Uitspraak 202105738/1/V2


Volledige tekst

202105738/1/V2.
Datum uitspraak: 26 januari 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 18 februari 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij uitspraak van 13 augustus 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit op de aanvraag te nemen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.C. Pool, advocaat te Arnhem, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit op de aanvraag heeft de vreemdeling bij de rechtbank beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft bij de rechtbank een verweerschrift ingediend.

De rechtbank heeft het beroepschrift en verweerschrift ter behandeling aan de Afdeling doorgezonden.

De staatssecretaris heeft zijn hoger beroep ingetrokken.

Overwegingen

1.       De vreemdeling heeft op 12 april 2022, toen de hogerberoepsprocedure nog liep, beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit op zijn aanvraag. De rechtbank heeft dat beroep ter verdere behandeling aan de Afdeling doorgezonden. Het niet tijdig nemen van een nieuw besluit na vernietiging van het oorspronkelijke besluit wordt gelijk gesteld met een besluit als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb. Gelet op artikel 6:24 van die wet, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, heeft het hoger beroep van rechtswege betrekking op dat besluit.

2.       Bij brief van 25 augustus 2022 heeft de staatssecretaris het hoger beroep ingetrokken. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1665), kan de intrekking van het hoger beroep er niet toe leiden dat het van rechtswege ontstane beroep tegen een besluit teniet wordt gedaan. Gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb is het van rechtswege ontstane beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit nog aanhangig bij de Afdeling. Uit het oogpunt van efficiëntie en finaliteit zal de Afdeling dit beroep zelf behandelen en niet terugsturen naar de rechtbank.

3.       De rechtbank heeft de staatssecretaris bij uitspraak van 13 augustus 2021 opgedragen een nieuw besluit op de aanvraag te nemen. Daarvoor gold de wettelijke beslistermijn van zes maanden. Die termijn liep tot 14 februari 2022. De vreemdeling heeft de staatssecretaris op 25 maart 2022 in gebreke gesteld en vervolgens op 12 april 2022 beroep ingesteld. De staatssecretaris erkent in zijn verweerschrift dat hij twee weken na de ingebrekestelling nog geen nieuw besluit heeft genomen. Het beroep tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit is daarom gegrond.

3.1.    Artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder b, van de Awb geeft de  bestuursrechter de mogelijkheid om een termijn te stellen voor het nemen van een nieuw besluit. De rechter stelt daarbij een nadere termijn die niet onnodig lang, maar ook niet onrealistisch kort is (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 20 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2348, onder 12.6). De Afdeling bepaalt daarom dat de staatssecretaris in dit geval binnen acht weken een nieuw besluit op de aanvraag moet nemen. Bij het bepalen van deze termijn heeft de Afdeling rekening gehouden met het feit dat dit een asielzaak is die nauwgezette zorgvuldigheid behoeft, mede in verband met het verbod op refoulement, maar ook met het feit dat de vreemdeling al gehoord is (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1560, onder 4).

3.2.    Ingevolge artikel 8:72, zesde lid, van de Awb kan de bestuursrechter voorts bepalen dat het bestuursorgaan een dwangsom verbeurt, indien het bestuursorgaan niet voldoet aan een uitspraak. De staatssecretaris voert in zijn verweerschrift tevergeefs aan dat artikel 8:72, zesde lid, van de Awb door de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND (hierna: Tijdelijke wet) buiten werking is gesteld. De Afdeling heeft de Tijdelijke wet bij uitspraak van 30 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3353, onder 5.5-5.9, onverbindend verklaard voor zover deze wet de mogelijkheid uitsluit om een dwangsom te verbeuren bij een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een asielaanvraag. Dat betekent dat de bestuursrechter bevoegd is om een dwangsom op te leggen als bedoeld in artikel 8:72, zesde lid, van de Awb. De Afdeling legt, gelet op het belang van de vreemdeling bij een voortvarende beoordeling van zijn asielverzoek, in deze zaak een dwangsom op aan de staatssecretaris.

4.       Het beroep is gegrond. Het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit wordt vernietigd. De Afdeling zal bepalen dat de staatssecretaris binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak alsnog een besluit bekendmaakt. De Afdeling zal met toepassing van artikel 8:72, zesde lid, van de Awb bepalen dat de staatssecretaris een dwangsom verbeurt voor iedere dag dat hij in gebreke blijft de uitspraak na te leven. De Afdeling zal de hoogte van deze dwangsom vaststellen op € 100,00 per dag, met een maximum van € 15.000,00. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het beroep tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit gegrond;

II.       vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit;

III.      draagt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op om binnen acht weken na de verzending van deze uitspraak een besluit op de aanvraag van de vreemdeling te nemen en op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

IV.     bepaalt dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling een dwangsom van € 100,00 verbeurt voor elke dag dat hij voormelde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,00;

V.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 837,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, griffier.

w.g. Verheij

voorzitter

w.g. Graat

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2023

307-986