Uitspraak 202106837/1/R1


Volledige tekst

202106837/1/R1.
Datum uitspraak: 18 januari 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], gevestigd te Zaandam, gemeente Zaanstad,

appellante,

en

1.       de raad van de gemeente Zaanstad,

2.       het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad,

verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 7 april 2021 heeft het college ten behoeve van het bestemmingsplan "Techniekcampus Zaandam" hogere waarden als bedoeld in artikel 110a van de Wet geluidhinder (hierna: de Wgh) vastgesteld (hierna: het besluit hogere waarden).

Bij besluit van 16 september 2021 heeft de raad het bestemmingsplan "Techniekcampus Zaandam" vastgesteld.

Bij besluit van 29 september 2021 heeft het college aan Centrum voor Technische Bedrijfsopleidingen Kop van Noord-Holland B.V. (hierna: CTBO) een omgevingsvergunning verleend ten behoeve van de bouw van de Zaancampus aan de Aris van Broekweg 1 te Zaandam.

Deze besluiten zijn gecoördineerd voorbereid en bekendgemaakt met toepassing van artikel 3.30 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro).

Tegen deze besluiten heeft [appellante] beroep ingesteld.

De raad en het college hebben gezamenlijk een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 september 2022, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. H. Elmas, advocaat te Zaandam, en [gemachtigde], en de raad en het college, vertegenwoordigd door mr. G.M. Pierik en mr. S.A.J. van der Horst, advocaten te Hoofddorp, K. Anusa BSc en A.M. van Staalduinen, zijn verschenen. Voorts is ter zitting CTBO, vertegenwoordigd door [gemachtigden], als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       Het bestemmingsplan voorziet in een zogenoemde techniekcampus. Het plangebied is gelegen op een binnenstedelijk bedrijventerrein aan de Aris van Broekweg 1, 3 en 3a te Zaandam. Op het bedrijventerrein zijn verschillende soorten bedrijvigheid aanwezig met overwegend grotere bouwvolumes. Het plangebied wordt aan drie zijden omsloten door verkeersinfrastructuur. Het college heeft een omgevingsvergunning verleend aan CTBO voor de bouw van de techniekcampus. De techniekcampus wordt belangrijk geacht om de krapte op de arbeidsmarkt binnen de technische sector van de regio Zaanstreek-Waterland tegen te gaan. Daarnaast moet de uitstraling van het project voor een esthetisch aantrekkelijke entree van het terrein zorgen.

Het college heeft hogere geluidgrenswaarden vastgesteld voor de leslokalen in de voorziene techniekcampus. Het besluit hogere waarden is genomen in verband met de geluidbelasting op deze geluidgevoelige ruimtes als gevolg van bestaande wegen en in verband met de geluidbelasting op de gevels als gevolg van de bestaande spoorwegen.

[appellante] is een (elektro)technische onderneming, die onder meer gespecialiseerd is in het ontwerpen, installeren en onderhouden van (elektro)technische installaties en systemen. De bedrijfsactiviteiten van [appellante] worden uitgeoefend vanuit de [locaties]. [appellante] kan zich om verschillende redenen niet met het plan verenigen.

Wettelijk kader

2.       Het wettelijke kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Beroep tegen het besluit hogere waarden

3.       Ter zitting heeft [appellante] verklaard dat haar beroep niet is gericht tegen het besluit hogere waarden.

Beroep tegen het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan

Toetsingskader

4.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.

