Uitspraak 202106929/1/V6


Volledige tekst

202106929/1/V6.
Datum uitspraak: 15 februari 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 23 september 2021 in zaak nr. 20/3992 in het geding tussen:

[appellant]

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 9 maart 2020 heeft de staatssecretaris een verzoek van [appellant] om hem het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek) afgewezen.

Bij besluit van 26 juni 2020 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 23 september 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 25 augustus 2022, waar [appellant], bijgestaan door mr. B.G. Smouter, advocaat te Arnhem, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. H. el Hajoui, zijn verschenen. De zaak is op zitting gelijktijdig behandeld met zaak nr. 202106373/1/V6.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] heeft de Syrische nationaliteit en is op of omstreeks 10 april 2013 Nederland ingereisd. De staatssecretaris heeft hem met ingang van 8 mei 2013 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend onder de persoonsgegevens [appellant], geboren op [geboortedatum] 1989. Hij heeft [appellant] vervolgens bij besluit van 12 november 2018 een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd verleend met ingang van 3 oktober 2018.

2.       De staatssecretaris heeft het verzoek van [appellant] van 26 februari 2019 op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) afgewezen, omdat hij niet sinds ten minste vijf jaar onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek toelating en hoofdverblijf in Nederland heeft gehad op basis van de juiste persoonsgegevens. De staatssecretaris heeft hieraan ten grondslag gelegd dat [appellant] op 23 februari 2019 bij de gemeente West Betuwe op basis van een kopie van een Syrisch familieboekje en een verklaring onder ede zijn identiteit heeft laten wijzigen in de basisregistratie personen (hierna: de BRP) door zijn geboortedatum te wijzigen van [geboortedatum] 1989 naar [geboortedatum] 1988. Volgens de staatssecretaris is dit geen verschoonbare, minieme wijziging van de identiteitsgegevens als bedoeld in de IND-werkinstructie nr. 2012/5 (hierna: de werkinstructie), zodat de termijn als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN pas op 23 februari 2019 is gaan lopen.

3.       Voor vreemdelingen met een verblijfsvergunning in het kader van de Regeling afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet (hierna: de Ranov) geldt dat de termijn van vijf jaar toelating en hoofdverblijf opnieuw begint te lopen vanaf het moment waarop een wijziging van de identiteitsgegevens in de BRP heeft plaatsgevonden, die niet verschoonbaar en miniem is. Dit beleid is voor Ranov-vergunninghouders opgenomen in de werkinstructie. Maar de staatssecretaris past dat onderdeel van de werkinstructie ook toe op vreemdelingen met andersoortige verblijfsvergunningen. Deze uitspraak gaat over de vraag of de RWN hier ruimte voor biedt.

Uitspraak van de rechtbank

4.       De rechtbank heeft vastgesteld dat de Handleiding RWN geen regels bevat over de toepassing van de termijn van toelating en hoofdverblijf van vijf jaar als sprake is van een wijziging van de identiteitsgegevens. Zij is van oordeel dat de werkinstructie niet kan worden aangemerkt als een beleidsregel in de zin van artikel 1:3, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) die ziet op de vraag wanneer de termijn van toelating en hoofdverblijf gaat lopen bij een wijziging van de identiteitsgegevens van een vreemdeling met een verblijfsvergunning asiel, zoals [appellant]. De werkinstructie is namelijk duidelijk opgesteld voor vreemdelingen met een Ranov-vergunning. De rechtbank is van oordeel dat het toepassen van het onderdeel van de werkinstructie over de start van de termijn voor toelating en hoofdverblijf op vreemdelingen met een andere vergunning dan een Ranov-vergunning moet worden aangemerkt als een vaste gedragslijn van de staatssecretaris. Aan dit oordeel heeft zij ten grondslag gelegd dat de staatssecretaris te kennen heeft gegeven dat hij de werkinstructie heeft toegepast in een tiental zaken waarin het niet ging om Ranov-vergunninghouders. De rechtbank acht het toepassen van deze gedragslijn op vreemdelingen met een andersoortige verblijfsvergunning redelijk.

