Uitspraak 201403636/1/V6
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2015:1850
- Datum uitspraak
- 17 juni 2015
- Inhoudsindicatie
- Bij besluit van 24 april 2013 heeft de staatssecretaris het verzoek van [verzoeker] om hem het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek), afgewezen.
- Hoger beroep
- Nederlanderschap
201403636/1/V6.
Datum uitspraak: 17 juni 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 3 april 2014 in zaak nr. 13/696 in het geding tussen:
[verzoeker]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 24 april 2013 heeft de staatssecretaris het verzoek van [verzoeker] om hem het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek), afgewezen.
Bij besluit van 12 juli 2013 heeft de staatssecretaris het daartegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 april 2014 heeft de rechtbank het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 12 juli 2013 vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris opnieuw een besluit op het bezwaar van [verzoeker] neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
[verzoeker] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 oktober 2014, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, en [verzoeker], vertegenwoordigd door mr. P. Kramer-Ograjensek, advocaat te Sittard, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) verleent de Kroon, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, komt voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 slechts in aanmerking de verzoeker die ten minste sedert vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba toelating en hoofdverblijf heeft.
Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN (hierna: de Handleiding) is artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN bedoeld om te voorkomen dat een vreemdeling rechten opbouwt in een periode dat hij geen recht heeft om in het Koninkrijk te verblijven. Toelating in Nederland als bedoeld in de RWN doet zich voor indien de verzoeker rechtmatig verblijf heeft ingevolge artikel 8, aanhef en onder a tot en met e, of l, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). De verzoeker moet dit rechtmatige verblijf aan de hand van een verblijfsdocument aantonen. Volgens de Handleiding is het vereiste van vijf jaar hoofdverblijf in Nederland gesteld om enige garantie te verschaffen dat een bepaalde mate van inburgering tot stand is gekomen en dat de verzoeker in het Koninkrijk wil blijven wonen.
Volgens de IND-werkinstructie nr. 2012/5 (hierna: de werkinstructie) leidt een niet-verschoonbare identiteitswijziging in het algemeen tot intrekking van de verleende verblijfsvergunning, maar ligt dat bij de Regeling afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet (hierna: de Ranov) genuanceerder. In geval van identiteitswijziging waardoor geen twijfel is ontstaan omtrent de identiteit van de vreemdeling, begint de termijn van toelating en hoofdverblijf, als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN, opnieuw te lopen vanaf het moment dat de vreemdeling rechtmatig verblijf heeft op basis van zijn juiste persoonsgegevens. Volgens de werkinstructie is van identiteitswijziging sprake indien een vreemdeling na het verlenen van een verblijfsvergunning in het kader van de Ranov (hierna: Ranov-vergunning) zijn identiteitsgegevens heeft gewijzigd in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: de GBA, thans: de basisregistratie personen).
Ingeval zich een verschoonbare (minieme) identiteitswijziging voordoet, is in principe geen sprake van een hernieuwde start van de termijn van toelating en hoofdverblijf en is de startdatum van deze termijn 15 juni 2007. In de werkinstructie is - niet limitatief - weergegeven in welke situaties zich een minieme wijziging voordoet, bijvoorbeeld indien een wijziging in de naam te maken heeft met een kennelijke verschrijving, met vertaal-/transcriptieproblemen of met een naamsketen/namenreeks.
2. De staatssecretaris heeft het verzoek van [verzoeker], die in het bezit is van een verblijfsvergunning onder de beperking ‘voorgezet verblijf na verblijf op grond van de Ranov’, afgewezen omdat hij niet sedert ten minste vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek toelating en hoofdverblijf in Nederland heeft gehad op grond van de juiste persoonsgegevens, als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN. Aan dit standpunt heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat [verzoeker] ten tijde van de verlening van de Ranov-vergunning in de GBA stond geregistreerd als ‘[naam]’. Op 21 juli 2012 heeft [verzoeker] zijn naam in de GBA aan de hand van een overgelegde geboorteakte en paspoort laten wijzigen in ‘[verzoeker]’. Aangezien dit volgens de staatssecretaris geen minieme wijziging is als bedoeld in de werkinstructie, is de termijn bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN op 21 juli 2012 gaan lopen.
3. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij het onderdeel van de werkinstructie over de start van de termijn van toelating en hoofdverblijf in het geval van identiteitswijziging ten onrechte aan het besluit van 12 juli 2013 ten grondslag heeft gelegd. De staatssecretaris voert aan dat de rechtbank eraan is voorbijgegaan dat hij bevoegd is om ter zake beleid vast te stellen. De staatssecretaris heeft het onaanvaardbaar geacht dat vreemdelingen zoals [verzoeker], aan wie de Ranov-vergunning op basis van onjuiste gegevens is verstrekt en ten aanzien van wie gedurende de Ranov-procedure geen identiteitsherstel heeft plaatsgevonden, in de procedure tot naturalisatie hier geen nadeel van zouden ondervinden. In de werkinstructie is voor deze gevallen derhalve bijzonder beleid neergelegd met de strekking dat voor verlening van het Nederlanderschap slechts in aanmerking komt de verzoeker die ten minste sedert vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in Nederland toelating en hoofdverblijf heeft gehad op basis van de juiste persoonsgegevens. Daarom begint de termijn bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN te lopen op het moment waarop de juiste identiteit is bekendgemaakt, aldus de staatssecretaris.
3.1. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN geen ruimte biedt voor het beleid, neergelegd in het desbetreffende onderdeel van de werkinstructie over de start van de termijn van toelating en hoofdverblijf in het geval van identiteitswijziging. Het desbetreffende onderdeel van de werkinstructie past binnen het wettelijk kader van de RWN en de strekking van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, weergegeven in de Handleiding. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat toelating zich volgens de Handleiding voordoet, indien de vreemdeling rechtmatig verblijf heeft ingevolge artikel 8, aanhef en onder a tot en met e, of l, van de Vw 2000, hetgeen impliceert dat de vreemdeling juiste gegevens heeft verstrekt. Dat de staatssecretaris in verband met het bijzondere karakter van de Ranov volgens de werkinstructie in het geval van identiteitswijziging geen gebruik maakt van zijn bevoegdheid tot intrekking van de Ranov-vergunning indien geen twijfel is ontstaan omtrent de identiteit van de vreemdeling, maakt niet dat hij hieraan geen gevolgen mag verbinden voor de toepassing van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN. Gelet op het vorenstaande gaat het beleid, neergelegd in het desbetreffende onderdeel van de werkinstructie, de grenzen van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN niet te buiten en heeft de staatssecretaris dit artikel terecht aldus uitgelegd. Nu voorts [verzoeker] geen omstandigheden heeft gesteld in verband waarmee de staatssecretaris slechts tot een juiste wetstoepassing zou komen indien hij van voormeld beleid afwijkt, heeft de staatssecretaris terecht het desbetreffende onderdeel van de werkinstructie aan het besluit van 12 juli 2013 ten grondslag gelegd.
Het betoog slaagt.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 12 juli 2013 toetsen in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
5. [verzoeker] heeft betoogd dat de identiteitswijziging in zijn geval een verschoonbare (minieme) wijziging is, zodat zich geen hernieuwde start van de termijn van toelating en hoofdverblijf voordoet en hij vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek toelating en hoofdverblijf in Nederland heeft gehad. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 12 juli 2013 echter terecht op het standpunt gesteld dat dit geval geen minieme wijziging betreft. Hierbij heeft de staatssecretaris terecht in aanmerking genomen dat [verzoeker] zijn voor- en geslachtsnaam heeft gewijzigd, dat geen sprake is van een verschrijving of vertaalfout en dat hij bij binnenkomst in Nederland om hem moverende redenen een gedeelte van zijn naam heeft weggelaten. In het kader van de Ranov-procedure heeft [verzoeker] hierin volgens de staatssecretaris bewust volhard. Voor zover [verzoeker] stelt dat hij dit uit angst heeft gedaan, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat dit niet van belang is, nu [verzoeker] in de gelegenheid was om gedurende de Ranov-procedure zijn identiteit te herstellen zonder dat dat voor de naturalisatieprocedure gevolgen zou hebben. Gelet op het vorenstaande, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de termijn bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN op 21 juli 2012 is gaan lopen en dat [verzoeker] derhalve niet sedert ten minste vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek toelating en hoofdverblijf in Nederland heeft gehad op grond van de juiste persoonsgegevens.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 3 april 2014 in zaak nr. 13/696;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Groenendijk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2015
164-800.