Uitspraak 202000311/1/A2


Volledige tekst

202000311/1/A2.
Datum uitspraak: 28 juli 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 november 2019 in zaak nr. 19/996 in het geding tussen:

[appellant]

en

de directie van de Dienst Wegverkeer (hierna: de RDW).

Procesverloop

Bij besluit van 7 oktober 2016 heeft de RDW de schorsing van het kenteken […] met ingang van 27 april 2016 beëindigd.

Bij besluit van 8 mei 2017 heeft de RDW het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 13 december 2017 heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Deze procedure in hoger beroep is bij de Afdeling geregistreerd onder zaaknummer 201800712/1/A2.

De Afdeling heeft deze zaak ter zitting behandeld op 6 december 2018, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de RDW, vertegenwoordigd door I.J. Brouwer, zijn verschenen.

Bij besluit van 4 januari 2019 heeft de RDW het besluit van 8 mei 2017 ingetrokken, het bezwaar tegen het besluit van 7 oktober 2016 alsnog gegrond verklaard, de beëindiging van de schorsing van het kenteken herroepen en een vergoeding van € 3.072,00 toegekend voor de gemaakte proceskosten in bezwaar, beroep en hoger beroep. Verder heeft de RDW gewezen op de mogelijkheid om bij hem een verzoek tot schadevergoeding in te dienen.

Bij brief van 14 januari 2019 heeft de Afdeling [appellant] verzocht om, gelet op het nieuwe besluit op bezwaar van 4 januari 2019 en de door de RDW toegekende vergoeding van de proceskosten in bezwaar, beroep en hoger beroep, mee te delen of hij het hoger beroep wenste te handhaven. Daarbij heeft de Afdeling gemeld dat de RDW heeft gewezen op de mogelijkheid om een verzoek in te dienen voor vergoeding van de overige schade.

Bij brief van 21 januari 2019 heeft [appellant] bij de RDW een verzoek om schadevergoeding ingediend.

Bij e-mailbericht van 8 februari 2019 heeft de RDW een reactie gegeven en hem een bedrag van € 3.877,47, waarvan € 805,47 aan schadevergoeding en € 3.072,00 aan proceskosten, toegekend.

Bij brief van 8 februari 2019 heeft de Afdeling het onderzoek in zaaknummer 201800712/1/A2 heropend, omdat [appellant] het hoger beroep naar aanleiding van het nieuwe besluit op bezwaar van 4 januari 2019 wenste te handhaven wegens het in het hogerberoepschrift opgenomen verzoek om schadevergoeding.

Bij brief van 15 februari 2019 heeft [appellant] tegen het besluit van 4 januari 2019, hangende de procedure bij de Afdeling met zaaknummer 201800712/1/A2, beroep bij de rechtbank ingesteld en een verzoek om schadevergoeding ingediend.

Bij brief van 1 maart 2019 heeft [appellant] het hoger beroep in de procedure met zaaknummer 201800712/1/A2 ingetrokken.

Bij mondelinge uitspraak van 20 november 2019 heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard van het tegen het besluit van 4 januari 2019 ingestelde beroep kennis te nemen. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De RDW heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juni 2021, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de RDW, vertegenwoordigd door mr. J. Choufoer-Van der Wel, zijn verschenen.

Overwegingen

Verloop van de procedure in zaaknummer 201800712/1/A2

1.       [appellant] is opgekomen tegen een besluit van de RDW van 7 oktober 2016, gehandhaafd bij besluit van 8 mei 2017, waarbij de schorsing van het voertuig met kenteken […] met ingang van 27 april 2016 is beëindigd. Nadat de rechtbank het beroep tegen het besluit van 8 mei 2017 ongegrond had verklaard, heeft [appellant] tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.

2.       Hangende het hoger beroep bij de Afdeling, nadat de zaak ter zitting was behandeld en het onderzoek was gesloten, heeft de RDW een nieuw besluit op bezwaar van 4 januari 2019 genomen. Daarin is het besluit van 8 mei 2017 ingetrokken, het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 7 oktober 2016 alsnog gegrond verklaard en dit besluit herroepen. De RDW heeft verder een vergoeding van € 3.072,00 toegekend voor de gemaakte proceskosten in bezwaar, beroep en hoger beroep. Verder heeft de RDW gewezen op de mogelijkheid om bij hem een verzoek tot schadevergoeding in te dienen. In de begeleidende brief van diezelfde datum heeft de RDW medegedeeld dat een kopie van het nieuwe besluit op bezwaar naar de Afdeling is gezonden.