Toepassing van de werkinstructie op vreemdelingen die geen Ranov-vergunning hebben

5.       [appellant] betoogt dat de rechtbank het toepassen van de werkinstructie op naturalisatieverzoeken van vreemdelingen die geen Ranov-vergunning hebben ten onrechte heeft aangemerkt als een vaste gedragslijn van de staatssecretaris. Hij voert aan dat in de RWN en in de Handleiding RWN niet is opgenomen dat de termijn van vijf jaar toelating en hoofdverblijf opnieuw begint te lopen bij een wijziging van de identiteitsgegevens. Dit volgt uitsluitend uit de werkinstructie en heeft daarom alleen betrekking op Ranov-vergunninghouders. Dat de staatssecretaris de werkinstructie in de afgelopen elf jaar in een tiental zaken heeft toegepast is volgens hem niet voldoende om te kunnen spreken van een vaste gedragslijn. De staatssecretaris heeft bovendien in de besluitvorming niet kenbaar gemaakt dat het toepassen van de werkinstructie moet worden aangemerkt als een vaste gedragslijn. Dit heeft de rechtbank zelf vastgesteld. Daarom is sprake van een motiveringsgebrek in het besluit. Voor zover de werkinstructie moet worden aangemerkt als een vaste gedragslijn, heeft de rechtbank volgens hem niet onderkend dat de staatssecretaris in strijd handelt met het rechtszekerheidsbeginsel door de vaste gedragslijn niet op te nemen in een beleidsregel.

[appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het redelijk is om de werkinstructie toe te passen op houders van een verblijfsvergunning asiel. Hij voert aan dat de situatie van een Ranov-vergunninghouder wezenlijk verschilt van die van een houder van een verblijfsvergunning asiel. Zo hebben Ranov-vergunninghouders de gelegenheid gehad om in het kader van de Ranov-procedure hun identiteitsgegevens te wijzigen zonder dat dit gevolgen zou hebben voor de naturalisatieprocedure. Maar dit geldt niet voor houders van een verblijfsvergunning asiel. Van hem werd dan ook niet verwacht dat hij zou overgaan tot identiteitsherstel, zoals bij Ranov-vergunninghouders wel het geval is geweest. Daar komt bij dat houders van een verblijfsvergunning asiel een bijzondere positie hebben, omdat zij hun identiteit niet onomstotelijk hoeven aan te tonen met documenten. Dat een kleine wijziging van de identiteitsgegevens voor houders van een verblijfsvergunning asiel dezelfde gevolgen heeft als voor een Ranov-vergunninghouder is volgens [appellant] onredelijk.

5.1.    Artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN luidt:

"1. Voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 komt slechts in aanmerking de verzoeker […]

c. die tenminste sedert vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, toelating en hoofdverblijf heeft."

5.2.    Uit de memorie van toelichting bij de RWN (Kamerstukken II, 1997/98, 25 891 (R1609), nr. 3, p. 4-5) volgt dat in het kader van het geïntegreerde vreemdelingenbeleid in de RWN is opgenomen dat de in de wet genoemde termijnen van verblijf in Nederland pas aanvangen, nadat een vreemdeling door de overheid is toegelaten. Dat wil zeggen dat het bevoegd gezag heeft ingestemd met het bestendig verblijf van die vreemdeling hier te lande. Toelating kan blijken uit de afgifte van een vergunning tot vestiging, een vergunning tot verblijf of een voorwaardelijke vergunning tot verblijf. Of een vreemdeling is toegelaten is op zich een vreemdelingenrechtelijke vraag en het ligt niet in de bedoeling de naturalisatie-autoriteiten te belasten met de beoordeling daarvan. Verder wordt onder het hoofdverblijf van een vreemdeling verstaan daar waar hij kennelijk geregeld vertoeft. Het begrip hoofdverblijf is een aanknopingspunt voor de beoordeling van de sociale integratie van een vreemdeling die Nederlander wil worden.

5.3.    Het beleid voor de toepassing van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, in de Handleiding RWN luidt:

"[…] Van ‘toelating’ in Nederland als bedoeld in de RWN is sprake als de verzoeker rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder a tot en met e, en l, Vw 2000. De verzoeker moet dit rechtmatige verblijf aan de hand van een verblijfsdocument aantonen (zie de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN).

