Uitspraak 201906366/1/A3


Volledige tekst

201906366/1/A3.
Datum uitspraak: 11 november 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], wonend te Tilburg,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 juli 2019 in zaak nrs. 18/7184 en 18/7185 in het geding tussen onder meer:

[appellanten]

en

de burgemeester van Tilburg.

Procesverloop

Bij besluit van 6 april 2018 heeft de burgemeester gelast de woning aan de [locatie] in Tilburg te sluiten voor de duur van drie maanden.

Bij besluit van 30 augustus 2018 heeft de burgemeester het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 8 juli 2019 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.

De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juni 2020, waar [appellanten], vertegenwoordigd door mr. G.J.M. Immens, rechtsbijstandverlener te Apeldoorn, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. M.F.M. van Gansen en mr. G.D.A. Dellevoet, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellanten] woonden met hun zoon in een woning op het adres [locatie] in Tilburg. De politie heeft op 1 december 2017 de woning doorzocht, omdat in de telefoon van een ander persoon berichten zijn gevonden van de zoon, waarin hij schreef dat het mogelijk was om via hem harddrugs aan te schaffen. Bij die doorzoeking heeft de politie 79,4 g amfetamine, drie weegschalen, een grote hoeveelheid gripzakjes, een blocnote met drugsprijzen, een grote hoeveelheid simkaarten en vier bankpassen aangetroffen, die toebehoorden aan de zoon van [appellanten]. De burgemeester heeft hierin aanleiding gezien de woning op grond van artikel 13b van de Opiumwet voor drie maanden te sluiten, conform de Beleidsregels artikel 13b Opiumwet in de B5-gemeenten (hierna: de Beleidsregel). De rechtbank heeft geoordeeld dat de burgemeester bevoegd was om de woning te sluiten en het niet onredelijk was om de woning conform de Beleidsregel te sluiten voor drie maanden. De woning is gesloten geweest van 22 mei 2018 tot 22 augustus 2018.

Hoger beroep

2.    [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de burgemeester in redelijkheid kon besluiten om de woning te sluiten. Ze waren niet op de hoogte van de drugs in de woning. Hun zoon, die op het moment van de sluiting 44 jaar oud was, woonde bij hen. Hij heeft ernstige psychiatrische problemen, was verslaafd aan drugs en wisselde die wel eens uit binnen een kleine kern van bekenden, maar van drugshandel vanuit de woning was geen sprake. De woning vervulde geen rol binnen de keten van drugshandel en er was geen sprake van bekendheid van de woning als drugspand. Er was geen handel vanuit of een loop naar de woning. De sluiting had, zoals verwacht, zeer nadelige gevolgen voor het welzijn en herstel van hun zoon. Om hun zoon de noodzakelijke zorg te kunnen blijven bieden, verbleven ze gedurende de sluiting in een vakantiewoning. Dat heeft niet kunnen voorkomen dat hun zoon een grote terugval heeft gehad en ook zij een hoge prijs hebben moeten betalen, in emotionele, medische en financiële zin. Daar komt bij dat de huurovereenkomst is ontbonden door de sluiting, omdat ze niet akkoord waren met de door de verhuurder opgelegde voorwaarde dat hun zoon er niet meer mocht wonen, aldus [appellanten].

Beoordeling hoger beroep

3.    Ingevolge artikel 4:84 van de Awb handelt een bestuursorgaan overeenkomstig een beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. De burgemeester moet alle omstandigheden van het geval betrekken in zijn beoordeling en dient te bezien of deze op zichzelf dan wel tezamen met andere omstandigheden moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden. Daarbij dient aan de voor bewoners mogelijk zeer ingrijpende gevolgen van de sluiting van een woning een zwaar gewicht te worden toegekend bij de beoordeling van de vraag of de burgemeester in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken en, zo ja, of de wijze waarop de bevoegdheid is toegepast evenredig is. Bij deze beoordeling is in de eerste plaats van belang in hoeverre sluiting van een woning noodzakelijk is ter bescherming van het woon- en leefklimaat bij de woning en het herstel van de openbare orde. Dit wordt beoordeeld aan de hand van de ernst en omvang van de overtreding. Vervolgens moet worden beoordeeld of sluiting van de woning evenredig is. Zie de uitspraak van de Afdeling van 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2912.

