Uitspraak 202107155/1/R4


Volledige tekst

202107155/1/R4.
Datum uitspraak: 5 oktober 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.       [appellant sub 1], wonend te Ermelo, en anderen,

2.       [appellant sub 2], wonend te Ermelo,

appellanten,

en

de raad van de gemeente Harderwijk,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 16 september 2021 heeft de raad het bestemmingsplan "Drielanden - Small Smart Houses Horloseweg" (hierna: het bestemmingsplan) vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] beroep ingesteld.

De raad heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 14 juni 2022, waar [appellant sub 1] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], [appellant sub 2] en de raad, vertegenwoordigd door ing. W. van Santen en ir. M. den Braven, zijn verschenen.

Voorts is Bocca Bella B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigden], op de zitting als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       Het bestemmingsplan maakt de bouw van 20 microwoningen mogelijk op een onbebouwd perceel aan de Horloseweg in Harderwijk, ten oosten van het perceel [locatie]. De woningen zullen worden gebouwd door Bocca Bella.

Het plangebied ligt ten zuiden van het centrum van Harderwijk, in een overgangsgebied tussen de bebouwing in Harderwijk en Ermelo. Dit overgangsgebied wordt ook wel aangeduid als 'De Groene Zoom'.

In het voorgaande plan "Drielanden - Groene Zoom" was een wijzigingsbevoegdheid opgenomen, waarmee de bouw van drie woningen in het gebied mogelijk werd gemaakt. Omdat de nu voorgenomen invulling van het plangebied niet past binnen de wijzigingsbevoegdheid uit het voorgaande plan, heeft de raad ervoor gekozen om voor het plangebied een geheel nieuw bestemmingsplan vast te stellen.

2.       [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] wonen in de omgeving van het plangebied. Zij kunnen zich niet met het plan verenigen. Zij vrezen voor een aantasting van hun woon- en leefklimaat. Volgens appellanten zijn hun bij het plan betrokken belangen niet op een juiste manier afgewogen. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] vrezen met name voor een verlies van groen als gevolg van het plan.

3.       Het relevante wettelijke kader en de relevante regels van het bestemmingsplan zijn opgenomen in een bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Wijze van toetsen

4.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.

Relativiteitsvereiste

5.       De raad heeft aangevoerd dat - uitgezonderd de appellant wonend op de [locatie] - niet alle appellanten van de groep [appellant sub 1] en anderen voldoen aan het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

5.1.    Nu (zoals de raad ook aangeeft) voor in ieder geval één van de appellanten binnen de appellantengroep [appellant sub 1] en anderen het relativiteitsvereiste niet kan worden tegengeworpen, bestaat geen aanleiding hier wat betreft de overige tot deze groep behorende appellanten op in te gaan. Derhalve staat artikel 8:69a van de Awb niet aan een eventuele vernietiging van het besluit in de weg. Het verweer van de raad faalt.

Artikel 3.2.2, onder c, van de planregels

6.       [appellant sub 1] en anderen voeren aan dat het aantal woningen niet duidelijk in het plan is vastgelegd. In de plantoelichting en op de verbeelding is uitgegaan van de bouw van maximaal 20 woningen. In artikel 3.2.2, onder c, van de planregels is echter bepaald dat "minimaal" 20 woningen moeten worden gebouwd. Dit achten zij in strijd met de rechtszekerheid.

6.1.    Op de verbeelding zijn vijf vlakken met de bestemming "Wonen" opgenomen, waarbij vijf maal als maatvoering "aantal wooneenheden: 4" is vermeld.

In artikel 3.2.2 van de planregels is het volgende vermeld:

"Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende regels:

[…]

c. het aantal woningen bedraagt minimaal het aantal zoals dat staat aangegeven ter plaatse van de aanduiding ‘aantal wooneenheden’.

6.2.    De raad is er bij de vaststelling van het bestemmingsplan van uitgegaan dat er in totaal 20 microwoningen in het plangebied worden gerealiseerd. Volgens de raad is het niet de bedoeling dat er minder woningen worden gebouwd, maar is het ook niet de bedoeling dat er meer woningen worden gebouwd.

6.3.    De raad heeft in een nader stuk erkend dat artikel 3.2.2, onder c, van de planregels rechtsonzeker is.

6.4.    Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft artikel 3.2.2, onder c, van de planregels niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

Het betoog slaagt reeds daarom.

7.       De Afdeling zal overigens hierna bij de beoordeling van de andere beroepsgronden ervan uitgaan dat de raad 20 microwoningen beoogt toe te staan in het plangebied.

Artikel 3.1.6, tweede lid, Besluit ruimtelijke ordening - Ladder duurzame verstedelijking

8.       [appellant sub 1] en anderen betogen dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro), omdat de behoefte aan de 20 microwoningen niet is aangetoond. [appellant sub 1] en anderen hebben tijdens de zitting naar voren gebracht dat er weliswaar door de raad wordt gesteld dat er veel vraag naar de woningen is, maar dat dit niet wordt onderbouwd. Door het ontbreken van een daadwerkelijke behoefte kan een situatie van leegstand ontstaan, wat de leefbaarheid van de woon- en leefomgeving kan aantasten, aldus [appellant sub 1] en anderen. Ook stellen zij dat ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar alternatieve locaties. [appellant sub 1] en anderen stellen dat in Harderwijk voldoende alternatieve locaties beschikbaar zijn voor de bouw van woningen. [appellant sub 1] en anderen kunnen zich niet verenigen met het standpunt van de raad dat de gronden van het plangebied als "bestaand stedelijk gebied" zijn te kwalificeren. Volgens hen brengt het gegeven dat er een wijzigingsbevoegdheid in het voorheen geldende bestemmingsplan was opgenomen, niet met zich dat sprake is van "bestaand stedelijk gebied".

8.1.    Het gaat hier om de toepassing van artikel 3.1.6, tweede lid, bezien in samenhang met artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro.

Artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro luidt als volgt:

"De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien."

Onder "bestaand stedelijk gebied" wordt op grond van artikel 1.1.1, eerste lid, onder h, van het Bro het volgende verstaan: "bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur."

8.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in rechtsoverweging 6.3 van haar overzichtsuitspraak van 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1724, over artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro, moet een beoogde nieuwe ontwikkeling voldoende substantieel zijn om te kunnen worden aangemerkt als een stedelijke ontwikkeling in bovenbedoelde zin. Hiervan is in beginsel geen sprake als een plan voorziet in niet meer dan 11 woningen, die gelet op hun onderlinge afstand als één woningbouwlocatie als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, van het Bro, kunnen worden aangemerkt.