Het vereiste van vijf jaar ‘hoofdverblijf’ in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba is opgenomen om enige garantie te verschaffen dat een bepaalde mate van inburgering tot stand is gekomen en dat de verzoeker in het Koninkrijk wil blijven wonen. […]"

5.4.    Het relevante onderdeel van de werkinstructie luidt:

"Als sprake is van een wijziging, maar niet tot intrekking kan worden overgegaan, begint de termijn van toelating en hoofdverblijf, zoals bedoeld in bijvoorbeeld artikel 8, eerste lid onder c, RWN, opnieuw te lopen (zie onder paragraaf 6). In geval echter sprake is van een verschoonbare (minieme) ID-wijziging, is er in principe geen sprake van een hernieuwde start van de termijn van toelating en hoofdverblijf […].

[…]

Indien door de wijziging(en) van de identiteit geen twijfel is ontstaan omtrent de identiteit én er is geen sprake van (meervoudige) identiteitsfraude en/of valsheid in geschrifte -> Stap 13.

Let op: De vreemdeling moet onder de gewijzigde identiteit voldoen aan de termijn van 5 jaar toelating voordat het verzoek om naturalisatie tot Nederlander kan worden ingewilligd! Deze termijn (alsook de termijn van hoofdverblijf) begint opnieuw te lopen vanaf het moment dat de vreemdeling rechtmatig verblijf heeft in het Koninkrijk op basis van zijn juiste persoonsgegevens.

Stap 13

Er is geen reden voor nader onderzoek naar de identiteit van de verzoeker. De identiteitsgegevens zijn echter wel gewijzigd. Deze wijziging heeft tot gevolg dat de termijn van toelating en hoofdverblijf opnieuw gaat lopen. […]

Er wordt niet voldaan aan de termijn van 5 jaar -> Afwijzen op grond van het niet voldoen aan de termijn van toelating en hoofdverblijf onder de gewijzigde identiteit.

[…]

6. Start termijn van toelating en hoofdverblijf

Ten aanzien van de start van de termijn van toelating en de termijn van hoofdverblijf geldt voor de Ranov-vreemdelingen onderstaande (pragmatische) werkwijze.

[…]

3. Voor Ranov-verblijfsvergunninghouders die ná het verkrijgen van de Ranov-verblijfsvergunning (en voortgezet verblijf) hun identiteit en/of nationaliteit hebben gewijzigd, geldt niet dat de termijn van toelating start op 15 juni 2007. Dit naar analogie van de uitspraak van 24 november 2010 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS). Uit deze uitspraak blijkt dat een redelijke beleidstoepassing van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c RWN met zich brengt dat een verzoeker om naturalisatie vijf jaar toelating (en hoofdverblijf) in Nederland moet hebben gehad op basis van zijn juiste persoonsgegevens (RvST 1 december 2010, 201003897/1/V6 en 201003936/1/V6). Bij het wijzigen van de identiteitsgegevens in de Gba begint de termijn van toelating opnieuw te lopen, tenzij sprake is van een minieme wijziging […]. De datum waarop de gegevens in de Gba gewijzigd zijn, en hiermee kenbaar gemaakt aan de Nederlandse overheid, wordt het ijkpunt waarop de start van toelating op basis van de juiste persoonsgegevens plaatsvindt.

Let op: Dit geldt alleen voor die gevallen waarin de Ranov-verblijfsvergunning niet wordt ingetrokken, vanwege ofwel meervoudige identiteitsfraude dan wel openbare orde aspecten. […]."

5.5.    De staatssecretaris heeft zich in het besluit op het standpunt gesteld dat hij de werkinstructie kan gebruiken bij de uitleg en toepassing van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN. Volgens de staatssecretaris is de werkinstructie weliswaar geschreven voor Ranov-vergunninghouders, maar geldt de strekking van het desbetreffende onderdeel ook voor vreemdelingen met andersoortige verblijfsvergunningen. Dat betekent volgens hem dat ook voor vreemdelingen met een andere dan een Ranov-vergunning geldt dat de termijn van vijf jaar toelating en hoofdverblijf opnieuw begint te lopen vanaf het moment waarop de identiteitsgegevens in de BRP zijn gewijzigd. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft hij gewezen op de uitspraken van de Afdeling van 24 november 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO4834, en 17 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1850.

