemd voor op- en afbouw. Op dit evenement zijn maximaal 15.000 bezoekers per dag aanwezig, met 10.000 bezoekers op het drukste moment.

3.       [appellante] woont aan het adres [locatie], in de nabijheid van de locatie. Zij kan zich niet verenigen met de besluiten, omdat zij van mening is dat de locatie niet geschikt is voor evenementen van een dergelijke omvang. De festivals veroorzaken volgens haar een onevenredige aantasting van haar woon- en leefklimaat en ontoelaatbare schade aan de flora en fauna en bodem van de locatie. Om deze reden heeft zij bezwaar gemaakt tegen de vergunningen. Het college heeft haar bezwaren ongegrond verklaard.

Het oordeel van de rechtbank

4.       De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep tegen het in bezwaar in stand laten van de vergunning van 3 mei 2018 niet-ontvankelijk is. [appellante] heeft volgens de rechtbank geen procesbelang bij een inhoudelijke beoordeling van het desbetreffende besluit, omdat de vergunning van

3 mei 2018 niet meer relevant kan zijn voor de vergunning voor Amsterdam Open Air 2019. Deze vergunning was destijds immers al verleend en stond bij het beroep ook inhoudelijk ter discussie. [appellante] had volgens de rechtbank wel belang bij een beoordeling van de vergunningen van 8 mei 2019 en 13 augustus 2019.

Daarnaast volgde de rechtbank [appellante] niet in de betogen dat de vergunningvoorschriften niet handhaafbaar zijn en dat op onaanvaardbare wijze van het locatieprofiel is afweken. Ook was de rechtbank van oordeel dat het college zich heeft mogen baseren op de deskundigenrapporten die bij de besluiten horen en waaruit volgt dat de evenementen geen onaanvaardbare of onomkeerbare gevolgen hebben voor de aanwezige broedvogels of de bodem van de locatie. Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen aanleiding is voor de conclusie dat de evenementen onaanvaardbare parkeer-, verkeers-, of geluidsoverlast veroorzaken.

Het hoger beroep

Procesbelang

5.       De evenementen hebben reeds in 2018 en 2019 plaatsgevonden. Om deze reden ziet de Afdeling aanleiding om net als de rechtbank te beoordelen of [appellante] procesbelang heeft bij een inhoudelijk oordeel over de vraag of het college de vergunningen had mogen verlenen.

5.1.    In beginsel bestaat er geen belang meer bij een inhoudelijk oordeel als een evenement al heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft terecht overwogen dat hierop een uitzondering kan worden gemaakt als aannemelijk is dat nieuwe besluiten over soortgelijke situaties volgen en een evenement bijvoorbeeld jaarlijks plaatsvindt. Het belang bij een inhoudelijk oordeel kan worden betrokken bij eventuele toekomstige aanvragen voor een vergunning en de toetsing daarvan.

5.2.    Niet in geding is dat beide evenementen jaarlijks terugkeren. Dat de evenementen vanwege de Coronamaatregelen in de jaren 2020 en 2021 niet zijn doorgegaan, maakt dit niet anders. De evenementen zijn immers weer hervat op het moment dat dit weer mogelijk werd.

5.3.    De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellante] geen procesbelang heeft bij een inhoudelijk oordeel over de vergunning van 3 mei 2018, aangezien zij eveneens is opgekomen tegen de vergunning die op 8 mei 2019 is verleend aan Amsterdam Open Air.

De Afdeling overweegt dat als wordt opgekomen tegen een serie van vergunningen, er niet op voorhand alleen procesbelang kan bestaan bij een beoordeling van de meest recente vergunning. Een eerdere vergunning kan immers dermate inhoudelijk afwijken van een latere vergunning, dat een oordeel over de rechtmatigheid van die vergunning nog steeds relevant kan zijn voor toekomstige aanvragen en de toetsing daarvan.