Ontwikkelingen na het nieuwe besluit op bezwaar van 4 januari 2019

3.       Naar aanleiding van het nieuwe besluit op bezwaar van 4 januari 2019 heeft de Afdeling bij brief van 14 januari 2019 aan [appellant] gevraagd of hij, gelet op dit nieuwe besluit, zijn hoger beroep nog wenste te handhaven. [appellant] heeft bij brief van 21 januari 2019 aan de Afdeling te kennen gegeven dat hij in dit stadium nog niet kon beslissen over de intrekking van het hoger beroep, aangezien hij in hoger beroep ook een verzoek om schadevergoeding had gedaan.

4.       Bij brief van diezelfde datum heeft [appellant] aan de RDW een reactie gegeven op het nieuwe besluit op bezwaar en heeft hij met een nadere specificatie verzocht om € 4.907,96 aan schadevergoeding.

Bij e-mailbericht van 8 februari 2019 heeft de RDW op elke schadepost in het verzoek van [appellant] om schadevergoeding gereageerd. De RDW heeft een vergoeding toegekend van in totaal € 3.877,47, waarvan € 805,47 aan schadevergoeding en € 3.072,00 aan proceskosten.

5.       Bij brief van 8 februari 2019 heeft de Afdeling het onderzoek in de zaak met nummer 201800712/1/A2 heropend. [appellant] is in de gelegenheid gesteld om binnen drie weken na dagtekening van de brief toe te lichten waaruit zijn schade bestaat en daarvan bewijsstukken te overleggen. Hiervan heeft [appellant] geen gebruik gemaakt. Hij heeft op 15 februari 2019 beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het besluit op bezwaar van 4 januari 2019 en de rechtbank verzocht om de RDW te veroordelen in de door hem geleden schade. Zijn hoger beroep heeft hij bij brief van 1 maart 2019 ingetrokken. Daarbij heeft hij te kennen gegeven dat de RDW bepaalde schadeposten in zijn verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen en dat hij beroep bij de rechtbank heeft ingesteld. De Afdeling heeft bij brief van 7 maart 2019 bevestigd dat [appellant] de procedure met zaaknummer 201800712/1/A2 heeft ingetrokken.

Uitspraak van de rechtbank

6.       De rechtbank heeft zich bij mondelinge uitspraak van 20 november 2019 onbevoegd verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de RDW terecht het nieuwe besluit op bezwaar van 4 januari 2019 aan de Afdeling heeft toegezonden, aangezien uit artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) volgt dat het hoger beroep van rechtswege betrekking heeft op het nieuwe besluit. Deze bepaling is van openbare orde en geeft geen keuzevrijheid, aldus de rechtbank. Verder heeft de rechtbank overwogen dat [appellant] er, gelet op zijn brief van 21 januari 2019, ook van op de hoogte was dat het besluit op grond van artikel 6:19 van de Awb bij de Afdeling voorlag.

Hoger beroep

7.       [appellant] betoogt dat de rechtbank zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit artikel 6:19 van de Awb volgt dat het hoger beroep van rechtswege (ook) betrekking heeft op het nieuwe besluit. De Afdeling heeft hem daar in de eerdere procedure niet op gewezen. De RDW heeft hem blijkbaar in het besluit van 8 februari 2019 ten onrechte erop gewezen dat hij beroep bij de rechtbank kon aantekenen en dit in een later stadium ook niet gecorrigeerd. [appellant] verzoekt om vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Hij wil dat de rechtbank zijn beroep tegen het besluit op bezwaar van 4 januari 2019 in behandeling neemt. Subsidiair wenst [appellant] herziening van de eerdere hoger beroepsprocedure. Ook verzoekt hij de Afdeling om de RDW te veroordelen tot het vergoeden van de door hem geleden schade en de door hem gemaakte proceskosten in alle instanties.