Belangenafweging

5.       [appellante] betoogt dat de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan ten onrechte haar belangen niet, of onvoldoende heeft betrokken. Zij vreest voor beperking van haar bedrijfsactiviteiten en de continuïteit van het bedrijf. [appellante] voert ter onderbouwing aan dat met het bestemmingsplan niet enkel de komst van een techniekcampus wordt voorzien, maar ook andere geluidgevoelige bestemmingen waaronder woningen. In het verlengde daarvan wijst zij erop dat de verleende omgevingsvergunning voor de techniekcampus slechts ziet op de Aris van Broekweg 1, terwijl het bestemmingsplan ook een regeling biedt voor de Aris van Broekweg 3 en 3A. [appellante] betoogt verder dat op meerdere plaatsen in het plan afwijkingsmogelijkheden zijn opgenomen, die ertoe kunnen leiden dat de techniekcampus alsnog binnen de milieucontour van haar bedrijf komt te liggen.

5.1.    De Afdeling begrijpt het betoog van [appellante] zo dat het voorliggende bestemmingsplan volgens haar in meer voorziet dan in de omgevingsvergunning is toegestaan. Zij vreest bovenal voor de realisatie van woningen op korte afstand van haar bedrijfslocaties. De Afdeling stelt vast dat het bestemmingsplan niet een groter gebied betreft dan het perceel waarop de omgevingsvergunning ziet, omdat de omvang van het plangebied volgens de verbeelding overeenkomt met de omvang van het perceel waarop de aangevraagde omgevingsvergunning ziet. Daarnaast volgt uit de plantoelichting dat alle bedrijfslocaties van [appellante] zijn gelegen binnen de richtafstanden die de door de raad gehanteerde brochure 'Bedrijven en milieuzonering' van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure) stelt met betrekking tot de aanvaardbaarheid van een plan vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling merkt op dat de afstanden vanaf de bedrijfslocaties in de omgeving zijn gemeten tot aan het bouwvlak van de techniekcampus. De afstand tot andere delen van het plangebied is korter, maar op die delen rust de aanduiding ‘geluidzone - industrie’. Uit artikel 7.1.1, aanhef en onder b, van de planregels volgt dat het ter plaatse van die aanduiding niet is toegestaan gronden en panden te gebruiken en te wijzigen als geluidgevoelig object. Het plan laat voor dit deel van het gebied dan ook geen geluidgevoelige bestemmingen toe en kan de uitoefening van bedrijfsactiviteiten door [appellante] aldus niet op die manier beperken. Bij het vaststellen van de afstand tussen de bedrijfslocaties en de voorziene techniekcampus, heeft de raad die afstand daarom niet vanaf de grens van de bestemming hoeven te berekenen.

De Afdeling stelt verder vast dat het bestemmingsplan er niet in voorziet dat woningen worden gebouwd in het plangebied. De artikelen 3.1, aanhef en onder a, 3.2.1 en 3.3.1 van de planregels moeten, naar ook de raad ter zitting heeft toegelicht, zo worden gelezen dat de voor de bestemming "Gemengd" aangewezen gronden zijn bestemd voor maatschappelijke voorzieningen, uitsluitend in de vorm van een school met theorielokalen en praktijklokalen. Artikel 6.1, onder a en onder 9, van de planregels sluit uitdrukkelijk het bewonen van vrijstaande bijbehorende bouwwerken niet zijnde mantelzorgwoningen uit, tenzij in de bestemmingsregels nadrukkelijk anders is bepaald. Deze formulering laat de mogelijkheid open om gronden en panden te gebruiken, te laten gebruiken of in gebruik te geven ten behoeve van het bewonen van mantelzorgwoningen. DDit is in overeenstemming met artikel 2, onderdeel 22, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht, op grond waarvan dit gebruik is toegestaan. Gelet hierop heeft wat in de aangehaalde planregel is geregeld over mantelzorgwoningen geen zelfstandige planologische betekenis naast wat daarover is bepaald in het Beluit omgevingsrecht. Overigens beperkt de desbetreffende mogelijkheid [appellante] niet in het uitoefenen van haar bedrijfsactiviteiten, omdat de techniekcampus reeds bestaat uit geluidgevoelige ruimten. Ook wordt [appellante] al beperkt in haar bedrijfsactiviteiten vanwege bestaande nabijgelegen woningen. Deze woningbouw is dichterbij de bedrijfslocaties gelegen dan de voorziene techniekcampus. Gelet op het feit dat dit een gevoelige bestemming betreft, zijn de woningen maatgevend voor de toegestane milieubelasting door [appellante] Dit betekent dat geen grond bestaat voor het oordeel dat artikel 6.1, onder a en onder 9, van de planregels voor vernietiging in aanmerking komt.

