Uitspraak 202200153/1/A3


Volledige tekst

202200153/1/A3.
Datum uitspraak: 25 januari 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Rotterdam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 november 2021 in zaak nr. 21/330 in het geding tussen:

[appellant]

en

de burgemeester van Rotterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 16 juli 2020 heeft de burgemeester gelast de woning aan de [locatie] in Rotterdam te sluiten voor de duur van zes maanden.

Bij besluit van 9 december 2020 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 22 november 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 september 2022, waar [appellant], bijgestaan door mr. R.S. Wijling, advocaat te Rotterdam, en de burgemeester van Rotterdam, vertegenwoordigd door mr. C.W. de Jong, vergezeld van mr. A. Huitema, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Op 30 april 2020 heeft een politiecontrole plaatsgevonden in de woning van [appellant] op de [locatie] in Rotterdam. [appellant] was niet aanwezig. De politie heeft 10.050 gram cannabis en verpakkingsmateriaal aangetroffen. De politie heeft ook vier personen in de woning aangehouden, waarvan twee hebben verklaard daar al maanden te verblijven. Een van de personen heeft verklaard dat de aangetroffen cannabis van hem is.

Aangevallen uitspraak

2.       De rechtbank heeft geoordeeld dat de burgemeester in beginsel bevoegd was om overeenkomstig artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet de woning te sluiten. Ook mocht de burgemeester de sluiting noodzakelijk achten. Er was sprake van een ernstig geval, omdat de hoeveelheid cannabis de gebruikershoeveelheid ruim overschreed. Daarbij heeft de burgemeester ervan uit mogen gaan dat de drugs bestemd waren voor verkoop, aflevering of verstrekking aan derden, en dat de woning een rol vervulde binnen de keten van drugshandel. Doordat verpakkingsmateriaal is gevonden heeft de burgemeester mogen aannemen dat feitelijke handel in of vanuit de woning plaatsvond. Ook ligt de woning in een veiligheidsrisicogebied, waardoor de sluiting als signaal mocht dienen. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). [appellant] heeft twee mensen in zijn woning laten verblijven. Het risico dat hij daarmee heeft genomen komt voor zijn rekening. Bovendien is er verpakkingsmateriaal gevonden, waardoor hij redelijkerwijs had kunnen weten wat er in zijn woning gebeurde. Dat hij zijn woning moest verkopen en hij zijn zoontje in de woning wilde ontvangen zijn geen bijzondere omstandigheden. Daarnaast volgt uit de latere opheffing van de woningsluiting niet dat de burgemeester de sluiting onevenredig heeft geacht, aldus de rechtbank.

Beoordeling

Was de burgemeester bevoegd tot sluiting over te gaan?

3.       [appellant] betoogt dat de burgemeester niet bevoegd was om tot sluiting van zijn woning over te gaan. De woning stond niet als dealpand bekend en er waren geen klachten. Ook zijn er niet of nauwelijks zaken aangetroffen die wijzen op feitelijke handel vanuit de woning.

3.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, is artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet naar zijn tekst niet van toepassing bij de enkele aanwezigheid van drugs in het pand (zie de uitspraak van de Afdeling van 5 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1907, r.o. 5.2). De drugs moeten met een bepaalde bestemming aanwezig zijn, namelijk voor verkoop, aflevering of verstrekking. Bij aanwezigheid van een hoeveelheid drugs die het door het openbaar ministerie gehanteerde criterium voor eigen gebruik overstijgt, worden de drugs geacht in beginsel bestemd, dan wel mede bestemd te zijn voor de verkoop, aflevering, of verstrekking. Het is aan [appellant] aannemelijk te maken dat dit niet het geval is.

3.2.    Niet in geschil is dat de in de woning aangetroffen hoeveelheid softdrugs de hoeveelheid voor eigen gebruik ruim overschrijdt. Bij een hoeveelheid drugs onder de 30 g wordt aangenomen dat de drugs niet gebruikt worden om te verkopen of anderszins te verstrekken, zo blijkt uit de Beleidslijn bestuurlijke handhaving artikel 13b Opiumwet Rotterdam 2019 (hierna: de Beleidslijn). Anders dan [appellant] betoogt, is voor het bestaan van de bevoegdheid van de burgemeester om op te treden niet van belang of de woning als dealpand bekend stond of dat er geen klachten over de woning waren. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de aangetroffen drugs niet voor verkoop, verstrekking, of aflevering aanwezig waren. De burgemeester was bevoegd om tot toepassing van artikel 13b van de Opiumwet over te gaan. Het betoog faalt.

Was de sluiting noodzakelijk?

4.       [appellant] betoogt dat niet is aangetoond dat de aanwezigheid van de drugs de openbare orde zodanig raakte dat sluiting noodzakelijk was. Ook volgt uit de andere feiten en omstandigheden niet dat er een noodzaak was de woning te sluiten.

4.1.    Zoals hiervoor overwogen is het door de grote hoeveelheid aangetroffen drugs aannemelijk dat de drugs deels of geheel bestemd waren voor verkoop, aflevering of verstrekking. De burgemeester mag dan aannemen dat de woning een rol speelt binnen de keten van drugshandel, wat op zichzelf al een belang oplevert bij sluiting, ook als geen overlast of feitelijke drugshandel is geconstateerd (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2709, r.o. 3.1).