Met het oog hierop overweegt de Afdeling dat de vergunningen van 3 mei 2018 en 8 mei 2019 grotendeels gelijkluidend zijn, zij het dat in de vergunning uit 2018 niet alle voorschriften waaraan het college de vergunningaanvrager gehouden acht, uitdrukkelijk zijn opgenomen in de omgevingsvergunning. Voor een groot aantal voorschriften verwijst deze vergunning naar de rapporten en plannen die als bijlagen bij de vergunning waren opgenomen. De vergunning van 8 mei 2019 is in die zin uitgebreider dan de vergunning van 3 mei 2018. Op de zitting heeft het college verder bevestigd dat de rapporten en onderzoeken die aan de desbetreffende besluiten ten grondslag liggen, elk jaar worden geactualiseerd. Elke volgende vergunning borduurt in die zin voort op de voorgaande vergunning. Het is daardoor niet aannemelijk dat een volgende vergunning wordt verleend in de vorm die gelijk is aan de vergunning uit 3 mei 2018.

Gelet hierop moet worden aangenomen dat het college op toekomstige aanvragen van Amsterdam Open Air geen besluiten zal nemen die inhoudelijk overeen komen met de vergunning van 3 mei 2018. Verder is niet gesteld of gebleken dat [appellante] schade heeft ondervonden van het besluit van 3 mei 2018. Het belang bij een inhoudelijk oordeel over deze vergunning voor dergelijke toekomstige aanvragen is daardoor komen te vervallen. De Afdeling is om deze reden van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat [appellante] alleen procesbelang heeft bij een inhoudelijk oordeel over de vergunningen uit 2019 en dat het beroep voor het overige niet-ontvankelijk is. Dit betekent dat de uitspraak van de rechtbank in zoverre in stand kan blijven.

Beoordeling hoger beroep

Geschiktheid locatie

6.       [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de locatie niet geschikt is voor grote evenementen als de onderhavige. Zij voert daartoe aan dat de evenementen onevenredige schade aan de natuurwaarden, flora en fauna en de bodem van de locatie veroorzaken. Dat de locatie ongeschikt is volgt daarnaast uit het gegeven dat het college er steeds niet in slaagt om de aanvragen van en de bezwaren tegen de vergunningen binnen de daarvoor geldende termijnen te behandelen en er veel onderzoeken voor nodig zijn om de geschiktheid aan te tonen. De rechtbank heeft daar ten onrechte niet de conclusie aan verbonden dat de locatie ongeschikt is, aldus [appellante].

6.1.    Voor zover [appellante] zich beroept op een onevenredige aantasting van de natuurwaarden, flora en fauna en de bodem van de locatie als onderdeel van het Natuurnetwerk Nederland (NNN), vat de Afdeling dit op als een beroep op de bepalingen uit de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) en de Wet bodembescherming (hierna: Wbb).

Ingevolge artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

Als een natuurlijke persoon zich beroept op de bepalingen van de Wnb, die strekken tot de bescherming van natuurwaarden van een gebied en plant- en diersoorten, beroept hij zich op een algemeen belang waarvoor hij in rechte niet kan opkomen. Uit de uitspraak van de Afdeling van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, volgt echter dat niet in alle gevallen op voorhand uitgesloten hoeft te worden dat de Wnb met de bescherming van natuurwaarden en plant- en diersoorten ook bescherming biedt aan het belang bij het behoud van een goede kwaliteit van de directe woon- en leefomgeving van natuurlijke personen. De belangen van omwonenden bij het behoud van een goede kwaliteit van hun directe woon- en leefomgeving kunnen zo verweven zijn met het algemeen belang dat de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen.

Bij de beantwoording van de vraag of voor gebiedsbeschermende normen uit de Wnb verwevenheid als hiervoor bedoeld kan worden aangenomen, worden een aantal factoren in het bijzonder meegewogen. Zo moet rekening worden gehouden met de situering van de woning van de betrokken appellant, al dan niet tussen overige bebouwing, met de afstand tussen de woning van de appellant en het natuurgebied, met hetgeen aanwezig is in het gebied tussen de woning en het gebied en met het al dan niet bestaande, gehele of gedeeltelijke directe zicht vanuit de woning op het gebied (zie de uitspraak van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, onder 10.51 en 10.52, en bij wijze van voorbeeld de uitspraak van 29 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:221).