Zoals in de inleiding van deze uitspraak is vermeld, maakt het bestemmingsplan de bouw van 20 woningen mogelijk. Hoewel deze woningen op zichzelf kleiner zijn dan gebruikelijk, gaat het hier om een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Dit betekent dat die bepaling hier van toepassing is. Tussen partijen is dat ook niet in geschil.

8.3.    Met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro is beoogd vanuit een oogpunt van ruimtelijke ordening ongewenste leegstand te vermijden en zorgvuldig ruimtegebruik te stimuleren. De ladder voor duurzame verstedelijking is geen blauwdruk voor een optimale ruimtelijke inpassing van alle nieuwe ontwikkelingen, maar bewerkstelligt dat de wens om in een nieuwe stedelijke ontwikkeling te voorzien aan de hand van het toetsingskader van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro nadrukkelijk in de plantoelichting wordt gemotiveerd en afgewogen met oog voor de ontwikkelingsbehoefte van een gebied en voor de toekomstige ruimtebehoefte en de ontwikkeling van de omgeving waarin het gebied ligt. De stappen schrijven geen vooraf bepaald resultaat voor, omdat het optimale resultaat moet worden beoordeeld door het bevoegd gezag dat de regionale en lokale omstandigheden kent en de verantwoordelijkheid draagt voor de ruimtelijke afweging met betrekking tot die ontwikkeling.

8.4.    In paragraaf 2.2.1 van de plantoelichting is vermeld dat de 20 te bouwen microwoningen in de prijsklasse tot 200.000 euro zullen vallen.

Uit de Woonvisie Harderwijk blijkt dat er een duidelijk tekort is aan woningen in die prijsklasse. Het bestemmingsplan draagt daarom bij aan het verkleinen van dat tekort en geeft uitvoering aan het woonbeleid van de gemeente, aldus deze paragraaf van de plantoelichting.

In paragraaf 2.3.1 van de plantoelichting is nader ingegaan op het woonbeleid, zoals dat is neergelegd in de Woonvisie Harderwijk 2017-2027 (hierna de Woonvisie). Daarbij is vermeld dat met het bestemmingsplan wordt bijgedragen aan de ambities uit de Woonvisie om woningen te bouwen in het goedkopere segment, waarbij invulling wordt gegeven aan de gewenste keuzevrijheid in diversiteit in woningtypologieën en woonmilieus.

Op basis hiervan stelt de raad zich op het standpunt dat er behoefte bestaat aan de 20 microwoningen, die met het plan mogelijk worden gemaakt.

De Afdeling is van oordeel dat de raad, gezien hetgeen in de plantoelichting is vermeld, mocht aannemen dat er behoefte bestaat aan de woningen waarin het plan voorziet. Daarbij neemt de Afdeling mede in ogenschouw dat in het algemeen de behoefte aan woningen hier te lande groot is.

Dat het concept microwoningen niet uitdrukkelijk is genoemd in de Woonvisie en geen onderzoek is gedaan naar de behoefte aan dit specifieke type woningen betekent, anders dan [appellant sub 1] en anderen stellen, niet dat het plan daarom in strijd is met de Woonvisie.

Deze betogen falen.

8.5.    Over het betoog van [appellant sub 1] en anderen dat de raad niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de woningen niet gerealiseerd kunnen worden op een andere locatie in Harderwijk, binnen het bestaand stedelijk gebied, overweegt de Afdeling het volgende.

In de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1724 (in overweging 10-10.3) is overwogen dat de beantwoording van de vraag of een plangebied kan worden aangemerkt als een bestaand stedelijk gebied in de zin van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro in samenhang met artikel 1.1.1, eerste lid, onder h, van het Bro, volgens de Nota van toelichting (2017) afhangt van de omstandigheden van het geval, de specifieke ligging, de feitelijke situatie, het bestemmingsplan en de aard van de omgeving. Bij de beantwoording van deze vraag dient volgens de rechtspraak van de Afdeling te worden beoordeeld of het voorgaande bestemmingsplan binnen het gebied reeds een stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca mogelijk maakt en of het gebied op grond van het voorgaande plan kan worden beschouwd als bij een bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur (uitspraken van 29 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1340 (Veghel) en van 20 mei 2015, nr. ECLI:NL:RVS:2015:1581 (Papendrecht). Wanneer het voorgaande plan een zodanig samenstel van bebouwing mogelijk maakt, of het gebied als behorend bij zodanig bestaand stedenbouwkundig samenstel kan worden aangemerkt, ziet het nieuwe plan op een gebied dat als bestaand stedelijk gebied in de zin van artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder h, en artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro is aan te merken. Daaraan doet niet af dat de bebouwing waarin het voorgaande plan voorzag ten tijde van de vaststelling van het nieuwe plan nog niet was gerealiseerd (uitspraak van 24 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4654 (Lansingerland)).

8.6.    De Afdeling ziet zich gesteld voor de vraag of de microwoningen zijn voorzien in "bestaand stedelijk gebied". In het voorheen geldende bestemmingsplan "Drielanden - Groene Zoom" hadden de gronden de bestemming "Groen". In dat plan was voorzien in een wijzigingsbevoegdheid waarmee (na gebruikmaking daarvan) in maximaal 3 woningen kon worden voorzien. Ten tijde van de vaststelling van het thans voorliggende bestemmingsplan was er geen bebouwing aanwezig, ter plaatse van de plandelen waar in 20 microwoningen wordt voorzien. Het gebied is ook niet ingesloten door bebouwing, maar ligt in en nabij groen en vlakbij een autoweg.

In het licht van deze omstandigheden kan het gebied naar het oordeel van de Afdeling niet worden beschouwd als "bestaand stedelijk gebied". Dit betekent dat (voor de toepassing van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro) ervan uit moet worden gegaan dat een nieuw beslag op de ruimte wordt gelegd. De raad diende dus te bezien of in de woningbouwontwikkeling elders, binnen bestaand stedelijk gebied, had kunnen worden voorzien. De Afdeling begrijpt het standpunt van de raad zo dat de raad, ondanks dat hij primair van mening is dat het plan ligt in "bestaand stedelijk gebied", bij wijze van subsidiair standpunt meent dat de  voorziene woningbouwontwikkeling niet elders in bestaand stedelijk gebied kon worden voorzien. De Afdeling zal dit standpunt van de raad in de volgende overweging beoordelen.

