Uitspraak 202102877/1/R4


Volledige tekst

202102877/1/R4.
Datum uitspraak: 25 januari 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A], wonend te [woonplaats A] en [appellant B] en [appellant C], beiden wonend te [woonplaats B],

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 23 maart 2021 in zaak nr. 19/4147 in het geding tussen:

appellanten

en

het college van burgemeester en wethouders van Zaltbommel.

Procesverloop

Bij besluit van 29 januari 2019 heeft het college aan [partij] een omgevingsvergunning verleend voor het herinrichten van een woonboerderij op het perceel [locatie 1] te Nederhemert (hierna: het perceel).

Bij besluit van 31 januari 2019 heeft het college aan [partij] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een stalling op het perceel.

Bij besluit van 14 juli 2020 heeft het college opnieuw beslist op het bezwaar van appellanten tegen de besluiten van 29 en 31 januari 2019 en deze besluiten in stand gelaten met een aanvulling van de motivering.

Bij uitspraak van 23 maart 2021 heeft de rechtbank het door appellanten daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten hoger beroep ingesteld.

[partij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Appellanten en [partij] hebben nadere stukken ingediend.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 mei 2022, waar zijn verschenen:

- [appellant B], bijgestaan door mr. B. Oudenaarden, advocaat te Arnhem, en [gemachtigde A], en vergezeld door [gemachtigde B];

- [appellant A] en [appellant C], vertegenwoordigd door mr. Oudenaarden;

- het college, vertegenwoordigd door P.H. Spee, J. van Doorn en H.M. Ploegmakers;

- [partij], bijgestaan door mr. R.J.G. Bäcker, advocaat te Den Haag, en vergezeld door [gemachtigde C] van der Aa, [gemachtigde D] en [gemachtigde E].

Overwegingen

Inleiding

1.       Op het perceel staat [woonboerderij], die bij besluit van 29 december 1976 is aangewezen als rijksmonument. De eigenaar van het perceel, [partij], heeft twee omgevingsvergunningen aangevraagd en gekregen, één voor het herinrichten van de woonboerderij en één voor het bouwen van een stalling bij de woonboerderij. Beide vergunningen zijn verleend voor de activiteiten "bouwen van een bouwwerk", "het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan" en "het slopen, verstoren of wijzigen van een rijksmonument", als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, c en f, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo).

Ter plaatse van het perceel geldt het bestemmingsplan "Buitengebied Zaltbommel". Het perceel is gelegen in het beschermd dorpsgezicht van Nederhemert-Zuid en heeft de dubbelbestemming "Waarde- Beschermd dorpsgezicht".

Het bouwplan voor de woonboerderij is in strijd met artikel 26.2.2 van de planregels waarin een maximale norm voor de inhoud van een gebouw van 750 m3 is opgenomen. Die norm wordt overschreden doordat het dak met 10 cm wordt verhoogd in verband met isolatie. Het college heeft de omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan verleend met toepassing van artikel 4, vierde lid, van Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor).

Het bouwplan voor de stalling is in strijd met artikel 26.2.3, onder b, van de planregels, op grond waarvan de gezamenlijke oppervlakte van bijbehorende bouwwerken maximaal 100 m2 mag bedragen. De bouw van de stalling leidt tot een gezamenlijke oppervlakte van 125 m2. Het college heeft de omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan verleend met toepassing van artikel 26.4.3 van de planregels.

Appellanten kunnen zich niet verenigen met de verleende omgevingsvergunningen. Zij vrezen onder meer dat het monumentale karakter van de woonboerderij en het beschermde dorpsgezicht onaanvaardbaar worden aangetast.

Zijn appellanten belanghebbenden?

2.       [partij] stelt dat - anders dan de rechtbank heeft geoordeeld - appellanten geen belanghebbenden zijn bij de besluiten tot vergunningverlening. [appellant A] is weliswaar eigenaar van een aangrenzend perceel, maar hij woont daar niet en is ook geen gebruiker van dat perceel. Hij verpacht het aan anderen. [appellant B] en [appellant C] hebben vanuit hun woning geen zicht op de achtergevel van de woonboerderij, terwijl hun bezwaren over de woonboerderij daar wel voornamelijk over gaan, en slechts zeer beperkt zicht op de stalling, aldus [partij].