Daarnaast geldt voor normen uit de Wnb die strekken tot soortenbescherming het volgende. In een geval waarin een bestemmingsplan of een omgevingsvergunning voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling op gronden waarop uit hoofde van de Wnb beschermde diersoorten voorkomen en de afstand van de woning van de betrokken appellant tot die gronden bedraagt hemelsbreed meer dan 100 meter, dan wordt in zijn algemeenheid een verwevenheid als hiervoor bedoeld niet aangenomen. De kwaliteit van de directe leefomgeving van appellant houdt dan onvoldoende verband met de bescherming van de volgens hem op de gronden waar de ontwikkeling is voorzien, levende beschermde diersoorten (zie de uitspraak van 29 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1830).

De woning van [appellante] is op een afstand van meer dan 110 meter van de rand van de locatie gelegen en op ongeveer 400 meter van de plek binnen de locatie waarop de evenementen plaatsvinden. Daarnaast bevinden zich tussen de locatie en de woning van [appellante] een bovengronds metrotracé en een parkeergarage van twee verdiepingen. Verder is er vanuit de woning van [appellante] geen direct zicht op de locatie. Onder deze omstandigheden kan niet worden aangenomen dat sprake is van een verwevenheid in voorbedoelde zin. [appellante] kan zich dan ook niet beroepen op de normen uit de Wnb die strekken tot bescherming van de natuurwaarden en flora en fauna van de locatie.

6.2.    [appellante] betoogt dat de evenementen schade toebrengen aan de bodem, omdat door de grote aantallen bezoekers bodemverdichting optreedt. Daarnaast kunnen scooters en auto’s die op onverharde grond geparkeerd staan bodemverontreiniging veroorzaken. De Afdeling overweegt daarover het volgende.

De norm waar [appellante] zich op beroept is neergelegd in de Wbb. De normen uit de Wbb strekken ter bescherming van de kwaliteit van de bodem. Het betoog van [appellante] heeft betrekking op de kwaliteit van de bodem van de locatie en niet op die ter plaatse van haar eigen woning. De bepalingen van de Wbb strekken daarom kennelijk niet tot bescherming van de belangen van [appellante] (zie de uitspraak van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, onder 10.98 en bij wijze van voorbeeld de uitspraken van 16 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3045, en 19 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4197).

6.3.    De Afdeling laat de beroepsgronden die betrekking hebben op de natuurwaarden, flora en fauna en de bodem van de locatie buiten beschouwing, nu artikel 8:69a van de Awb eraan in de weg staat dat de besluiten 9 januari 2020 en 15 mei 2020 om die reden worden vernietigd.

6.4.    Over het betoog van [appellante] dat de rechtbank heeft miskend dat de locatie ongeschikt is, omdat het college steeds niet in staat is om binnen de geldende termijnen te beslissen en er veel onderzoeken voor nodig zijn om de geschiktheid aan te kunnen tonen, overweegt de Afdeling als volgt.

Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het onzorgvuldig is dat het college herhaaldelijk ongemotiveerd is afgeweken van de termijnen uit het geldende evenementenbeleid voor onder andere het publiceren van de vooraankondiging van het besluit en het daadwerkelijk nemen van het besluit. De Afdeling wijst er bovendien op dat de vergunning voor Reggae Lake Festival pas op 13 augustus 2019 is verleend en de opbouw van dit festival al op 18 augustus 2019 begon. Een dergelijke korte periode tussen het nemen van een besluit en de uitvoering daarvan is onwenselijk, omdat belanghebbenden nauwelijks tijd hebben om te proberen het evenement door middel van een verzoek om voorlopige voorziening tegen te houden.