8.7.    De raad heeft toegelicht dat voor de kleinschalige woningbouw met een beperkte footprint gewenst is dat die wordt gerealiseerd in een brinkachtige setting, met een gemeenschappelijke groene ruimte, en algemene ligging in een groene omgeving. De raad heeft daarbij toegelicht dat het plangebied hier geschikt voor is, aangezien het een uitloopgebied voor Harderwijk betreft, waarbij het groene karakter overheerst. Gezien deze gebiedskenmerken is er geen locatie binnen het bestaand stedelijk gebied van Harderwijk dat in die behoefte kan voorzien, zo begrijpt de Afdeling het standpunt van de raad. De Afdeling ziet geen redenen waarom de raad de ligging van de microwoningen in en nabij het groen niet als uitgangspunt heeft mogen nemen bij de vraag of er in bestaand stedelijk gebied in de ontwikkelingen kon worden voorzien. Dit in ogenschouw genomen, is de Afdeling van oordeel dat de raad zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de ontwikkeling van de microwoningen in een groene setting niet kon worden voorzien in het bestaand stedelijk gebied. In wat [appellant sub 1] en anderen hebben aangevoerd zijn geen aanknopingspunten te vinden die tot een andere conclusie moeten leiden.

De betogen slagen niet.

Het voorgaande bestemmingsplan

9.       [appellant sub 2] betoogt dat het bestemmingsplan in strijd is met het voorgaande bestemmingsplan "Drielanden - Groene Zoom". [appellant sub 2] voert aan dat het toegestane aantal woningen, het toegestane bebouwde oppervlak en de dichtheid van de op te richten bebouwing zich niet verdragen met de oorspronkelijke bedoelingen voor het plangebied zoals volgend uit het voorgaande plan. Het betreft een groene zone waar in principe niet gebouwd behoort te worden, aldus [appellant sub 2].

9.1.    Het enkele feit dat het bestemmingsplan andere bebouwing mogelijk maakt in het plangebied, waarbij er meer woningen kunnen worden gebouwd dan mogelijk was indien gebruik was gemaakt van de wijzigingsbevoegdheid uit het voorgaande plan, maakt niet dat het bestemmingsplan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen.

Dit betoog faalt.

Op de vraag naar de gevolgen van het bestemmingsplan voor het groen, wordt overigens hierna (in overweging 12 ingegaan).

Structuurvisie Harderwijk 2031

10.     [appellant sub 1] en anderen betogen dat het bestemmingsplan is vastgesteld in strijd met de Structuurvisie Harderwijk 2031. Uit de Structuurvisie Harderwijk 2031 blijkt volgens appellanten dat het behoud van landschappelijke kwaliteit en groen, in onder meer het gebied De Groene Zoom, van belang is met het oog op de kwaliteit van de leefomgeving. De structuurvisie sluit woningbouw weliswaar niet uit in het gebied De Groene Zoom, maar in de structuurvisie is een aantal van 15 woningen genoemd. Hoewel het bij dit aantal volgens appellanten niet gaat om een absoluut maximum, is het maximaal aanvaardbare aantal woningen volgens hen inmiddels wel bereikt, omdat in het gebied al 76 woningen zijn gerealiseerd sinds de vaststelling van de structuurvisie. Verder betogen [appellant sub 1] en anderen dat de bebouwing ten koste gaat van het groen, wat eveneens in strijd is met de structuurvisie.

10.1.  De Structuurvisie Harderwijk 2031 is op 20 december 2012 door de raad vastgesteld. Hierin is het economische, sociale en ruimtelijke beleid met elkaar in verband gebracht en is aangegeven wat in de periode tot 2031 voor de gemeente Harderwijk de belangrijkste thema’s zijn.

De Afdeling stelt vast dat in de Structuurvisie Harderwijk 2031 het aantal te bouwen woningen in het gebied De Groene Zoom niet is beperkt tot een aantal van 15 woningen. De tabel op bladzijde 58 van de structuurvisie, waarnaar [appellant sub 1] en anderen verwijzen, geeft alleen de benodigde en geplande woningbouw weer voor de jaren 2010 tot en met 2019. Dit betreft dan ook geen maximum aantal woningen dat in het gebied is toegestaan.

Daarnaast volgt niet uit de Structuurvisie Harderwijk 2031 dat er geen woningbouw mag plaatsvinden in De Groene Zoom. Dat er, als gevolg van de woningbouw, enig groen verdwijnt, is dan ook niet in strijd met deze structuurvisie. Het betoog faalt.

Structuurvisie Groene Zoom

11.     [appellant sub 1] en anderen betogen dat het bestemmingsplan in strijd is met de Structuurvisie Groene Zoom. Uit de Structuurvisie Groene Zoom blijkt volgens appellanten dat alleen kleinschalige woningbouw in het gebied De Groene Zoom is toegestaan. De 20 microwoningen, met daarbij ten minste zoveel auto's die in het gebied moeten worden geparkeerd, achten zij niet kleinschalig. Verder wordt volgens appellanten niet voldaan aan de voorwaarden die in de structuurvisie zijn gesteld aan nieuwe bebouwing. Daarbij stellen zij dat geen sprake is van het vervangen van bedrijfsmatige bebouwing, dat het niet gaat om een brink en dat de openheid van het gebied wordt aangetast, waarbij aanwezige groenstructuren verdwijnen.

11.1.  De Structuurvisie Groene Zoom is op 20 januari 2011 door de raad vastgesteld.

De Afdeling stelt voorop dat de Structuurvisie Groene Zoom woningbouw in het gebied, waar het bestemmingsplan betrekking op heeft, niet uitsluit. De Afdeling volgt [appellant sub 1] en anderen niet in hun betoog dat de voorziene ontwikkeling niet past binnen de Structuurvisie Groene Zoom, en in het bijzonder wat daarin staat over de kenmerken van de bebouwing. De raad heeft daarover toegelicht dat de gebouwen naar elkaar toe, dus gericht naar de binnenkant, worden gebouwd, zodat in die zin sprake is van een brinkachtige setting. De Afdeling neemt hierbij verder in ogenschouw dat de relatief kleine plandelen met een woonbestemming zijn opgenomen te midden van een ruim opgezette groenbestemming in het bestemmingsplan. De Afdeling ziet daarom aanleiding om de raad te volgen in zijn standpunt dat microwoningen een kleinschalige ontwikkeling in de zin van de Structuurvisie Groene Zoom betreffen.

Dit betoog slaagt niet.