Beoordeling van het hoger beroep

7.1.    De RDW heeft op 4 januari 2019, hangende de hoger beroepsprocedure met zaaknummer 201800712/1/A2, een nieuw besluit op bezwaar genomen en dit ter verdere behandeling toegezonden aan de Afdeling. Dit besluit, waarbij het besluit op bezwaar van 8 mei 2017 is ingetrokken en vervangen, is een besluit als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb in samenhang gelezen met artikel 6:24 van die wet. Dit betekent dat het hoger beroep van rechtswege betrekking heeft op het nieuwe besluit op bezwaar van 4 januari 2019. Deze bepaling is, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, van openbare orde en de rechtbank had daarom niet de mogelijkheid om het beroep tegen het nadere besluit toch in behandeling te nemen. De rechtbank heeft zich derhalve terecht onbevoegd verklaard.

Het betoog faalt.

8.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

Beroep van rechtswege

9.       Vaststaat dat [appellant] bij brief van 1 maart 2019 het hoger beroep heeft ingetrokken. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 juni 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM6481) kan de intrekking van het hoger beroep er niet toe leiden dat het van rechtswege ontstane beroep tegen een besluit teniet wordt gedaan. Gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb is het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 4 januari 2019 nog aanhangig bij de Afdeling. Uit het oogpunt van efficiëntie en finaliteit zal de Afdeling het beroep van rechtswege hierna in deze uitspraak behandelen.

10.     [appellant] betoogt dat de RDW in het besluit van 4 januari 2019 een te lage proceskostenvergoeding heeft toegekend.

10.1.  De RDW heeft procespunten toegekend voor het indienen van bezwaar, voor de hoorzitting in bezwaar, voor het indienen van een beroepschrift en de zitting bij de rechtbank en het indienen van hoger beroep en de zitting bij de Afdeling. In totaal heeft de RDW zes procespunten toegekend vermenigvuldigd met de toenmalige puntwaarde van € 512,00, daarbij uitkomend op een totaalbedrag aan proceskosten van € 3.072,00. Hoewel van een hoorzitting in bezwaar geen sprake lijkt te zijn geweest, zal de Afdeling het standpunt van de RDW volgen. Voor zover [appellant] heeft betoogd dat de zaak dermate complex is dat de procespunten in beroep bij de rechtbank met een wegingsfactor van 1,5 hadden moeten worden vermenigvuldigd, volgt de Afdeling dit betoog niet.

Het betoog faalt.

11.     [appellant] betoogt voorts dat de RDW zich in het besluit van 4 januari 2019 ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat van horen is afgezien omdat hij heeft verklaard geen gebruik te willen maken van zijn recht om te worden gehoord.

11.1.  Naar het oordeel van de Afdeling voert [appellant] dit betoog in zoverre terecht aan dat niet is gebleken dat hij heeft verklaard van het recht te worden gehoord af te zien. Dit gebrek als bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, tweede volzin, van de Awb zal de Afdeling passeren op grond van artikel 6:22 van die wet, omdat aan het bezwaar van [appellant] volledig tegemoet is gekomen als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder e, van de Awb.

12.     Het beroep is ongegrond.

Verzoek om schadevergoeding

13.     [appellant] heeft in de hoger beroepsprocedure met zaaknummer 201800712/1/A2 ook verzocht om vergoeding van schade. De Afdeling zal dit verzoek opvatten als een verzoek als bedoeld in artikel 8:91, eerste lid, van de Awb. Nu, zoals hiervoor reeds is overwogen, slechts het hoger beroep in voornoemde procedure is ingetrokken, dient de Afdeling nog te beslissen op het verzoek om schadevergoeding. Uit het oogpunt van efficiëntie en finaliteit zal de Afdeling het verzoek om schadevergoeding hierna in deze uitspraak behandelen.

13.1.  [appellant] heeft gemotiveerd gesteld € 4.907,96 aan schade te lijden. De RDW heeft zich in het e-mailbericht van 8 februari 2019 op het standpunt gesteld dat [appellant] recht heeft op vergoeding van proceskosten tot een bedrag van € 3.072,00 en een schadevergoeding van € 805,47.

