Uitspraak 202106544/1/V1


Volledige tekst

202106544/1/V1.
Datum uitspraak: 7 maart 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 september 2021 in zaak nr. 21/827 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 11 september 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.

Bij besluit van 12 januari 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 september 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F. Arslan, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

1.       De derde grief van de vreemdeling slaagt. De rechtbank heeft namelijk ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris niet ten onrechte ervan heeft afgezien om hem te horen over het gemaakte bezwaar. Zoals de Afdeling heeft overwogen bij uitspraak van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918, onder 5 tot en met 5.3, is het uitgangspunt dat de staatssecretaris een vreemdeling hoort in bezwaar en moet hij terughoudend omgaan met uitzonderingen op zijn hoorplicht. Verder moet de staatssecretaris, als een vreemdeling in zijn aanvraag om afgifte van een zogenoemd artikel 9-document impliciet of expliciet een beroep doet op artikel 8 van het EVRM, deugdelijk motiveren dat hij geen gebruikmaakt van zijn bevoegdheid om op die grond ambtshalve een verblijfsvergunning te verlenen. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 20 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:187, onder 2.1 tot en met 2.3. Gelet op alles wat de vreemdeling in bezwaar heeft aangevoerd, bezien vanuit de onder 5.2 van de uitspraak van 6 juli 2022 genoemde gezichtspunten, heeft de staatssecretaris in dit geval redelijkerwijs niet tot het oordeel kunnen komen dat het bezwaar ongegrond was zonder de vreemdeling in de gelegenheid te stellen gehoord te worden over zijn aanvraag. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

2.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder aanvoert te bespreken. Het beroep is gegrond en het besluit van 12 januari 2021 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet een nieuw besluit nemen met inachtneming van deze uitspraak. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier in beroep geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 september 2021 in zaak nr. 21/827;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.      vernietigt het besluit van 12 januari 2021, V-[...];

V.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.511,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI.      gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 270,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.C.W. Lange, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.

w.g. Lange
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. De Keizer
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2023

716-1028