Handboek Harderwijks Groen

12.     [appellant sub 1] en anderen stellen voorts dat het plan op gespannen voet staat met het "Handboek Harderwijks Groen".

12.1.  In de plantoelichting is vermeld dat in het "Handboek Harderwijks Groen" het Harderwijkse groenbeleid voor stad, landschap en bos in samenhang met elkaar staat beschreven. Dit beleidsplan is in december 2007 door de raad vastgesteld. Hoofddoelstelling van beleid is de hoofdstructuur van stedelijk groen (de Groene Mal) in stand te houden en te versterken. De koers voor de Groen Zoom in dit beleid is een functie als stedelijk uitloopgebied.

Gelet op hetgeen in de plantoelichting is vermeld, stelt de Afdeling vast dat een invulling met woningbouw op de locatie van het plangebied niet wordt uitgesloten.

Het betoog slaagt niet.

Goede ruimtelijke ordening - natuurwaarden

13.     [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] betogen dat het plan tot een verlies van groen zal leiden. In dit kader stellen zij dat in de planregels niet is gewaarborgd dat het plangebied daadwerkelijk zal worden ingericht als een groene omgeving. [appellant sub 1] en anderen vinden dat de definitie van "landschapswaarden" en "landschapstuinen" onduidelijk is, waardoor ze geen juridisch handhaafbaar kader vormen voor de daadwerkelijke realisatie van groen.

[appellant sub 1] en anderen kunnen zich, vanwege het mogelijke verlies aan groen, ook niet verenigen met de afwijkingsbevoegdheid van artikel 3.3 van de planregels. Volgens hen is de procedure die tot verlening van de omgevingsvergunning kan leiden niet met voldoende handvatten omgeven om het verlies van natuur- en landschapswaarden te beoordelen.

13.1.  Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad bij de afweging van belangen een groter gewicht mogen toekennen aan het belang bij woningbouw, dan aan het belang van het behoud van de bestaande situatie met een volledig groene invulling. Daarbij neemt de Afdeling in ogenschouw dat (zoals hiervoor onder 8.4 is overwogen) de raad mocht aannemen dat er behoefte bestaat aan de woningen waarin het plan voorziet, waarbij wordt opgemerkt dat in het algemeen de behoefte aan woningen hier te lande groot is. Verder neemt de Afdeling bij haar bovenvermelde oordeel in aanmerking dat de woningbouw, die in het plan is voorzien, weliswaar enigszins ten koste zal gaan van het groen, maar dat slechts sprake is van een beperkt verlies aan het groen. Hierbij wordt in ogenschouw genomen dat de relatief kleine plandelen met een woonbestemming zijn opgenomen te midden van een ruim opgezette groenbestemming. Daarbij merkt de Afdeling op dat in het plan is geregeld dat de oppervlakte van doeleinden zoals groenvoorzieningen en landschapstuinen binnen de groenbestemming tenminste 45% van het plangebied betreft (zie artikel 4.1, onder c, van de planregels) en het verhard oppervlak aan parkeervoorzieningen of voet-, fiets- en onderhoudspaden niet meer mag bedragen dan 35% van het plangebied (vergelijk artikel 4.1, onder e, van de planregels). Verder heeft de raad bebouwing, waaronder vergunningvrije bebouwing, uitgesloten op gronden met de aanduiding "landschapswaarden" (zie artikel 4.2 van de planregels), welke aanduiding aan een groot deel van de gronden met een groenbestemming is toegekend. Gezien het vorenstaande is naar het oordeel van de Afdeling een groene invulling van het plangebied, zoals de raad ook heeft beoogd, afdoende geregeld. Daaraan doet niet af dat de definities van "landschapswaarden" (artikel 1.26 van de planregels) en "landschapstuinen" (artikel 1.27 van de planregels) ruimte bieden voor verschillende invullingen, aangezien dat steeds "groene" invullingen zijn. De raad heeft dus in dit opzicht tot de conclusie mogen komen dat het plan een goede ruimtelijke ordening dient.

Voorts stelt de Afdeling vast dat de raad met artikel 3.3 van de planregels aan het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid heeft gegeven om onder de in die bepaling gestelde voorwaarden bij omgevingsvergunning van het plan af te wijken. Eén van die voorwaarden is dat er geen onevenredige afbreuk mag worden gedaan aan het bebouwingsbeeld. Eén van de andere voorwaarden is dat door de bebouwing geen onevenredige afbreuk mag worden gedaan aan de natuur- en landschapswaarden. De Afdeling ziet in wat [appellant sub 1] en anderen naar voren hebben gebracht geen grond voor het oordeel dat de afwijkingsregeling van artikel 3.3 van de planregels hiermee niet door voldoende objectieve normen zou zijn begrensd. Daarbij merkt de Afdeling op dat tegen een eventueel besluit tot verlening van een omgevingsvergunning op basis van de genoemde afwijkingsbevoegdheid desgewenst de rechtsmiddelen van de Awb kunnen worden aangewend.

De betogen slagen niet.

Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012

14.     [appellant sub 1] en anderen betogen dat het plan is vastgesteld in strijd met de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 (hierna: de SVBP 2012), omdat op gronden met de bestemming "Groen" ontwikkelingen zijn toegestaan die niets te maken hebben met groenvoorzieningen. Daarbij stellen zij dat 35% van de gronden met de groenbestemming mag worden gebruikt voor parkeervoorzieningen en voet-, fiets- en onderhoudspaden. Verder mag 45% van het plangebied worden ingericht als landschapstuin. Zo'n verhullende wijze van bestemmen is volgens hen niet toegestaan. Daarbij verwijzen zij naar de uitspraak van de Afdeling van 29 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1356.

14.1.  Op de verbeelding zijn vijf bouwvlakken in het plangebied opgenomen met de bestemming "Wonen".

Aan de overige gronden in het plangebied is de bestemming "Groen" toegekend. Aan een deel van de gronden zijn daarbij ook verschillende functieaanduidingen toegekend.

De gronden tussen de bouwvlakken met een woonbestemming hebben de aanduiding "landschapswaarden". Aan een strook grond in het zuiden van het plangebied en aan een strook grond aan de westzijde van het plangebied is de aanduiding "specifieke vorm van verkeer - parkeren" toegekend. Voor de rest van de gronden met een groenbestemming geldt geen functieaanduiding.