4.2.    Verder is van belang dat geen sprake was van een geringe overschrijding van de voor eigen gebruik toegestane hoeveelheid drugs, waardoor een minder verstrekkende maatregel hier niet kon volstaan ter bescherming van het woon- en leefklimaat bij de woning en het herstel van de openbare orde (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2912, r.o. 4.1.1). Daarnaast hadden drie van de vier aangehouden personen in de woning antecedenten in relatie tot overtredingen van de Opiumwet. Hierdoor was aannemelijk dat het pand bekend was binnen het drugscircuit. Tot slot bevindt de woning zich in een kwetsbare wijk waar geweldsincidenten en ondermijnende activiteiten zoals witwassen van drugsgeld plaatsvinden, zo staat in het advies bij het besluit op bezwaar. De sluiting was een signaal richting de buurt en drugscriminaliteit. Uit deze omstandigheden volgt dat de burgemeester het noodzakelijk mocht achten de woning te sluiten. Het betoog faalt.

De evenredigheid van het besluit

5.       [appellant] betoogt dat hem niets valt te verwijten. Ook was de sluiting niet evenredig, gelet op de persoonlijke omstandigheden van [appellant] en zijn zoontje. Zijn zoontje is getuige geweest van de mishandeling van zijn moeder voor haar huis, waardoor hij door een psycholoog behandeld werd op het adres van [appellant]. Door de sluiting moest de behandeling plaatsvinden bij de moeder. De behandelend psycholoog en het Wijkteam hebben aangegeven dat de behandeling niet goed ging, op grond waarvan de burgemeester heeft besloten de sluiting op te heffen, aldus [appellant].

5.1.    Door de sluiting van de woning kon de behandeling van het zoontje van [appellant] niet meer bij hem thuis plaatsvinden. De behandelend psycholoog heeft in een ongedateerde brief opgemerkt dat behandeling bij de moeder thuis angstklachten veroorzaakte bij het zoontje, omdat daar de mishandeling van de moeder heeft plaatsgevonden. Verder heeft het Wijkteam op 10 september 2020 naar voren gebracht dat het voor het zoontje niet wenselijk was dat [appellant] op wisselende adressen verbleef.

5.2.    [appellant] heeft op 5 oktober 2020 de burgemeester verzocht de sluiting op te heffen. In dit verzoek heeft [appellant] de adviezen van het Wijkteam en de psycholoog bijgevoegd. De burgemeester heeft op 30 november 2020 besloten de sluiting op te heffen op grond van deze adviezen. Het besluit op bezwaar van 9 december 2020 is dus genomen toen deze adviezen al bij de burgemeester bekend waren en hij al had besloten de sluiting op te heffen. In het besluit op bezwaar heeft de burgemeester het advies van de bezwaarschriftencommissie gevolgd dat een sluiting van 6 maanden evenredig was. De burgemeester heeft ter zitting desgevraagd niet verduidelijkt waarom de adviezen van de psycholoog en het Wijkteam voor het besluit op bezwaar onvoldoende waren om van handhaving van de sluiting van 6 maanden af te zien, terwijl deze adviezen kort daarvoor reden waren tot opheffing van de sluiting over te gaan. Een bestuursorgaan moet in een besluit op bezwaar zijn eerdere besluit heroverwegen op basis van de feiten en omstandigheden ten tijde van de heroverweging. Door in zijn besluit van 9 december 2020 voorbij te gaan aan de adviezen van de psycholoog en het Wijkteam en zijn besluit van 30 november 2020 heeft de burgemeester gehandeld in strijd met dit uitgangspunt. Door enerzijds op 30 november 2020 de sluiting op te heffen en anderzijds op 9 december 2020 de sluiting van zes maanden te handhaven heeft hij bovendien tegenstrijdige besluiten genomen. De rechtbank is hier ten onrechte aan voorbij gegaan. Alleen al hierom ziet de Afdeling aanleiding het hoger beroep gegrond te verklaren en de aangevallen uitspraak te vernietigen. Het overige wat [appellant] over de evenredigheid van de sluiting van zes maanden heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking.

Voor het oordeel dat de resterende sluiting van ruim vier maanden onevenredig is ziet de Afdeling geen grond. Hierbij betrekt de Afdeling dat, voor zover [appellant] niet op de hoogte was van wat zich in zijn woning afspeelde, hem dit te verwijten valt. Van [appellant] mocht worden verwacht dat hij zich tot op zekere hoogte informeerde over het gebruik dat van de woning werd gemaakt. Door beter toezicht te houden had [appellant] redelijkerwijs kunnen weten wat er in de woning gebeurde.

Conclusie

6.       Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.

7.       Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van de burgemeester van 9 december 2020 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Nu de burgemeester inmiddels de sluiting heeft beëindigd, hoeft hij niet alsnog een nieuw besluit op bezwaar te nemen.

8.       De burgemeester moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 november 2021 in zaak nr. 21/330;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.     vernietigt het besluit van de burgemeester van Rotterdam van 9 december 2020;

V.      bepaalt dat de burgemeester geen nieuw besluit op bezwaar hoeft te nemen;

VI.     veroordeelt de burgemeester van Rotterdam tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.366,78, waarvan € 3.348,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII.     gelast dat de burgemeester van Rotterdam aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 455,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.

w.g. Wissels
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Klein
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2023

176-1013