De enkele omstandigheid dat het college er herhaaldelijk niet is in geslaagd om aanvragen van en bezwaren tegen evenementenvergunningen voldoende voortvarend te behandelen, leidt echter niet zonder meer tot het oordeel dat de locatie als zodanig ongeschikt is. Het betreft immers processuele en geen materiële onvolkomenheden. Overigens neemt het voorgaande niet weg dat [appellante] tegen alle vergunningen tijdig bezwaar heeft gemaakt en in geen van de gevallen een verzoek om een voorlopige voorziening heeft ingediend.

Ten slotte leidt het gegeven dat er meerdere onderzoeken aan de vergunning ten grondslag liggen, op zichzelf eveneens niet tot het oordeel dat de locatie ongeschikt is. Dit kan anders zijn als de ongeschiktheid volgt uit de inhoud van deze onderzoeken. [appellante] heeft echter niet onderbouwd dat daar sprake van is, zodat er geen aanknopingspunten zijn voor deze conclusie.

Het betoog faalt.

Aantasting woon- en leefklimaat

7.       [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de evenementen leiden tot een onevenredige aantasting van haar woon- en leefklimaat. Zij voert daartoe aan dat geluidsoverlast ontstaat door het werkverkeer, de op- en afbouwwerkzaamheden, harde muziek en luidruchtige bezoekers. Daarnaast ontstaat er verkeersoverlast doordat bezoekers bij het vertrek geen gebruik maken van de metro, maar van bestelde taxi’s. Ten slotte was bij het Reggae Lake Festival te weinig parkeergelegenheid beschikbaar, waardoor auto’s eveneens in parkstroken en omliggende wijken geparkeerd stonden.

7.1.    De Afdeling stelt vast dat zowel de vergunning van 8 mei 2019 voor Amsterdam Open Air 2019 als de vergunning van 13 augustus 2019 voor Reggae Lake Festival voorschriften bevatten over geluid. Zowel Amsterdam Open Air als Reggae Lake Festival hebben voorafgaand aan het evenement een geluidsplan opgesteld waarin de maximale geluidsniveaus in kaart zijn gebracht. Het college heeft de geluidsplannen laten beoordelen in het "advies ruimtelijke ordening" van 6 mei 2019 respectievelijk 5 augustus 2019 en geconcludeerd dat de geluidsniveaus van beide evenementen aanvaardbaar zijn. De geluidsplannen maken onderdeel uit van de vergunningen en moeten door de vergunninghouders worden nageleefd. Ook is in de vergunningen voorgeschreven dat het geluid op de meetpunten en gevels van de omliggende geluidsgevoelige bestemmingen maximaal 85 dB(C) mag zijn. Er mag daarbij een meteocorrectie worden toegepast van 3 dB. Dit houdt in dat als bij een meetpunt onder meewindcondities wordt gemeten, gezien vanaf de geluidsbron, een geluidsbelasting van 88 dB(C) is toegestaan. Daarnaast schrijven de voorschriften van beide vergunningen voor dat akoestische maatregelen getroffen moeten worden om geluidsoverlast te voorkomen. Op zitting hebben Amsterdam Open Air en Reggae Lake Festival toegelicht dat er met de geluidtechnici wordt bepaald welke akoestische maatregelen moeten worden genomen, bijvoorbeeld met betrekking tot de richting en plaatsing van de geluidsboxen en door betere regulering van het geluid van de bassen. Deze maatregelen worden jaarlijks bekeken aan de hand van de beste beschikbare technieken. Daarnaast hebben Amsterdam Open Air en Reggae Lake Festival aangegeven dat tijdens de festivals het voortdurend met meteostations wordt gemonitord of de zogenoemde meteocorrectie mag worden toegepast.