14.2.  Over de verwijzing naar de uitspraak van 29 april 2015 overweegt de Afdeling dat het in dat geval ging om een geval waarin de bestemming "Wonen" werd opgenomen ten behoeve van de functie "zorginstelling". Dat betreft een andere situatie dan in dit geval aan de orde is, waarbij een bestemming "Groen" is opgenomen met verschillende, hierboven beschreven aanduidingen. De Afdeling volgt [appellant sub 1] en anderen niet in hun betoog dat de hiervoor omschreven functieaanduidingen voor gronden met een groenbestemming, bezien in samenhang met de daarvoor vastgestelde regels, in strijd zijn met de SVBP 2012. Hierbij is het volgende van belang.

Uit artikel 1.2.6, eerste lid, van het Bro volgt dat bij ministeriële regeling regels kunnen worden gesteld over de vormgeving en inrichting van bestemmingsplannen. Zulke regels zijn gesteld in de Regeling standaarden ruimtelijke ordening 2012 (hierna: de Regeling).

Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling moet de raad een bestemmingsplan vormgeven en inrichten overeenkomstig de SVBP 2012, die als bijlage 5 deel uitmaakt van de Regeling.

In paragraaf 3.3 van de SVBP 2012 staat dat een functie als functieaanduiding in elke gewenste bestemming kan worden gebruikt. Daarnaast staat in paragraaf 5.3 van de SVBP 2012 over functieaanduidingen dat zij worden gebruikt om de gebruiksmogelijkheden binnen een bestemmingsvlak of een gedeelte daarvan nader te specificeren. Zo kan worden aangegeven dat ter plaatse alleen een bepaalde, met name genoemde functie is toegestaan of juist is uitgesloten. Functieaanduidingen kunnen ook worden gebruikt om op een bepaalde locatie een specifieke, niet bij de bestemming passende, functie toe te laten of om functies binnen een bestemming in boven elkaar gestapelde lagen mogelijk te maken, aldus de SVBP 2012 (vergelijk de uitspraak van 15 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2069).

Gelet op het voorgaande acht de Afdeling de keuze van de raad om het plan zo in te richten dat de functieaanduidingen "landschapswaarden" en "specifieke vorm van verkeer - parkeren" deel uitmaken van de gronden met de bestemming "Groen", niet in strijd met de SVBP 2012. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de SVBP 2012 zich verzet tegen deze inrichting van het bestemmingsplan.

Dit betoog slaagt niet.

Wet natuurbescherming - gebiedsbescherming

15.     [appellant sub 2] betoogt dat de raad onvoldoende heeft aangetoond dat het plan geen negatieve effecten heeft op Natura 2000-gebied. [appellant sub 2] heeft in zijn zienswijze in dit verband gewezen op de gevolgen voor de natuur vanwege stikstofdepositie, wat op gespannen voet staat met de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb).

15.1.  De Afdeling ziet zich - zoals ook tijdens de zitting aan de orde is gekomen - gesteld voor de vraag of in het kader van deze beroepsgrond het relativiteitsvereiste aan [appellant sub 2] moet worden tegengeworpen. Hierover wordt het volgende overwogen.

15.2.  Artikel 8:69a van de Awb luidt als volgt:

"De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."

Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) blijkt dat de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis heeft willen stellen dat er een verband is tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van degene die in (hoger) beroep komt. Dit wordt het relativiteitsvereiste genoemd.

15.3.  De bepalingen in de Wnb over de beoordeling van plannen die gevolgen kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied, zijn daarin opgenomen ter bescherming van het behoud van de natuurwaarden in deze gebieden. Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR1412, volgt dat de individuele belangen van burgers bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving, waarvan een Natura 2000-gebied deel uitmaakt, zo verweven kunnen zijn met het algemene belang dat de Wnb bedoelt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen.

15.4.  De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het belang van [appellant sub 2] bij behoud van een goede kwaliteit van zijn leefomgeving verweven is met het algemeen belang dat de Wnb beoogt te beschermen. Hierbij wijst de Afdeling op de afstand van meer dan 500 meter van het woonperceel van [appellant sub 2] tot het dichtstbij gelegen Natura 2000-gebied "Veluwerandmeren", welke afstand aanzienlijk is. Tussen dit Natura 2000-gebied en de woning van [appellant sub 2] ligt overigens ook nog de rijksweg A28. Naar het oordeel van de Afdeling maakt dit Natura 2000-gebied onder deze omstandigheden geen deel uit van de leefomgeving van [appellant sub 2]. Gelet hierop staat artikel 8:69a van de Awb eraan in de weg om het besluit tot vaststelling van het plan te vernietigen vanwege de beroepsgrond over de gebiedsbescherming. Deze beroepsgrond blijft daarom buiten beschouwing.

Wnb - soortenbescherming

16.     [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] betogen dat het bestemmingsplan in strijd is met de Wnb, omdat in en rondom het plangebied beschermde soorten voorkomen. Daarbij wijzen zij op de aanwezigheid van dassen, vossen, uilen en marters. [appellant sub 1] en anderen wijzen erop dat weliswaar een ontheffing op basis van de Wnb is verleend voor de verstoring van de das, maar deze ontheffing is destijds volgens hen niet op goede gronden verleend. Verder ziet de ontheffing op een andere woningbouwontwikkeling (met maar 3 woningen). De bouw van 20 microwoningen is niet beoordeeld in het kader van deze ontheffing, aldus [appellant sub 1] en anderen.

16.1.  De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling dan wel een ontheffing op grond van het soortenbeschermingsregime in de Wnb nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Wnb. Maar de raad mag het plan niet vaststellen indien en voor zover hij op voorhand redelijkerwijs had moeten inzien dat het soortenbeschermingsregime in de Wnb aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

16.2.  Wat betreft de das heeft de raad toegelicht dat in de omgeving van het plangebied een dassenburcht aanwezig is. Vast staat dat in 2018 door het college van gedeputeerde staten van Gelderland een ontheffing op basis van de Wnb is gegeven aan de gemeente Harderwijk voor het opzettelijk beschadigen of vernielen van vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen met het oog op de ontwikkeling van woningen in het plangebied. Voor zover [appellant sub 1] en anderen de juistheid van de destijds verleende ontheffing aan de orde willen stellen, merkt de Afdeling op dat die ontheffing in de thans aan de orde zijnde procedure niet ter beoordeling voorligt, zodat dat niet aan de orde kan komen. Voor zover [appellant sub 1] en anderen betogen dat het thans voorliggende plan in een andere ontwikkeling voorziet (met meer verkeersgevolgen) dan de ontwikkeling waarvoor de ontheffing destijds is verleend, overweegt de Afdeling als volgt. Zelfs als de raad niet uit heeft kunnen gaan van de in 2018 verleende ontheffing voor de das in het gebied, is niet op voorhand aannemelijk dat een zo mogelijk benodigde nieuwe ontheffing voor de das niet verleend zal worden. In dit opzicht ziet de Afdeling onvoldoende redenen dat de raad redelijkerwijs had moeten inzien dat het plan niet uitvoerbaar is. Ten overvloede merkt de Afdeling op dat de raad in het verweerschrift te kennen heeft gegeven belang te hechten aan het behoud en versterken van het leefgebied van de das en dat de raad daarom geld ter beschikking heeft gesteld voor het treffen van extra maatregelen ten gunste van het leefgebied van de das in de Groene Zoom.