13.2.  De Afdeling overweegt als volgt. In het door [appellant] gestelde bedrag van € 4.907,96 is tevens een bedrag van € 3.072,00 aan proceskosten opgenomen. Hierover heeft de Afdeling in de voorgaande rechtsoverwegingen geoordeeld. Voor zover [appellant] de kosten vergoed wenst te zien die hij heeft moeten maken in een beroeps- en hoger beroepsprocedure tegen de Belastingdienst (zie de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 januari 2018 in zaak nr. 17/2740 en de uitspraak van de Afdeling van 16 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:85), heeft de RDW zich terecht op het standpunt gesteld dat over die kosten reeds in de procedures bij de rechtbank en de Afdeling is geoordeeld.

Nu de RDW aan [appellant] al een bedrag van € 805,47 aan schadevergoeding heeft toegekend en er geen aanleiding bestaat voor een hogere schadevergoeding, zal de Afdeling het verzoek van [appellant] om de RDW te veroordelen tot het betalen van een hogere schadevergoeding afwijzen.

Beoordeling van het verzoek om vergoeding van immateriële schade

14.     Ten aanzien van het verzoek van [appellant] om vergoeding van immateriële schade als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn, overweegt de Afdeling als volgt.

14.1.  De vraag of de zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is behandeld, moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals blijkt uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (onder meer het arrest van 27 juni 2000 inzake Frydlender tegen Frankrijk, nr. 30979/96, ECLI:NL:XX:2000:AN6601 en het arrest van 29 maart 2006 inzake Pizzati tegen Italië, nr. 62361/00, ECLI:NL:XX:2006:AX7382). Zoals uit deze rechtspraak volgt, dient bij de beoordeling van de redelijke termijn de duur van de procedure als geheel in aanmerking te worden genomen.

14.2.  Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 januari 2014; ECLI:NL:RVS:2014:188) heeft voor de berechting van een zaak in eerste aanleg als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechter in eerste aanleg niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. In deze termijn is de duur van een eventuele bezwaarfase, als bedoeld in Hoofdstuk 7 van de Awb, inbegrepen. Voor de berechting van een zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat uitspraak moet worden gedaan binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld. In gevallen waarin de bezwaar- en beroepsfase samen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn daardoor is overschreden, heeft voor de toerekening van die termijnoverschrijding aan het bestuursorgaan, respectievelijk de rechter, als uitgangspunt te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd, voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag heeft genomen. De redelijke termijn is daarmee in beginsel overschreden als de duur van een procedure met een bezwaar-, beroeps- en hoger beroepsfase langer is dan vier jaar.

14.3.  De redelijke termijn vangt aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. Het bezwaarschrift van [appellant] is ontvangen op 18 november 2016. Met deze uitspraak heeft Afdeling in hoger beroep finaal over het geschil geoordeeld. Daarmee heeft de totale procedure ongeveer vier jaar en acht maanden geduurd.

14.4.  De redelijke termijn is derhalve met acht maanden overschreden. Deze overschrijding kan in het geheel worden toegerekend aan de Afdeling. Uitgaande van een tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, brengt dit mee dat recht bestaat op € 1.000,00 aan schadevergoeding. Het verzoek om vergoeding van schade zal derhalve worden toegewezen. De Afdeling zal de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op de voet van artikel 8:91, eerste lid, van de Awb veroordelen tot betaling van € 1.000,00 aan [appellant].

Conclusie

15.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Het van rechtswege ontstane beroep is ongegrond. Het verzoek om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn dient te worden toegewezen voor een bedrag van € 1.000,00. Het verzoek om schadevergoeding wordt voor het overige afgewezen.

16.     De RDW hoeft geen proceskosten te vergoeden. De Staat moet de gemaakte proceskosten met betrekking tot het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn vergoeden. Zowel voor het indienen van het verzoek, als het verschijnen ter zitting wordt 1 punt toegekend, beide met een wegingsfactor 0,5.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       verklaart het van rechtswege ontstane beroep ongegrond;

III.      veroordeelt de Staat (minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) om aan [appellant] een vergoeding voor immateriële schade van € 1.000,00 (zegge: duizend euro) wegens overschrijding van de redelijke termijn te betalen;

IV.      veroordeelt de Staat (minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 748,00 (zegge: zevenhonderdachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Rijsdijk, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2021

705.