5.2.    Naar het oordeel van de Afdeling beperken ook de binnenplanse afwijkingsmogelijkheden [appellante] niet in het uitoefenen van haar bedrijfsactiviteiten. Zoals de raad heeft toegelicht in zijn verweerschrift, maken de afwijkingsbevoegdheden die zijn opgenomen in de artikelen 8.1, aanhef en onder b, en artikel 9 van de planregels een geringe afwijking mogelijk van de elders in de planregels voorgeschreven maten, afmetingen en percentages van maximaal 10 procent. Het college stelt dat de afstand tot het bouwvlak hierdoor maximaal 49 meter kan bedragen. Dit betekent dat bij gebruikmaking daarvan op zichzelf niet meer wordt voldaan aan de minimale richtafstanden van 50 meter, zoals vermeld in de VNG-brochure. Dit betekent echter niet dat de raad het plan niet redelijkerwijs heeft mogen vaststellen. In de eerste plaats kan van deze richtafstand gemotiveerd worden afgeweken. Ten tweede wordt wederom in aanmerking genomen dat [appellante] reeds beperkt is in haar bedrijfsactiviteiten vanwege bestaande nabijgelegen woningen.

Het betoog faalt.

Onderzoeken onzorgvuldig voorbereid

6.       [appellante] betoogt dat de raad bij de voorbereiding van het bestemmingsplan geen gedegen onderzoek heeft gedaan naar geur en geluid samenhangend met haar bedrijfsactiviteiten en uitbreidingsplannen. Zij voert aan dat uit niets blijkt dat haar bedrijfsactiviteiten zijn betrokken bij de onderzoeken die hebben geleid tot de staat van bedrijfsactiviteiten die als bijlage bij de planregels is gevoegd en waarnaar in die regels wordt verwezen.

6.1.    De Afdeling overweegt dat bij de totstandkoming van het bestemmingsplan door de raad is gekeken naar de bestaande bedrijfsactiviteiten van [appellante] en andere bedrijven in de omgeving. De raad heeft ter zitting nader toegelicht dat bij de vaststelling daarvan is gekeken naar de vergunde bedrijfsactiviteiten. Uit wat [appellante] heeft aangevoerd, is dit niet onjuist gebleken. Vervolgens is de VNG-brochure gebruikt voor het vaststellen van de maximale afstanden waarop gevoelige bestemmingen, zoals de techniekcampus, kunnen worden gerealiseerd. Aan deze richtafstanden wordt voldaan, zoals ook volgt uit wat onder 5.1 en 5.2 is overwogen.

In de staat van bedrijfsactiviteiten zijn de bedrijfsactiviteiten, al naar gelang de te verwachten belasting voor het milieu, ingedeeld in een aantal categorieën en zogenoemde SBI-codes. De raad heeft in zijn verweerschrift gemotiveerd dat ook deze lijst is vastgesteld op basis van de vergunde bedrijfsactiviteiten. Hij heeft toegelicht dat voor de locatie aan de [locatie 1]  en [locatie 2] geldt dat sprake is van bedrijfsactiviteiten die vallen onder milieucategorie 1 en 2 en sprake is van een maatbestemming milieucategorie 3.2 voor zover deze vallen binnen de SBI-code 251 en 331, te weten een constructiewerkplaats in een gesloten gebouw. Ten aanzien van de bedrijfsactiviteiten op de [locatie 3] geldt dat deze voor een deel ook vallen onder categorie 1 en 2 en voor een ander deel onder categorie 3.1 en 3.2. De raad heeft mede de activiteiten in aanmerking genomen die bij vergunning van 4 mei 2021 aan [appellante] zijn vergund, te weten machine- en apparatenbouw, plaat- en constructiewerkzaamheden in een gesloten gebouw, metaalcoating, activiteiten in opleidingscentra en robotica-activiteiten.