- ernst en omvang overtreding

3.1.    Zoals in de uitspraak van 28 augustus 2019 is overwogen, is het uitgangspunt dat als in een woning een handelshoeveelheid drugs wordt aangetroffen aangenomen mag worden dat de woning een rol vervult binnen de keten van drugshandel. Dit levert op zichzelf al een belang bij sluiting op, ook als ter plaatse geen overlast of feitelijke drugshandel is geconstateerd. Met een sluiting wordt de bekendheid van een pand als drugspand weggenomen en wordt de ‘loop’ naar het pand eruit gehaald, waarmee het pand aan het drugscircuit wordt onttrokken. Als blijkt dat de aangetroffen drugs niet in of vanuit de woning werden verhandeld, kan echter in mindere mate sprake zijn van een ‘loop’ naar de woning, wat de noodzaak om te sluiten gelet op het beoogde herstellende karakter van de maatregel minder groot kan maken. Feitelijke handel in of vanuit de woning kan worden aangenomen op grond van politiewaarnemingen, meldingen en verklaringen of het in de woning aantreffen van attributen die te relateren zijn aan drugshandel, zoals een weegschaal, verpakkingsmaterialen, een grote hoeveelheid contant geld en wapens. In de woning van [appellanten] zijn onder meer drie weegschalen, waarvan twee met drugsresten erop, een grote hoeveelheid gripzakjes en een blocnote met drugsprijzen aangetroffen. Daarnaast zijn op de telefoon van een ander persoon berichten van de zoon aangetroffen welke de burgemeester naar het oordeel van de Afdeling redelijkerwijs niet anders heeft kunnen begrijpen dan te zijn gericht op de verkoop en/of verstrekking door de zoon van hard drugs aan derden. Gelet op de aangetroffen hoeveelheid verdovende middelen, de daarbij behorende attributen en de berichten op de telefoon, heeft de burgemeester feitelijke handel in of vanuit de woning mogen aannemen. Dat de aangetroffen drugs mogelijk ook deels voor eigen gebruik waren, maakt dat niet anders. De burgemeester heeft in redelijkheid sluiting in beginsel noodzakelijk kunnen achten om de bekendheid van het pand als drugspand weg te nemen.

- Evenredigheid

3.2.    Als sluiting van een woning in beginsel noodzakelijk wordt geacht, neemt dat niet weg dat de sluiting ook evenredig moet zijn. In dat kader acht de Afdeling het aannemelijk dat het voor het psychische welzijn van de zoon noodzakelijk was dat hij intensief begeleid werd. In de door [appellanten] overgelegde verklaringen van hulpverleners staat dat de ouders hiervoor de juiste personen lijken te zijn, dat begeleiding door derden lastiger zal zijn en dat stress de problemen van de zoon kan verergeren. Als de zoon dakloos zou raken, is het risico op een terugval erg groot. De burgemeester heeft zich echter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat uit deze verklaringen niet volgt dat de zorg niet op een ander adres dan in de woning van [appellanten] kon plaatsvinden.

3.3.    De burgemeester heeft vanwege de bijzondere situatie bovendien geprobeerd een adres te vinden waar [appellanten] met hun zoon konden verblijven gedurende de sluiting. De burgemeester had ook daadwerkelijk een plek gevonden waar de zoon kon verblijven en intensief begeleid kon worden. Voor [appellanten] was een ander onderkomen gevonden. [appellanten] hebben vervolgens echter zelf besloten van die mogelijkheid geen gebruik te maken en hebben er voor gekozen om tijdelijk met hun zoon in een vakantiewoning te gaan verblijven. [appellanten] hebben gesteld dat  de door de burgemeester aangeboden opties geen redelijk alternatief vormden. De Afdeling deelt dit standpunt niet. Weliswaar betekende het aanbod dat het niet mogelijk was dat [appellanten] hun zoon even intensief als voorheen bleven begeleiden, maar het aanbod voorzag in als adequaat aan te merken opvang en begeleiding van de zoon door derden. Nu uit de overgelegde verklaringen niet volgt dat passende begeleiding van de zoon alleen door [appellanten] kon worden geboden, was het aanbod van de burgemeester voor alternatieve huisvesting een reëel en redelijk alternatief.

3.4.    Hoewel de keuze van [appellanten] om dat aanbod niet te aanvaarden op zich invoelbaar is, is de Afdeling van oordeel dat de burgemeester zich door middel van genoemd aanbod voldoende heeft ingespannen om de gevolgen van de tijdelijke sluiting voor [appellanten] en hun zoon zo weinig ingrijpend als redelijkerwijs mogelijk was te laten zijn. Daarbij betrekt de Afdeling ook dat de burgemeester contact heeft opgenomen met de verhuurder van de woning, wat ertoe heeft geleid dat de verhuurder bereid was om het huurcontract voor [appellanten] in stand te laten, onder de voorwaarde dat hun zoon er niet meer zou wonen.

- Conclusie

3.5.    De burgemeester heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er geen bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb zijn die maken dat het handelen overeenkomstig het beleid gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de burgemeester in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om de woning te sluiten.

Slotsom

4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.

5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Klein
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 11 november 2020

176-851.