Verder heeft de raad gewezen op de "Quickscan natuur Groenezoom naast [locatie] Harderwijk" (hierna: de Quickscan). Hierin is geconcludeerd dat er geen beschermde soorten of verblijfplaatsen zijn gevonden. Specifiek is volgens de Quickscan gezocht naar aanwijzingen voor verblijfplaatsen van uilen en roofvogels. Deze zijn echter niet aangetroffen. Ook verdwijnen er met zekerheid geen vaste verblijfplaatsen van vleermuizen. Evenmin zijn er aanwijzingen voor verblijfplaatsen van kleine marters, aldus de Quickscan. De conclusie van de Quickscan is dat er geen ontheffing voor soorten nodig is op grond van de Wnb.

De stelling van [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] dat uit camerabeelden is gebleken dat er bepaalde soorten in het plangebied voorkomen, is ontoereikend voor het oordeel dat de raad zich bij de vaststelling van het plan niet op de hierboven vermelde conclusies uit de Quickscan mocht baseren. Die stelling van appellanten is namelijk niet met objectief verifieerbare gegevens onderbouwd. Gelet op de uitkomsten van de Quickscan heeft de raad zich redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat de Wnb, ook wat betreft de andere soorten dan de das, op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

Het betoog slaagt niet. De Afdeling laat overigens de vraag buiten beschouwing of aan [appellant sub 2] in het kader van deze beroepsgrond het relativiteitsvereiste dient te worden tegengeworpen.

Vormvrije m.e.r.

17.     [appellant sub 1] en anderen betogen dat de vormvrije m.e.r.-beoordeling niet deugdelijk is verricht, omdat de ontheffing voor de das geen stand kan houden en dus niet is uitgesloten dat de verbodsbepalingen uit de Wnb worden overtreden. De raad had zich daarom volgens hen niet op de vormvrije m.e.r.-beoordeling mogen baseren.

17.1.  In de plantoelichting komt naar voren dat de woningbouwontwikkeling, waarin het plan voorziet, geen concrete nadelige milieugevolgen heeft. Voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling is gebruik gemaakt van alle onderzoeken die ten grondslag liggen aan dit bestemmingsplan en de daaruit voortvloeiende conclusies. Alle conclusies uit deze onderzoeken sluiten nadelige milieugevolgen van dit bestemmingsplan uit, aldus de plantoelichting.

De Afdeling stelt vast dat het betoog dat de vormvrije m.e.r.-beoordeling niet deugdelijk is verricht, is gebaseerd op de stelling dat de in 2018 verleende ontheffing voor de das geen stand zou kunnen houden. De Afdeling merkt op dat hiervoor onder 16.2 is ingegaan op de in 2018 verleende ontheffing, waarbij de Afdeling tot de conclusie is gekomen dat (omdat niet op voorhand aannemelijk is dat een zo mogelijk benodigde nieuwe ontheffing voor de das niet verleend zal worden) het betoog over de ontheffing niet kan slagen. In het verlengde daarvan kan het aangevoerde over de ontheffing ook niet slagen in het kader van de betwisting door [appellant sub 1] en anderen van de vormvrije m.e.r.-beoordeling.

Dit betoog slaagt niet.

Verkeer en parkeren

18.     [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] betogen dat het bestemmingsplan tot een verkeersonveilige situatie zal leiden. Zij voeren aan dat het plangebied ten onrechte wordt ontsloten via de Horloseweg. Volgens appellanten is dit een zeer smalle weg, die niet geschikt is als ontsluitingsweg voor 20 woningen. [appellant sub 1] en anderen stellen daarbij dat de bestaande verkeersintensiteit op de Horloseweg op een onjuiste manier is onderzocht en dat ook de te verwachten verkeersbewegingen van en naar het plangebied te laag zijn ingeschat.

Verder wijzen zij erop dat de beoogde ontsluiting van het plangebied dichtbij de uitrit van het perceel [locatie] en het kruispunt tussen de Horloseweg en de Allerboschweg ligt. De raad stelt weliswaar dat op de Horloseweg verkeersremmende maatregelen zullen worden getroffen (door middel van een verkeersplateau), maar volgens [appellant sub 2] kan dat niet worden gegarandeerd, omdat de Horloseweg op het grondgebied van de gemeente Ermelo ligt.

Voorts hebben [appellant sub 1] en anderen tijdens de zitting gesteld te vrezen dat er onvoldoende parkeergelegenheid zal zijn, zodat bezoekers van de microwoningen zullen parkeren in de berm van de nabijgelegen wegen. [appellant sub 2] meent eveneens dat het plan in te weinig parkeerplaatsen voorziet.

18.1.  De raad is er blijkens de plantoelichting van uitgegaan dat de Horloseweg is aan te merken als een woonstraat, waar de maximaal aanvaardbare verkeersintensiteit 2.500 à 3.000 motorvoertuigen per etmaal (werkdag) mag bedragen. Uit verkeerstellingen op de Horloseweg blijkt dat het aantal motorvoertuigen per etmaal hier ruimschoots onder blijft, zo heeft de raad toegelicht. Nu het plan volgens de raad tot maximaal 48 extra autobewegingen per etmaal kan leiden, stelt de raad zich op het standpunt dat de Horloseweg het extra verkeer van en naar het plangebied zonder verkeersveiligheids- en doorstromingsproblemen kan verwerken. De raad heeft verder toegelicht dat het de bedoeling is dat bij de kruising Horloseweg-Allerboschweg een verkeersplateau zal worden gerealiseerd, wat de verkeersveiligheid zou kunnen bevorderen. Voor zover [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] erop hebben gewezen dat de gemeente Harderwijk afhankelijk is van de medewerking van de gemeente Ermelo voor de realisatie van het verkeersplateau, heeft de raad gesteld dat het plateau niet per sé nodig is om tot een uit oogpunt van verkeersveiligheid aanvaardbare situatie ter plaatse te komen.