6.2.    De Afdeling ziet in wat [appellante] heeft aangevoerd geen grond om aan te nemen dat bij de voorbereiding van het bestemmingsplan onvoldoende onderzoek is gedaan naar haar bedrijfsactiviteiten. Buiten de bij besluit van 4 mei 2021 nieuw vergunde activiteiten, is van concrete uitbreidingsplannen van de bedrijfsactiviteiten van [appellante] niet gebleken.

Het betoog faalt.

Financiële uitvoerbaarheid

7.       [appellante] betwijfelt of het plan financieel uitvoerbaar is. Ter zitting heeft [appellante] betoogd dat de tussen CTBO en de gemeente Zaanstad gesloten koop- en ontwikkelovereenkomst in strijd is met het arrest van de Hoge Raad van 26 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1778 (Didam). Zij heeft daarbij aangevoerd dat volgens haar ook sprake is van ongeoorloofde staatssteun.

7.1.    Bij een beroep tegen een bestemmingsplan kan een betoog over de uitvoerbaarheid van dat plan, waaronder de financieel-economische uitvoerbaarheid, alleen leiden tot vernietiging van het bestreden besluit als de raad redelijkerwijs had moeten inzien dat het plan om financieel-economische of andere redenen op voorhand niet uitvoerbaar is.

7.2.    De Afdeling overweegt dat de raad zich, op grond van 6.12, tweede lid van de Wro, van kostenverhaal moet verzekeren als op grond van een bestemmingsplan rechtstreeks een bouwplan is voorzien, zoals bedoeld in artikel 6.2.1 van het Bro. De raad legt dit kostenverhaal in beginsel vast in een exploitatieplan, maar kan zich hiervan ook anderszins verzekeren. Uit de plantoelichting komt naar voren dat de gemeente Zaanstad met CTBO een zogenoemde anterieure exploitatieovereenkomst heeft gesloten. Op grond van deze overeenkomst komt de ontwikkeling en realisatie van het project voor rekening en risico van de initiatiefnemer. De raad heeft in zijn verweerschrift medegedeeld dat CTBO zich om haar moverende redenen genoodzaakt heeft gezien om de koop- en realisatieovereenkomst te ontbinden. Het college en CTBO zijn met elkaar in gesprek over het sluiten van een nieuwe koop- en realisatieovereenkomst.

7.3.    Over de verwijzing naar het arrest van 26 november 2021 (Didam) overweegt de Afdeling het volgende. In dat arrest heeft de Hoge Raad overwogen dat uit het gelijkheidsbeginsel voortvloeit dat: "een overheidslichaam dat het voornemen heeft een aan hem toebehorende onroerende zaak te verkopen, ruimte moet bieden aan (potentiële) gegadigden om mee te dingen naar deze onroerende zaak indien er meerdere gegadigden zijn voor de aankoop van de desbetreffende onroerende zaak of redelijkerwijs te verwachten is dat er meerdere gegadigden zullen zijn. In dat geval zal het overheidslichaam met inachtneming van de hem toekomende beleidsruimte criteria moeten opstellen aan de hand waarvan de koper wordt geselecteerd. Deze criteria moeten objectief, toetsbaar en redelijk zijn. Het gelijkheidsbeginsel brengt ook mee dat het overheidslichaam, teneinde gelijke kansen te realiseren, een passende mate van openbaarheid moet verzekeren met betrekking tot de beschikbaarheid van de onroerende zaak, de selectieprocedure, het tijdschema en de toe te passen selectiecriteria. Het overheidslichaam moet hierover tijdig voorafgaand aan de selectieprocedure duidelijkheid scheppen door informatie over deze aspecten bekend te maken op zodanige wijze dat (potentiële) gegadigden daarvan kennis kunnen nemen."