2.1.    Op grond van de artikelen 8:1 en 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan een belanghebbende tegen een besluit bezwaar maken en vervolgens beroep instellen bij de bestuursrechter.

Op grond van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

2.2.    Voor besluiten tot het verlenen van vergunningen als bedoeld in artikel 2.1 van de Wabo is het uitgangspunt dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen daarvan ondervindt, belanghebbende is. Het moet daarbij wel gaan om gevolgen van enige betekenis. Verder wordt de eigenaar of bewoner van een perceel dat grenst aan het perceel waarover de vergunning gaat, of dat gelijk is te stellen met een aangrenzend perceel, in beginsel als belanghebbende aangemerkt. Bij dergelijke percelen wordt ervan uitgegaan dat feitelijke gevolgen, indien die zich voordoen, in beginsel van enige betekenis zijn. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1671.

[appellant A] is eigenaar van percelen aan onder meer de Kasteellaan en de Kerklaan te Nederhemert, die direct grenzen aan het perceel [locatie 1], waar de woonboerderij en de stalling op staan. [appellant B] en [appellant C] wonen beiden op het perceel [locatie 2]. De afstand van dat perceel tot de stalling en de woonboerderij is 60 tot 70 m. De percelen [locatie 2] en [locatie 1] worden gescheiden door een smalle weg. Die percelen kunnen daarom worden gelijkgesteld met aangrenzende percelen. Verder is voldoende aannemelijk dat ter plaatse van de percelen van appellanten gevolgen van enige betekenis van de vergunde activiteiten kunnen worden ondervonden. Alleen al op grond van het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat appellanten belanghebbenden zijn bij de besluiten tot vergunningverlening. Dat [appellant A] niet op één van zijn aangrenzende percelen woont is in dit verband niet van belang. Dat geldt ook voor het beweerdelijk ontbreken van (goed) zicht op de achtergevel en de stalling vanaf het perceel van [appellant B] en [appellant C].

Het betoog faalt.

Relativiteitsvereiste bij bescherming van cultuurhistorische waarden

3.       Ter zitting heeft [partij] betoogd dat de beroepsgronden over de aantasting van cultuurhistorische waarden niet kunnen slagen, omdat het relativiteitsvereiste, neergelegd in artikel 8:69a van de Awb, zich verzet tegen de vernietiging van het besluit van 14 juli 2020.

3.1.    Artikel 8:69a van de Awb luidt:

"De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."

3.2.    De woonboerderij is in 1976 aangewezen als rijksmonument als bedoeld in de Monumentenwet 1988. Deze wet is op 1 juli 2016, samen met vijf andere wetten, vervangen door de Erfgoedwet. De Afdeling heeft in de overzichtsuitspraak over het relativiteitsvereiste van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, onder 10.76 e.v., overwogen dat bepalingen die zijn neergelegd in onder meer de Erfgoedwet en in erfgoedverordeningen over de bescherming van monumenten strekken ter bescherming van het algemeen belang van het behoud van cultuurhistorische waarden. Regels die strekken tot bescherming van het algemeen belang van het behoud van cultuurhistorische waarden strekken niet ter bescherming van de belangen van een individuele appellant, tenzij de gevreesde aantasting van de cultuurhistorische waarden plaatsvindt in een gebied dat kan worden aangemerkt als de directe woon- en leefomgeving van de appellant. In een dergelijk geval bestaat een zo nauwe verwevenheid tussen het belang van de appellant bij het behoud van een goede kwaliteit van zijn directe woon- en leefomgeving en het algemene belang dat aan de orde is bij de bescherming van cultuurhistorische waarden, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen kennelijk niet strekken tot bescherming van zijn belang.