De Afdeling stelt vast dat, zelfs al zou de raad zijn uitgegaan van iets te weinig autobewegingen - zoals [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] menen - dan nog steeds sprake zou zijn van een relatief beperkte toename van verkeer, althans een zodanige beperkte toename van verkeer dat de Horloseweg die nog steeds (ruimschoots) zou kunnen verwerken. Daarom ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad in de gevolgen van het plan voor het aspect verkeersveiligheid aanleiding had moeten zien het plan niet vast te stellen, wat er verder ook zij van het genoemde verkeersplateau.

Wat betreft de vrees van appellanten dat er onvoldoende parkeergelegenheid zal zijn, zodat bezoekers van de microwoningen zullen parkeren in de berm van de weg, overweegt de Afdeling het volgende. In de plantoelichting is vermeld dat er voor de microwoningen een parkeernorm van 1,0 per woning (woning < 50m²) geldt. Deze norm is verhoogd naar 1,2 per woning om daarmee eveneens te kunnen voorzien in het parkeren voor bezoekers. Binnen het plangebied is volgens de raad voldoende ruimte aanwezig om de vereiste 24 parkeerplaatsen aan te kunnen leggen voor zowel bewoners als bezoekers. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen concrete aanknopingspunten om aan de gehanteerde parkeernorm en de verder door de raad gegeven toelichting te twijfelen. Daarom ziet de Afdeling geen reden om aan te nemen dat het plan tot parkeeroverlast op nabijgelegen wegen zal leiden.

De betogen slagen niet.

Uitvoerbaarheid - Beeldkwaliteitscriteria Groene Zoom

19.     [appellant sub 1] en anderen betogen dat de in het bestemmingsplan voorziene woningen niet kunnen voldoen aan de Beeldkwaliteitscriteria voor de Groene Zoom. Een omgevingsvergunning zal daarom niet kunnen worden verleend wegens strijd met de redelijke eisen van welstand. Dit betekent dat het plan niet uitvoerbaar is, aldus [appellant sub 1] en anderen.

19.1.  Het document 'Beeldkwaliteitcriteria Groene Zoom' is als bijlage 1 opgenomen bij de plantoelichting. De raad heeft toegelicht dat dit document van belang is voor de beoordeling van de welstandelijkheid van de (eventuele) bouwplannen in het gebied Groene Zoom. Dit komt ook naar voren in het document zelf, waarin staat dat het document criteria geeft waaraan de welstandscommissie bouwplannen kan toetsen. De welstandsbeoordeling wordt verricht in het kader van een (eventuele) aanvraag om verlening van een omgevingsvergunning voor het bouwen van de microwoningen. De beoordeling van de welstandelijkheid van de eventuele bouwplannen is niet aan de orde in een bestemmingsplanprocedure. De Afdeling begrijpt [appellant sub 1] en anderen zo dat zij de toetsing van de welstand over de band van de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan aan de orde willen stellen in deze procedure. Hierover overweegt de Afdeling het volgende. Bij een beroep tegen een bestemmingsplan kan een betoog over de uitvoerbaarheid van dat plan alleen leiden tot vernietiging van het bestreden besluit als de raad redelijkerwijs had moeten inzien dat het bestemmingsplan op voorhand niet uitvoerbaar is. De Afdeling ziet in het aangevoerde over de welstand geen concrete aanknopingspunten om aan te nemen dat het plan op voorhand niet uitvoerbaar zou zijn.

Dit betoog slaagt niet.

Financiële uitvoerbaarheid

20.     [appellant sub 1] en anderen betwijfelen of het plan financieel uitvoerbaar is. Zij voeren daarbij aan dat sprake is van ongeoorloofde staatssteun. Daarbij merken zij op dat niet is gebleken dat de initiatiefnemer zelf de nodige voorzieningen moet treffen om tot bouwrijpe grond te komen, wat normaalgesproken wel het geval is. [appellant sub 1] en anderen stellen dat Bocca Bella geen krachtig ontwikkelbedrijf is dat garant kan staan voor de uitvoering van het plan.

Verder voeren [appellant sub 1] en anderen aan dat eigenaren van het aangrenzende perceel (die deel uitmaken van deze groep appellanten) de gronden ook graag hadden willen aankopen om daarop woningen te realiseren. Zij hadden echter te maken met aanzienlijk hogere grondprijzen dan de huidige ontwikkelaar, aldus [appellant sub 1] en anderen. [appellant sub 1] en anderen doen in dit verband een beroep op het arrest van de Hoge Raad van 26 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1778 (Didam).

21.     Bij een beroep tegen een bestemmingsplan kan een betoog over de uitvoerbaarheid van dat plan, waaronder de financieel-economische uitvoerbaarheid, alleen leiden tot vernietiging van het bestreden besluit als de raad redelijkerwijs had moeten inzien dat het plan om financieel-economische of andere redenen op voorhand niet uitvoerbaar is.

21.1.  Uit de plantoelichting komt naar voren dat de gemeente met de initiatiefnemer (Bocca Bella) een anterieure exploitatieovereenkomst is gesloten. Op grond van deze overeenkomst komt de ontwikkeling en realisatie van het project voor rekening en risico van de initiatiefnemer.

De stelling dat volgens [appellant sub 1] en anderen mogelijk sprake is van ongeoorloofde staatssteun, kan in deze procedure alleen maar indirect aan de orde komen. De vraag is dan of staatssteun mogelijk een beletsel is voor de financieel-economische uitvoerbaarheid van het plan. Staatssteun houdt immers geen verband met de ruimtelijke effecten van het plan. Zo’n betoog kan daarom alleen leiden tot vernietiging van het bestreden besluit voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de financieel-economische aspecten van het plan aan de uitvoerbaarheid ervan in de weg staan. Hieraan is niet al voldaan als [appellant sub 1] en anderen aannemelijk maken dat de staatssteun die wordt of is verleend, kan worden teruggevorderd. Daarnaast moeten zij aannemelijk maken dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat als gevolg daarvan het plan niet kan worden uitgevoerd zonder dat ongeoorloofde staatssteun wordt verleend. In dit kader is van belang dat in dit geval voor de financieel-economische uitvoerbaarheid van het plan de betrokkenheid van Bocca Bella niet van doorslaggevende betekenis is.