7.4.    Daargelaten of het in artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) vervatte relativiteitsvereiste zich in dit opzicht zou verzetten tegen vernietiging van het besluit en of zonder meer kan worden geconcludeerd dat niet aan vereisten uit het arrest van 26 november 2021 is voldaan, betekenen de eventuele gevolgen van dit arrest voor de koopovereenkomst tussen de gemeente Zaanstad en CTBO voor de betreffende gronden niet op voorhand dat het plan als zodanig niet uitvoerbaar is. Een bestemmingsplan regelt immers niet door welke gegadigde het moet worden uitgevoerd. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de raad op voorhand had moeten inzien dat het bestemmingsplan niet kan worden uitgevoerd zonder dat de daarvoor benodigde gemeentelijke gronden in strijd met het gelijkheidsbeginsel, zoals nader is uitgewerkt in dit arrest, aan CTBO zijn verkocht (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1992). Ook de ontbinding van de koop- en realisatieovereenkomst staat niet op voorhand in de weg aan de uitvoerbaarheid van het plan.

7.5.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer haar uitspraak van 5 oktober 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2865, kan de vraag of sprake is van ongeoorloofde staatssteun in een procedure als deze slechts indirect aan de orde komen en wel in het kader van de vraag of staatssteun mogelijk een beletsel vormt voor de financieel-economische uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan. De vraag of sprake is van staatssteun is immers niet relevant in het kader van de beoordeling van de ruimtelijke effecten van het bestemmingsplan. De Afdeling ziet zich in het licht hiervan gesteld voor de vraag of aan [appellante] ten aanzien van het betoog over de staatssteunregels uit het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU) het in artikel 8:69a van de Awb vervatte relativiteitsvereiste moet worden tegengeworpen.

7.6.    Het belang van [appellante] in haar hoedanigheid van naastgelegen bedrijf is gelegen in de uitoefening van haar bedrijfsactiviteiten en, in verband daarmee, de afstand tot gevoelige bestemmingen. Zij heeft niet gesteld dat zij wordt onderworpen aan een heffing die integrerend deel uitmaakt van een steunmaatregel. Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat artikel 108, derde lid, van het VWEU kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van [appellante] Het relativiteitsvereiste zoals vervat in artikel 8:69a van de Awb, brengt met zich dat belanghebbenden die zich niet kunnen beroepen op artikel 108, derde lid, van het VWEU omdat die bepaling kennelijk niet strekt tot bescherming van hun belangen, evenmin schending van dat artikel ten grondslag kunnen leggen aan hun betoog dat het bestemmingsplan niet uitvoerbaar is. De Afdeling ziet dan ook af van een inhoudelijke bespreking van het betoog over staatssteun.

Het betoog faalt.

Beroep tegen het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning

Onjuiste rechtstoepassing

8.       [appellante] betoogt dat het college bij het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning ten onrechte de aanvraag heeft getoetst aan het bestemmingsplan "Techniekcampus Zaandam". Volgens haar gaat het college eraan voorbij dat het bestemmingsplan pas op de dag na afloop van de beroepstermijn in werking is getreden. Deze datum ligt na het besluit van 29 september 2021 waarin het college aan CTBO een omgevingsvergunning heeft verleend.

8.1.    Uit artikel 3.30, derde lid, van de Wro volgt dat bij de beoordeling of de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, wordt getoetst aan het bestemmingsplan dat gecoördineerd is voorbereid met de omgevingsvergunning. Dat is dus het hiervoor besproken bestemmingsplan "Techniekcampus Zaandam". Het college heeft de vergunningaanvraag daarom terecht getoetst aan dit bestemmingsplan.