In dit geval gaat het om appellanten die wonen op of eigenaar zijn van aangrenzende of daaraan gelijk te stellen percelen. Gelet hierop en op de aard van de vergunde activiteiten, bestaat naar het oordeel van de Afdeling een verwevenheid tussen de belangen van appellanten bij een goede kwaliteit van hun directe woon- en leefomgeving en het algemeen belang bij de bescherming van cultuurhistorische waarden als hierboven bedoeld. Dat betekent dat het relativiteitsvereiste op dit punt niet in de weg staat aan een eventuele vernietiging. Het betoog van [partij] daarover slaagt dus niet.

Toetsingskader

4.       Het college heeft de vergunningen voor het afwijken van het bestemmingsplan verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 1 en 2, van de Wabo. Op grond van deze bepalingen kan de vergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen.

5.       Artikel 2.15 van de Wabo bevat het toetsingskader voor een vergunning voor het wijzigen van een rijksmonument. Op grond van die bepaling kan de vergunning slechts worden verleend indien het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet. Bij de beslissing op de aanvraag houdt het bevoegd gezag rekening met het gebruik van het monument.

Het college komt bij de vraag of het belang van de monumentenzorg zich verzet tegen vergunningverlening beoordelingsruimte toe. In dit verband is de omschrijving bij de aanwijzing tot beschermd monument van belang. Die omschrijving geeft aan welke aspecten van het monument in het bijzonder beschermingswaardig zijn. Die beschermingswaardige aspecten moeten betrokken worden bij het besluit tot het al dan niet verlenen van de vergunning. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1345.

De woonboerderij

- Beschermd dorpsgezicht

6.       Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de verbouwing van de woonboerderij het beschermd dorpsgezicht van Nederhemert-Zuid onevenredig aantast en dat de besluitvorming van het college op dit punt onzorgvuldig is. Zij stellen - samengevat - dat het college zijn conclusie dat de verbouwing van de woonboerderij past binnen de cultuurhistorische waarde van het beschermd dorpsgezicht, zoals bedoeld in artikel 38 van het bestemmingsplan "Buitengebied Zaltbommel", niet mocht baseren op de adviezen van de monumentencommissie Maasdriel-Zaltbommel van 27 juni 2018, 23 januari 2019 en 11 maart 2020. Volgens appellanten gaan die adviezen slechts over een deel van het bouwplan en zijn deze onvoldoende inzichtelijk, gebrekkig gemotiveerd en onzorgvuldig tot stand gekomen. Ter onderbouwing daarvan hebben appellanten het rapport "Evaluatie bouwhistorische verkenning uit 2018" van het Bureau voor bouwhistorie en architectuurgeschiedenis (BBA) van 16 augustus 2021 overgelegd. Appellanten stellen verder dat het college advies had moeten vragen aan de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE).

6.1.    Op grond van artikel 38.1 van de planregels zijn de voor "Waarde-Beschermd dorpsgezicht" aangewezen gronden mede bestemd voor het behoud en zo mogelijk herstel van de ruimtelijke structuur en de cultuurhistorische waarden van Nederhemert-Zuid, zoals omschreven in de toelichting bij het besluit tot aanwijzing van Nederhemert-Zuid als beschermd dorpsgezicht. Volgens deze toelichting is het beschermingsbelang gelegen in het bewaren van de historisch-ruimtelijke structuur van het dorp in samenhang met de onmiddellijke omgeving. De monumentale boerderij [woonboerderij] is daarbij genoemd als opvallend element.

6.2.    In het advies van 27 juni 2018 overweegt de monumentencommissie dat de grote glazen opening in de achtergevel niet op instemming kan rekenen; er gaat te veel oorspronkelijk materiaal verloren. De commissie ziet het plan graag nog een keer terug. Het advies luidt: "positief, mits".

In het advies van 23 januari 2019, geeft de monumentencommissie een positief advies over de knelling van het rieten dak en de stalling. Het advies van 11 maart 2020 gaat over de woonboerderij en is opgesteld naar aanleiding van de aanpassing van de vergunningaanvraag (nieuwe tekeningen). De belangrijkste wijziging is een geringe vergroting van het volume van het pand in verband met isolatie. Verder is de positie van de glazen pui in de achtergevel iets naar binnen geplaatst ten opzichte van het aluminium kader. De commissie adviseert positief over het bouwplan. In de door de commissie gegeven toelichting van 20 mei 2020 op de adviezen staat dat de commissie alle beschermingsvormen van gebied, terrein en gebouw, van meet af aan bij haar advisering heeft betrokken. Dat gaat dus zowel om het beschermde dorpsgezicht als om de bescherming als rijksmonument.