5.6.    De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het toepassen van het desbetreffende onderdeel van de werkinstructie op vreemdelingen met een andere verblijfsvergunning dan een Ranov-vergunning geen beleidsregel is in de zin van artikel 1:3, vierde lid, van de Awb. Het gaat namelijk niet om een bij besluit vastgestelde algemene regel. Maar voor het bestaan van beleid is niet vereist dat een beleidsregel als bedoeld in artikel 1:3, vierde lid, van de Awb is vastgesteld. Beleid kan ook bestaan in de vorm van een vaste gedragslijn, die het bestuursorgaan bij de uitoefening van zijn bevoegdheid heeft ontwikkeld.

5.7.    Zoals de Afdeling heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 9 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BY8012, onder 5.1, moet de rechter als het bestuursorgaan stelt een besluit te baseren op een bepaald beleid en dit wordt betwist, eerst beoordelen of aannemelijk is dat een bestuursorgaan dit beleid inderdaad voert. Vervolgens moet de bestuursrechter onderzoeken of dit beleid blijft binnen de kaders die de wet- en regelgeving stelt en of het beleid onredelijk is. Ten slotte moet de rechter onderzoeken of het bestuursorgaan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs heeft kunnen besluiten al dan niet van dit beleid af te wijken.

5.8.    Eerst is dus aan de orde de vraag of aannemelijk is dat de staatssecretaris dit beleid inderdaad voert.

5.9.    De rechtbank heeft de toepassing van het desbetreffende onderdeel van de werkinstructie op naturalisatieverzoeken van vreemdelingen met een andersoortige verblijfsvergunning terecht aangemerkt als een vaste gedragslijn. Hiervoor is voldoende dat de staatssecretaris het desbetreffende onderdeel van de werkinstructie heeft toegepast in meer zaken waarin de betrokken vreemdelingen in het bezit waren van andere verblijfsvergunningen dan een Ranov-vergunning. Hiermee heeft de staatssecretaris aannemelijk gemaakt dat hij beleid voert.

5.10.  De volgende vraag is of de vaste gedragslijn blijft binnen de kaders die de wet- en regelgeving stellen.

5.11.  Uit artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN, de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II, 1997/98, 25 891 (R1609), nr. 3, p. 4-5) en het beleid hierover in de Handleiding RWN, zoals dit gold ten tijde van het besluit, volgt dat sprake is van 'toelating' in Nederland als de verzoeker rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder a tot en met e, en l, van de Vw 2000. De gedachte hierachter is dat voorkomen moet worden dat een vreemdeling rechten opbouwt in een periode waarin hij geen recht heeft om in het Koninkrijk te verblijven. Gelet op de hiervoor onder 5.2 uiteengezette geschiedenis van de totstandkoming van de RWN, is de vraag of een vreemdeling is toegelaten een vreemdelingenrechtelijke vraag en is het niet de bedoeling de naturalisatie-autoriteiten met de beoordeling hiervan te belasten. Het vereiste van vijf jaar ‘hoofdverblijf’ in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba is opgenomen om enige garantie te verschaffen dat een bepaalde mate van inburgering tot stand is gekomen en dat de verzoeker in het Koninkrijk wil blijven wonen.

De RWN, de geschiedenis van de totstandkoming van de RWN en de Handleiding RWN bevatten dus geen aanknopingspunten voor een beleid waarin de aanvang van de termijn van vijf jaar toelating en hoofdverblijf wordt gekoppeld aan het moment waarop een wijziging van de identiteitsgegevens heeft plaatsgevonden. De Afdeling is daarom van oordeel dat de hier geldende kaders van wet- en regelgeving in beginsel geen ruimte bieden voor beleid waarin de termijn van vijf jaar toelating opnieuw begint te lopen vanaf het moment dat de wijziging van de identiteitsgegevens heeft plaatsgevonden en de vreemdeling rechtmatig verblijf heeft in Nederland op basis van zijn juiste persoonsgegevens.