Het betoog faalt.

Onzorgvuldige voorbereiding

9.       [appellante] betoogt dat het college ten onrechte de omgevingsvergunning heeft verleend op basis van geur- en emissieonderzoek behorend bij het ontwerpbestemmingsplan. Volgens haar hadden voor de vergunningaanvraag zelfstandige onderzoeken gedaan moeten worden. Volgens [appellante] is dit besluit daarom in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel genomen.

9.1.    Bij de toetsing van deze vergunningaanvraag geldt een zogenoemd limitatief-imperatief stelsel. Dit betekent dat het college moet beoordelen of zich één of meer van de weigeringsgronden uit artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo voordoen. Als dat niet het geval is dan moet, zoals in deze situatie, de gevraagde vergunning worden verleend. Uit niets blijkt verder dat voor de vergunningaanvraag zelfstandige onderzoeken hadden moeten worden uitgevoerd.

Het betoog faalt.

Inspraak en informatievoorziening

10.     [appellante] betoogt dat de omgevingsvergunning is verleend zonder dat zij in de zienswijzefase is gehoord. Zij stelt dat hierdoor bij de besluitvorming haar belangen niet, of onvoldoende zijn betrokken. Bovendien zijn de door [appellante] gevraagde stukken, namelijk de vergunningaanvragen, afspraken tussen de raad en/of het college en aanvrager en collegebesluiten ten aanzien van de realisatie van het gebouw, ten onrechte niet met haar gedeeld.

10.1.  Het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning, het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan en het besluit hogere waarden zijn voorbereid met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb. In overeenstemming met deze procedure is een ieder in dat kader in de gelegenheid gesteld om een zienswijze over de ontwerpbesluiten naar voren te brengen, waar [appellante] gebruik van heeft gemaakt.

Voor zover [appellante] stelt dat belanghebbenden voorafgaand aan de terinzagelegging van het ontwerpplan onvoldoende zijn betrokken bij de besluitvorming, overweegt de Afdeling dat het bieden van inspraak voorafgaand aan de terinzagelegging van een ontwerpplan, geen onderdeel uitmaakt van de in de Wro geregelde bestemmingsplanprocedure. Het eventueel niet of onvoldoende bieden van inspraak in deze fase heeft daarom geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de bestemmingsplanprocedure en het bestemmingsplan.

De raad en het college hebben overigens onder meer vijf zogenoemde ronde tafel bijeenkomsten georganiseerd tussen de gemeente, de provincie Noord-Holland en de vertegenwoordigers van bedrijven in de omgeving, te weten op 25 september 2018, 11 december 2018, 25 maart 2019, 9 juli 2019 en 31 juli 2020. Tijdens die gesprekken is gesproken over het 'plan van aanpak Zaancampus' en het voorstel voor het vestigen van de techniekcampus aan de Aris van Broekweg. [appellante] is bij die gesprekken vertegenwoordigd geweest.

Ten aanzien van de door [appellante] gestelde gebrekkige informatievoorziening, overweegt de Afdeling het volgende. De gecoördineerde besluiten zijn met alle daarbij behorende stukken openbaar gemaakt. Bij e-mailbericht van 25 augustus 2021 heeft een medewerker van de gemeente ter aanvulling de tekst van een raadsmotie en de Coördinatieverordening gemeente Zaanstad 2019 aan [appellante] verzonden. Van een onvolledige informatievoorziening is aldus niet gebleken.

Het betoog faalt.

Omvang gecoördineerde besluitvorming

11.     [appellante] betoogt dat het college ten onrechte de aanvraag van de omgevingsvergunning voor een deel buiten behandeling heeft gelaten. Zij stelt dat daardoor geen besluit op de integrale aanvraag is genomen. Daarnaast voert [appellante] aan dat de besluitvorming over het aspect bodem ten onrechte buiten de gecoördineerde besluitvorming is gehouden.