[appellante] heeft op de zitting bevestigd dat de voornoemde maatregelen er voor hebben gezorgd dat zij bij recente evenementen minder geluidsoverlast heeft ervaren. Daarnaast betwist zij de gehanteerde normen in de geluidsplannen op zichzelf niet. Onder deze omstandigheden kan de Afdeling het oordeel van de rechtbank volgen dat het college de aan de vergunningen verbonden voorschriften toereikend heeft mogen achten om te waarborgen dat geluidsoverlast het woon- en leefklimaat niet onaanvaardbaar aantast.

Het betoog faalt.

7.2.    Over het betoog van [appellante] over de gestelde verkeers- en parkeeroverlast overweegt de Afdeling als volgt. Het college heeft aan de vergunning van 8 mei 2019 en de vergunning van 13 augustus 2019 een mobiliteitsplan ten grondslag gelegd. Deze plannen maken onderdeel uit van de vergunningen en moeten overeenkomstig de vergunningvoorschriften worden nageleefd.

Uit de mobiliteitsplannen voor beide evenementen volgt dat op basis van het bezoekersprofiel de prognose is dat de bezoekers overwegend met openbaar vervoer of per fiets naar de locatie komen. Voor beide evenementen zijn parkeervelden gecreëerd. Voor Amsterdam Open Air 2019 zijn 800 parkeerplaatsen beschikbaar op het weiland naast Boerderij Langerlust. Voor Reggae Lake Festival zijn 250 parkeerplaatsen beschikbaar bij Station Kraaiennest. Om parkeerproblemen en wildparkeren te voorkomen wordt autoverkeer met beroepsmatige verkeersregelaars en bebording naar de beschikbare parkeerplaatsen geleid en worden toegangswegen naar de omliggende wijken afgesloten. Ook besteld vervoer en taxivervoer wordt gereguleerd door verkeersregelaars. Op de zitting hebben Amsterdam Open Air en Reggae Lake Festival toegelicht dat voor het besteld vervoer een speciale taxistrook en een Kiss+Ride strook is ingericht. Ook hebben zij aangegeven dat het terrein na het einde van de festivals binnen 45 minuten is ontruimd.

Verder heeft het college aan beide vergunningen de verplichting verbonden dat voor de aanvang van de evenementen 'harde' afspraken met de Nederlandse Spoorwegen en het Gemeentevervoerbedrijf worden gemaakt en vastgelegd over de inzet van extra capaciteit in het openbaar vervoer.

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college zich kon baseren op de mobiliteitsplannen voor de beoordeling van de effecten van de evenementen op verkeer en parkeren. Het college heeft de voorschriften in de vergunning voldoende mogen achten om verkeers- en parkeeroverlast te voorkomen. In wat [appellante] naar voren heeft gebracht kan geen aanknopingspunt worden gevonden voor de conclusie dat de gegevens en aannames in de mobiliteitsplannen onjuist of onvolledig zijn. Ook heeft zij haar stelling dat de 250 parkeerplaatsen voor de bezoekers van Reggae Lake Festival 2019 ontoereikend waren, verder niet onderbouwd. Daarbij is van belang dat zij op de zitting heeft toegelicht dat de parkeerproblemen tijdens Reggae Lake Festival 2019 vooral ontstonden omdat de organisatie van Reggae Lake Festival niet goed toezag op het parkeergedrag van haar bezoekers. Het toezicht op de naleving van een vergunningvoorschrift heeft geen echter geen betrekking op het voorschrift zelf, maar op de uitvoering daarvan. Dat kan in deze procedure niet aan de orde komen.

Het betoog faalt.

Handhaafbaarheid vergunningvoorschriften

8.       [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de  vergunningvoorschriften niet goed gehandhaafd kunnen worden. Zij verwijst hierbij naar het rapport ‘Hoe uitvoerbaar is het nieuwe stedelijk evenementenbeleid van de gemeente Amsterdam’, dat in november 2019 is opgesteld door stichting Crisislab. Uit dit rapport volgt volgens [appellante] dat de handhaving bij evenementen problematisch is. Zij heeft op de zitting toegelicht dat de handhaving van de voorschriften problematisch is, omdat verschillende bestuursorganen als bevoegd gezag bij de vergunning zijn betrokken. Het is daardoor moeilijk om vast te stellen welk bestuursorgaan verantwoordelijk is voor het handhavend optreden tegen een overtreding van een vergunningvoorschrift.