Het bouwplan heeft betrekking op een verandering of aanpassing van enkele buitengevels en het dak. Het dak wordt met 10 cm verhoogd. De voorgevel, die het meest zichtbaar is, wordt niet gewijzigd, en de zijgevels slechts in geringe mate. Er komt een glazen pui in de achtergevel, die niet goed zichtbaar is vanaf de openbare weg.

Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat de adviezen van de monumentencommissie over de woonboerderij, waar het gaat om de invloed op het beschermd dorpsgezicht, ondeugdelijk zijn. Het rapport van BBA van 16 augustus 2021, waarnaar appellanten verwijzen, gaat niet over de invloed van het bouwplan op het beschermd dorpsgezicht maar over de monumentale waarden van de woonboerderij. Verder behoefde het college over mogelijke aantasting van het beschermd dorpsgezicht geen advies te vragen aan de RCE. Artikel 6.4, eerste lid, van het Bor, waarin zo’n verplichting is neergelegd, gaat alleen over rijksmonumenten en niet over een mogelijke aantasting van een beschermd dorpsgezicht.

Gelet op de aard van de wijzigingen aan de boerderij en op de adviezen van de monumentencommissie heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat het college in de ligging van het perceel in het beschermd dorpsgezicht geen grond heeft hoeven zien om de vergunning te weigeren.

Het betoog faalt.

- Monumentale waarden

7.       Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de verbouwing van de woonboerderij de monumentale waarden onevenredig aantast en de besluitvorming van het college op dit punt onzorgvuldig is. Het college had zich volgens appellanten op dit punt niet mogen baseren op de adviezen van de monumentencommissie. Appellanten zijn het met name niet eens met de advisering over de glazen pui aan de achtergevel. Volgens hen heeft het plaatsen van de pui tot gevolg dat ongeveer 10 m2 van het oorspronkelijke metselwerk verloren gaat. Dat metselwerk is sinds 1832 aanwezig, zodat de achtergevel ten onrechte de waardestelling "indifferent" heeft gekregen. Daarbij is van belang dat bij de renovatie van de boerderij in 1984 zorgvuldig gebruik is gemaakt van de bestaande muuropeningen in de achtergevel, zodat het bestaande metselwerk kon worden behouden. Appellanten wijzen verder op een advies van de RCE van 21 mei 2019 en op het rapport van BBA van 16 augustus 2021. Uit dat rapport blijkt volgens hen dat de achtergevel waarin de glazen pui komt ten onrechte is beoordeeld als "indifferent".

7.1.    De monumentencommissie heeft in zijn advies van 27 juni 2018 onder voorbehoud positief geadviseerd ("positief, mits"). In het advies van 23 januari 2019 staat dat na overleg het detail knelling van het rieten dak duidelijk is en de monumentencommissie een positief advies geeft. In het advies van 11 maart 2020 heeft de monumentencommissie de aangepaste bouwtekeningen, waaronder een wijziging van de positie van de glazen pui, beoordeeld en opnieuw een positief advies gegeven. Zoals de rechtbank heeft overwogen is het aannemelijk dat de monumentencommissie telkens heeft geadviseerd over het hele bouwplan. Het uiteindelijke oordeel is een positief advies zonder voorbehoud. Verder heeft de rechtbank terecht overwogen dat het advies van de RCE van 21 mei 2019 gaat over de terreinverharding rond de woonboerderij en niet over de wijzigingen van de woonboerderij zelf. Dat advies is voor die vergunde wijzigingen dus niet relevant.