5.12.  Uit wat hiervoor onder 5.11 is overwogen volgt dat de Afdeling terugkomt van haar eerdere uitspraak van 17 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1850, waarin zij onder 3.1 heeft overwogen dat het desbetreffende onderdeel van de werkinstructie wel past binnen het wettelijk kader van de RWN en de strekking van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN in de Handleiding RWN.

Maar de Afdeling komt niet terug van haar uitspraak van 24 november 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO4834. Deze uitspraak had namelijk betrekking op een uitzonderlijke en eenmalige situatie. De vreemdelingen in die zaak hadden een brief ontvangen met een aanbod om hun verblijfsvergunningen, die ingetrokken zouden worden wegens twijfel over de door hen opgegeven persoonsgegevens, om te zetten naar Ranov-vergunningen (hierna: het Ranov-aanbod). Deze vreemdelingen hadden het Ranov-aanbod onder de daarin opgenomen voorwaarden, zoals samengevat weergegeven onder 2.2 van deze uitspraak, aanvaard en waren in het bezit gesteld van Ranov-vergunningen. De Afdeling heeft onder 2.3.1 van deze uitspraak geoordeeld dat uit het Ranov-aanbod onmiskenbaar volgt dat de staatssecretaris heeft beoogd dat de betrokken vreemdelingen na aanvaarding van het aanbod geen rechten meer kunnen ontlenen aan hun eerdere verblijfsvergunningen. In het Ranov-aanbod was namelijk ook vermeld dat de vreemdelingen door aanvaarding afstand deden van de uit hun eerdere verblijfsvergunningen voortvloeiende rechten en dat de periode waarin zij onder een andere identiteit in Nederland hadden verbleven voor de periode bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN niet meetelde. De Afdeling heeft tegen die achtergrond overwogen dat de aanvaarding van het Ranov-aanbod tot gevolg heeft dat de betrokken vreemdelingen eerst vanaf 15 juni 2007 in Nederland zijn toegelaten in de zin van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN.

5.13.  Gelet op het vorenstaande, blijft de door de staatssecretaris gevoerde vaste gedragslijn en het desbetreffende onderdeel van de werkinstructie niet binnen de kaders die de wet- en regelgeving stellen. Dit betekent dat de staatssecretaris het desbetreffende onderdeel van de werkinstructie niet mag toepassen. De staatssecretaris heeft het besluit dan ook in strijd met artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb genomen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

5.14.  Het betoog slaagt.

Conclusie

6.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat [appellant] verder heeft aangevoerd te bespreken. Het beroep is gegrond, het besluit wordt vernietigd en het besluit van 9 maart 2020 wordt herroepen. De Afdeling ziet aanleiding om uit oogpunt van finale geschilbeslechting zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De Afdeling stelt vast dat de omstandigheid dat [appellant] zijn geboortedatum op 23 februari 2019 in de BRP heeft laten wijzigen niet heeft geleid tot intrekking van zijn verblijfsvergunning. Daarmee voldoet hij aan het vereiste dat hij ten minste sedert vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan zijn verzoek is toegelaten tot Nederland. Uit het dossier blijkt verder dat [appellant] ook aan de overige vereisten voor verlening van het Nederlanderschap voldoet. Het voorgaande betekent dat het verzoek van [appellant] hierbij wordt ingewilligd en de staatssecretaris [appellant] moet voordragen als bedoeld in artikel 7 van de RWN. Wel moet [appellant] tijdens de naturalisatieceremonie nog de verklaring van verbondenheid afleggen. Daarna is deze naturalisatieprocedure beëindigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 23 september 2021 in zaak nr. 20/3992;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.      vernietigt het besluit van 26 juni 2020, Z1-96415904192;

V.       herroept het besluit van 9 maart 2020, Z1-68213377533;

VI.      bepaalt dat het verzoek van [appellant] met deze uitspraak wordt ingewilligd;

VII.     bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VIII.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 597,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IX.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.372,92, waarvan € 3.348,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en € 24,92 voor de in hoger beroep gemaakte reiskosten;

X.       gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 448,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.A. Overeem, griffier.

w.g. Wissels
voorzitter

w.g. Overeem

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2023

899