8.1.    De Afdeling stelt vast dat dit betoog niet tot de conclusie leidt dat de vergunningvoorschriften niet handhaafbaar zijn. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de vergunningvoorschriften in dit opzicht voldoende concreet zijn geformuleerd. Verder kan een versnippering van bevoegdheden weliswaar een complicerende factor vormen, maar het is niet aannemelijk dat het onmogelijk is de taken onderling zodanig af te stemmen dat toch effectieve handhaving kan plaatsvinden. De verwachting van [appellante] dat de voorschriften in de praktijk toch niet adequaat worden gehandhaafd, kan niet tot het oordeel leiden dat de voorschriften onuitvoerbaar of onrechtmatig zijn.

Het betoog faalt.

Overschrijding locatieprofiel

9.       [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college heeft mogen toestaan dat Amsterdam Open Air 2019 ook gebruik maakt van gronden die buiten de grenzen van het locatieprofiel Gaasperplas (Noordoever) vallen. Op de zitting heeft zij in dat verband toegelicht dat met zwaar materieel hekken en lampen zijn vervoerd over paden die daarop niet berekend waren. Dit heeft schade veroorzaakt aan de bodem. Deze belasting van het gebied zal volgens haar alleen maar toenemen, aangezien het bezoekersaantal van Amsterdam Open Air groeit.

9.1.    In tegenstelling tot wat de rechtbank heeft overwogen, stelt de Afdeling vast dat de vergunning van 8 mei 2019 op één punt afwijkt van het locatieprofiel in plaats van twee.

Artikel 1.1.3 van de Locatieprofielen bepaalt dat de op- en afbouw van evenementen met meer dan 2.000 bezoekers niet langer mag duren dan tien dagen, tenzij anders benoemd in het profiel. Voor het locatieprofiel van de Gaasperplas geldt dat bij evenementen met meer dan 2.000 bezoekers, het maximaal aantal op- en afbouwdagen twaalf is. De in de vergunning opgenomen op- en afbouwtijd is hiermee dan ook in overeenstemming, zodat op dit punt geen sprake is van het locatieprofiel.

De rechtbank heeft wel terecht geconstateerd dat er sprake is van een afwijking van de grenzen van het locatieprofiel. In het Advies ruimtelijke ordening van 6 mei 2019 is deze afwijking beoordeeld. Uit deze beoordeling komt naar voren dat het gaat om een kleine afwijking, die het gevolg is van het verzoek van de politie om de bouwhekken voor de visitatie (bij N3 en N4) om veiligheidsredenen te verplaatsen. Door de verplaatsing ontstaat er meer ruimte voor de calamiteitenroute en kan de politie makkelijker de politiepost (bij M3) bereiken. Daarnaast wordt het lastiger om illegaal over de hekken te klimmen.

Gelet op deze motivering kan de Afdeling het oordeel van de rechtbank volgen dat het college de afwijking voldoende heeft gemotiveerd. Daarbij acht de Afdeling van belang dat het gaat om een kleine afwijking en de stadsecoloog blijkens het voorbedoelde advies van 6 mei 2019 met de afwijking heeft ingestemd. Wat [appellante] heeft aangevoerd over de veroorzaakte schade aan de bodem kan niet tot een ander oordeel leiden. Zoals onder 6.2 overwogen, strekken de normen van de Wbb niet ter bescherming van de belangen van [appellante], zodat zij zich daar niet op kan beroepen.

Het betoog faalt.

Conclusie

10.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

11.     Het college hoeft geen proceskosten te betalen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.

w.g. De Moor-van Vugt

lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Sparreboom
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2023

195-1026