11.1.  Het college heeft besloten om de vergunningaanvraag buiten behandeling te laten voor zover deze ziet op het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, zoals bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Gelet op het feit dat de realisatie van de techniekcampus niet in strijd is met het gecoördineerd vastgestelde bestemmingsplan "Techniekcampus Zaandam", ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college in zoverre een inhoudelijke beslissing op de aanvraag had behoren te nemen.

Ten aanzien van het buiten de gecoördineerde besluitvorming laten van de besluitvorming over de bodemsanering, overweegt de Afdeling dat in paragraaf 4.11 van de plantoelichting is aangegeven dat vanwege het bouwrijp maken van het terrein is aangeraden om de sanering in 2021 uit te voeren. De raad stelt zich in zijn verweerschrift op het standpunt dat ten behoeve van de voortgang van de ontwikkeling is besloten om het aspect bodem buiten de reikwijdte van de gecoördineerde besluitvorming te stellen. De sanering is uiteindelijk in augustus 2021 uitgevoerd. In wat [appellante] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad dit niet heeft mogen doen.

Het betoog faalt.

Verzoek om deskundigenbericht

12.     [appellante] heeft de Afdeling verzocht om de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (STAB) te vragen een deskundigenbericht uit te brengen. De Afdeling ziet daarvoor echter onvoldoende grond. Er bestaat geen onduidelijkheid over de voor de beslissing van dit geschil van belang zijnde feiten en ook anderszins kan het beroep naar behoren worden afgedaan zonder het inwinnen van een deskundigenbericht.

Conclusie

13.     Het beroep is ongegrond.

14.     De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, voorzitter, en mr. J.M.L. Niederer en mr. C.H. Bangma, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.

w.g. Helder
voorzitter

w.g. Sparreboom
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2023

Bijlage - Wettelijk kader

Wet ruimtelijke ordening

Artikel 3.30

[…]

3. Voor zover onder de besluiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, mede een omgevingsvergunning is begrepen wordt bij de toepassing van de artikelen 2.1, eerste lid, onder c, 2.10 en 2.11 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in plaats van bestemmingsplan gelezen: bestemmingsplan, bedoeld in het eerste lid, onder b.

[…]

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1

1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

[…]

b. het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit is bepaald,

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,

[…].

Bestemmingsplan Techniekcampus Zaandam

Artikel 3.1

De voor 'Gemengd' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

[…]

a. maatschappelijke voorzieningen specifiek in de vorm van een school met theorielokalen en praktijklokalen;

[…].

Artikel 3.2.1

a. Op deze gronden mag uitsluitend gebouwd worden ten dienste van:

1. de functie(s) zoals omschreven in lid 3.1;

2. het specifiek toegestane gebruik zoals omschreven in lid 3.3;

3. het algemeen toegestane gebruik zoals omschreven in artikel 6.

b. Voor het bouwen gelden de algemene bouwregels zoals opgenomen in artikel 5, aangevuld met de volgende specifieke bouwregels.

[…].

Artikel 3.3.1

a. Gronden en panden binnen deze bestemming mogen uitsluitend gebruikt worden overeenkomstig de functie(s) zoals omschreven in lid 3.1.

b. Voor het gebruik gelden de algemene gebruiksregels zoals opgenomen in artikel 6, aangevuld met de volgende specifieke gebruiksregels.

[…].

Artikel 6.1

a. Tenzij in de bestemmingsregels nadrukkelijk anders is bepaald, is het niet toegestaan gronden en panden te gebruiken, laten gebruiken of in gebruik geven ten behoeve van:

[…]

9. het bewonen van vrijstaande bijbehorende bouwwerken niet zijnde mantelzorg.

[…].

Artikel 7.1.1

Ter plaatse van de Aanduiding 'geluidzone - industrie':

[…]

b. is het niet toegestaan gronden en panden te gebruiken en te wijzigen als geluidgevoelig object;

[…].