Ter zitting van de Afdeling is aan de hand van het rapport van de BBA en het rapport "Bouwhistorische verkenning Buitenplaats [woonboerderij]" van SYNarchi van 12 juni 2018, dat bij de vergunningaanvraag is gevoegd, ingegaan op de waardestelling van de achtergevel van de woonboerderij. Duidelijk is geworden dat de achtergevel zowel indifferente waarden als (beperkt) waardevolle monumentenwaarden heeft. Dat laatste betekent echter niet dat de vergunning niet mocht worden verleend. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is de achtergevel in 1984 gerenoveerd en zijn de toen bestaande muuropeningen gebruikt voor vervangende ramen en een deur. Blijkens het rapport van SYNarchi wordt de monumentale waarde van de boerderij met name bepaald door het voorhuis. Het rapport van BBA, waarin niet wordt ingegaan op de adviezen van de monumentencommissie, geeft onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat het rapport van SYNarchi niet bij de besluitvorming mocht worden betrokken. Dat de monumentencommissie ervan uitgaat dat het aanbrengen van de glazen pui niet tot een onevenredige aantasting van de monumentale waarden van (de achtergevel van) de woonboerderij leidt, is dan ook te volgen. Het college heeft zich op de positieve adviezen van de monumentencommissie mogen baseren. In wat appellanten verder hebben aangevoerd ziet de Afdeling ook geen aanleiding voor het oordeel dat de monumentale waarden in die mate worden aangetast, dat het college zich niet mocht baseren op de adviezen van de monumentencommissie en de vergunning niet mocht verlenen.

Het betoog faalt.

- Moest het college advies vragen aan de RCE?

8.       Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de wijzigingen aan de woonboerderij niet zo ingrijpend zijn, dat het college op grond van artikel 6.4, eerste lid, onder a, van het Bor advies aan de RCE had moeten vragen. Daarbij voeren zij aan dat niet alleen de achtergevel fors wordt gewijzigd en het dak wordt opgehoogd, maar dat ook werkzaamheden worden verricht aan goten, kozijnen, ramen, deuren, het casco en de constructie van de woonboerderij. Alle wijzigingen tezamen leiden tot een ingrijpende wijziging, als bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, onder a. Zij wijzen daarbij op een e-mail van een medewerker van de RCE van 18 april 2019, waarin staat dat sprake is van een behoorlijk ingrijpende wijziging en van een veelomvattend plan. Verder zijn de meeste wijzigingen vermeld in de publicatie van de RCE "Voorbeelden van adviesplichtige ingrepen" uit 2015. Dat een deel van die wijzigingen niet in die publicatie of in de redengevende omschrijving bij de aanwijzing tot rijksmonument is genoemd, betekent niet dat daar geen monumentale waarde aan toekomt, aldus appellanten. Zij wijzen daarbij op de uitspraak van de Afdeling van 3 april 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ7541.

8.1.    Artikel 6.4, eerste lid, van het Bor luidt:

"Met betrekking tot een aanvraag ten aanzien van een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f, van de wet, worden als adviseurs aangewezen:

a. Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, indien de activiteit betrekking heeft op:

1°. het slopen van een rijksmonument of een deel daarvan voor zover van ingrijpende aard,

2°. het ingrijpend wijzigen van een rijksmonument of een belangrijk deel daarvan, voor zover de gevolgen voor de waarde van het rijksmonument vergelijkbaar zijn met de gevolgen van het geval, bedoeld onder 1°

[…]"

8.2.    De gronden die appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd komen nagenoeg overeen met wat zij in beroep bij de rechtbank hebben aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 8.1 van de uitspraak opgenomen overwegingen waarop dat oordeel rust. De Afdeling voegt daaraan nog het volgende toe.

In de uitspraak van 3 april 2013, waarnaar appellanten hebben verwezen, is overwogen dat slechts beschermd is datgene wat als zelfstandige eenheid is genoemd in de redengevende omschrijving. Bij de bepaling van een zelfstandige eenheid gaat het om wat bouwkundig en functioneel één onlosmakelijk geheel vormt, aldus die uitspraak. Dat criterium geldt echter niet voor de vraag of wijzigingen die worden aangebracht ingrijpend en daarom adviesplichtig zijn. Welke wijzigingen ingrijpend zijn in de zin van artikel 6.4, eerste lid, onder a, van het Bor, wordt beoordeeld naar de mate van aantasting van de monumentale waarden. Een optelsom van wijzigingen maakt niet reeds dat sprake is van een ingrijpende wijziging van een monument.

Het betoog faalt.

De stalling

- Meerwaarde

9.       Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat niet is voldaan aan de voorwaarde in artikel 26.4.3, onder c, van de planregels, dat vergroting van bijbehorende bouwwerken een meerwaarde vormt ten opzichte van de al bestaande bebouwing. De rechtbank heeft de meerwaarde ten onrechte alleen beoordeeld aan de hand van het gebruik van het gebouw en niet aan de hand van de stedenbouwkundige aspecten. Appellanten stellen dat de bouwkundige meerwaarde ten opzichte van de bestaande situatie ontbreekt. Zij baseren zich daarbij onder meer op een negatief advies van de monumentencommissie van 21 november 2018 en een e-mail van een stedenbouwkundig beleidsmedewerker van 15 januari 2019.

9.1.    Artikel 26.4.3, aanhef en onder c, van de planregels bepaalt dat het bevoegd gezag bij een omgevingsvergunning kan afwijken van de maximale gezamenlijke oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken, mits de vergroting aan bijbehorende bouwwerken een meerwaarde vormt ten opzichte van de al bestaande bebouwing op het perceel.

9.2.    Anders dan appellanten betogen dwingt deze bepaling niet tot een vergelijking van de (steden)bouwkundige waarden. De meerwaarde hoeft niet alleen te liggen in bouwkundige aspecten maar kan ook uitsluitend bestaan uit het gebruik van het pand.

Het betoog faalt.

- Beschermd dorpsgezicht

10.     Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de stalling leidt tot een onevenredige aantasting van het beschermd dorpsgezicht (de cultuurhistorische waarden), als bedoeld in artikel 38 van de planregels, en de besluitvorming van het college op dit punt onzorgvuldig is. Zij stellen - samengevat - dat het advies van de monumentencommissie van 23 januari 2019, waarop het besluit tot vergunningverlening is gebaseerd, niet deugdelijk is gemotiveerd. Er is geen of onvoldoende rekening gehouden met (de cultuurhistorische waarden van) de terp. In haar advies van 21 november 2018 heeft de monumentencommissie negatief geadviseerd, waarna het bouwplan is aangepast en de stalling een kwartslag is gedraaid. Die aanpassingen zijn echter zo gering, dat deze een positief advies niet rechtvaardigen. Daar komt bij dat de wijzigingen niet zijn doorgevoerd in de overzichtstekening in het nieuwe plan. Verder had het college de RCE om advies moeten vragen, aldus appellanten.

10.1.  De rechtbank is van oordeel dat het college, mede onder verwijzing naar het advies van de monumentencommissie van 23 januari 2019, deugdelijk heeft gemotiveerd dat met de stalling de cultuurhistorische waarden, als bedoeld in artikel 38.1 van de planregels, worden behouden. De monumentencommissie heeft overwogen dat de stalling naar aanleiding van het negatief advies van 21 november 2018 een kwartslag is gedraaid en lager op de terp is voorzien, waardoor het zicht op de woonboerderij en de hooiberg is verbeterd. De monumentencommissie heeft geconcludeerd dat het bouwplan, met een aantal aanpassingen, acceptabel is. Anders dan appellanten stellen zijn de relevante aanpassingen, zoals de draaiing, op de nieuwe bouwtekening doorgevoerd. Verder heeft het college overwogen dat de stalling op ruim voldoende afstand van de woonboerderij wordt gebouwd en de zelfstandigheid van de terp intact blijft.

Appellanten hebben geen deskundig tegenadvies ingediend. Wat appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd komt in feite hierop neer dat zij zich niet kunnen verenigen met het standpunt van het college en de monumentencommissie dat de cultuurhistorische waarden niet onevenredig worden aangetast. De Afdeling ziet in wat appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de uitspraak van de rechtbank op dit punt onjuist is. De Afdeling merkt daarbij verder nog op dat het college, gelet op artikel 6.4, eerste lid, van het Bor, geen advies aan de RCE hoefde te vragen over een mogelijke aantasting van een beschermd dorpsgezicht, waaronder de cultuurhistorische waarden.

Het betoog faalt.

- Archeologische waarden

11.     Appellanten betogen dat de het college niet dan wel onzorgvuldig heeft getoetst aan de dubbelbestemming "Waarde- Archeologie 1". Zij stellen dat op grond van artikel 34.2.1 van de planregels een archeologisch onderzoek is vereist.

11.1.  De Afdeling laat deze beroepsgrond buiten bespreking omdat het relativiteitsvereiste, neergelegd in artikel 8:69a van de Awb, in de weg staat aan vernietiging van het besluit van 14 juli 2020 op deze grond. De Afdeling verwijst hierbij naar de eerdergenoemde overzichtsuitspraak van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, rechtsoverwegingen 10.72 tot en met 10.75. Daarin is - kort gezegd - geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat een appellant eigenaar is van een nabijgelegen perceel nog niet betekent dat hij in rechte kan opkomen voor het algemene belang van de bescherming van archeologische waarden, zoals die in het bestemmingsplan zijn geregeld. De planregels die archeologische waarden beschermen, strekken niet tot bescherming van een burger bij zijn woon- en leefklimaat, ook niet wanneer die burger eigenaar is van een nabijgelegen perceel. Ten slotte is het belang van een goed woon- en leefklimaat niet verweven met het algemeen belang van archeologische waarden dat de planregels beogen te beschermen. Appellanten kunnen zich dus niet met succes beroepen op planregels ter bescherming van de archeologische waarden van het perceel.

- Moest het college een advies vragen aan de RCE vanwege aantasting van monumentale waarden?

12.     Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat sprake is van een ingrijpende wijziging van een rijksmonument als bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, onder a, van het Bor, en daarom een advies van de RCE vereist is. Zij stellen dat de terp waarop de stalling wordt gebouwd behoort tot het rijksmonument. Bovendien leidt de stalling tot aantasting van de monumentale waarden (zichtlijnen) van de woonboerderij. Het geheel aan ingrepen maakt dat sprake is van een ingrijpende wijziging en die zou door de RCE integraal moeten worden beoordeeld, aldus appellanten.

12.1.  Bij besluit van 29 december 1976 is de woonboerderij aangewezen als rijksmonument. De omschrijving luidt: "Gepleisterd DWARSHUIS op terp van karakter 18e eeuws. Inwendig sleutelstukken, die wijzen op XVII. Hoog rieten schilddak met hoekschoorstenen. Deuromlijsting door pilasters met hoofdgestel. 24-ruitsramen met wisseldorpels. Zesruitsbovenvensters. Rechts onderkelderd. Stal achter het woonhuis, T-vormig geheel. Stal met rieten wolfdak." Als hoofdcategorie is genoemd ‘Boerderijen, molens en bedrijven’ en de subcategorie is ‘Boerderij’. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de terp alleen een aanduiding is van de ligging van de woonboerderij en niet zelf onderdeel is van het monument. Overigens is in de e-mail van een medewerker van de RCE van 24 september 2019 bevestigd dat de terp geen onderdeel uitmaakt van het rijksmonument, maar alleen dient als plaatsaanduiding. De bouw van de stalling leidt voor het overige ook niet tot een ingrijpende wijziging, als bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, onder a, van het Bor.

Het betoog slaagt niet.

Verzoek benoeming deskundige

13.     Appellanten hebben de Afdeling verzocht om een deskundige te benoemen, bij voorkeur de RCE. De deskundige zou alle bouwplannen integraal moeten beoordelen en ook de vraag of sprake is van een ingrijpende wijziging, als bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, onder a, van het Bor.

13.1.  Artikel 8:47 van de Awb geeft de bestuursrechter de bevoegdheid een deskundige te benoemen. Het gaat om een discretionaire bevoegdheid van de bestuursrechter. De Afdeling vindt het in dit geval niet nodig een deskundige te benoemen, mede gelet op al hetgeen hiervoor is geoordeeld.

Conclusie

14.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

15.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. D.A. Verburg en mr. J.M. Willems, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B van der Maesen de Sombreff, griffier.

w.g. Steendijk
voorzitter

w.g. Van der Maesen de Sombreff
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2023

190-991