De enkele omstandigheid dat Bocca Bella zich in verband met een terugvordering van staatssteun als ontwikkelaar daaruit geheel of gedeeltelijk zou moeten terugtrekken, brengt nog niet mee dat het niet mogelijk zal zijn de in het plan voorziene ontwikkelingen te realiseren zonder ongeoorloofde staatssteun. Hierbij betrekt de Afdeling dat in dit geval aangenomen kan worden dat één of meer andere marktpartijen de in het plan voorziene ontwikkelingen - eventueel in een aangepaste vorm die binnen het plan past - zouden kunnen realiseren. Gelet op het voorgaande hebben [appellant sub 1] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat het plan niet kan worden uitgevoerd zonder dat ongeoorloofde staatssteun wordt verleend. In het verlengde hiervan leidt de enkele stelling van [appellant sub 1] en anderen dat Bocca Bella vanwege haar niet florissante financiële positie, niet garant zou kunnen staan voor de uitvoering van het plan, wat daar overigens ook van zij, niet tot het oordeel dat de raad op voorhand redelijkerwijs had moeten inzien dat het plan niet uitvoerbaar is.

Over de verwijzing van [appellant sub 1] en anderen naar het arrest van 26 november 2021 (Didam) overweegt de Afdeling het volgende.

In dat arrest heeft de Hoge Raad overwogen dat uit het gelijkheidsbeginsel voortvloeit dat: "een overheidslichaam dat het voornemen heeft een aan hem toebehorende onroerende zaak te verkopen, ruimte moet bieden aan (potentiële) gegadigden om mee te dingen naar deze onroerende zaak indien er meerdere gegadigden zijn voor de aankoop van de desbetreffende onroerende zaak of redelijkerwijs te verwachten is dat er meerdere gegadigden zullen zijn. In dat geval zal het overheidslichaam met inachtneming van de hem toekomende beleidsruimte criteria moeten opstellen aan de hand waarvan de koper wordt geselecteerd. Deze criteria moeten objectief, toetsbaar en redelijk zijn. Het gelijkheidsbeginsel brengt ook mee dat het overheidslichaam, teneinde gelijke kansen te realiseren, een passende mate van openbaarheid moet verzekeren met betrekking tot de beschikbaarheid van de onroerende zaak, de selectieprocedure, het tijdschema en de toe te passen selectiecriteria. Het overheidslichaam moet hierover tijdig voorafgaand aan de selectieprocedure duidelijkheid scheppen door informatie over deze aspecten bekend te maken op zodanige wijze dat (potentiële) gegadigden daarvan kennis kunnen nemen."

Daargelaten of uit wat [appellant sub 1] en anderen hebben aangevoerd zonder meer kan worden geconcludeerd dat (wat betreft de mogelijkheden voor andere potentiële kopers, zoals de door [appellant sub 1] en anderen genoemde eigenaars van aangrenzende percelen), niet aan de vereisten uit het arrest van de Hoge Raad van 26 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1778, is voldaan, betekenen de eventuele gevolgen van dit arrest voor de koopovereenkomst tussen de gemeente Harderwijk en Bocca Bella niet op voorhand dat het plan als zodanig niet uitvoerbaar is. Een bestemmingsplan regelt immers niet door welke gegadigde het moet worden uitgevoerd. [appellant sub 1] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de raad op voorhand had moeten inzien dat het bestemmingsplan niet kan worden uitgevoerd zonder dat daarvoor benodigde gemeentelijke gronden in strijd met het gelijkheidsbeginsel, zoals nader is uitgewerkt in voormeld arrest van de Hoge Raad van 26 november 2021, aan Bocca Bella worden verkocht.

De betogen slagen niet.

Overige betogen

-         Afbeeldingen plantoelichting passen niet in planregels

22.     [appellant sub 1] en anderen voeren aan dat de goot- en bouwhoogte van de microwoningen in het plan is gemaximeerd op 3,0 m onderscheidenlijk 7,5 m. De afbeeldingen met impressies van de microwoningen, zoals opgenomen in de plantoelichting, overschrijden de toegestane goot- en bouwhoogte. De beoogde microwoningen kunnen dus niet gerealiseerd worden, aldus [appellant sub 1] en anderen.

22.1.  De Afdeling stelt voorop dat de afbeeldingen in paragraaf 3.4 van de plantoelichting geen bindende betekenis hebben. Het betreft impressietekeningen van een (mogelijk) bouwplan, waarvoor een omgevingsvergunning zou kunnen worden aangevraagd. De Afdeling merkt verder op dat een bouwplan voor de microwoningen zal moeten voldoen aan de regels van het bestemmingsplan. In een procedure over de verlening van een omgevingsvergunning kan de vraag aan de orde komen of het bouwplan daadwerkelijk past binnen de regels van het bestemmingsplan. In de thans aan de orde zijnde procedure kan die vraag niet aan de orde komen, aangezien hier niet (vergunningverlening op basis van) het bouwplan voorligt, maar slechts het bestemmingsplan.

Dit betoog faalt.

-         Artikel 1.24 van de planregels - gemeenschappelijke voorzieningen

23.     [appellant sub 1] en anderen vrezen dat de gemeenschappelijke ruimte zal worden verhuurd aan derden. Hoewel de raad dit niet heeft beoogd, sluiten de planregels dit volgens hen niet uit. Tijdens de zitting hebben [appellant sub 1] en anderen in dit verband erop gewezen dat de gemeenschappelijke ruimte zal worden beheerd door een vereniging.

23.1.  Op de verbeelding is aan gronden die vallen binnen één van de bouwvlakken met de bestemming "Wonen" de functieaanduiding "specifieke vorm van wonen - gemeenschappelijke voorzieningen" toegekend. In artikel 3.1, onder b, van de planregels is bepaald dat de gronden ter plaatse van die aanduiding uitsluitend bestemd zijn voor gemeenschappelijke voorzieningen. In artikel 1.24 van de planregels is het begrip "gemeenschappelijke voorzieningen" gedefinieerd. Daaronder wordt het volgende verstaan:

"ondersteundende (lees: ondersteunende) voorzieningen voor gemeenschappelijk gebruik door uitsluitend bewoners en hun gasten, zoals een bijeenkomstruimte, logeervoorziening, wasruimte, techniekruimte, fietsenstalling, bergingen, een afvalverzamelpunt of hiermee vergelijkaar (lees: vergelijkbaar)".

23.2.  Gelet op deze hierboven weergegeven definitie van "gemeenschappelijke voorzieningen" mogen de gemeenschappelijke voorzieningen niet door anderen dan de bewoners en hun eventuele gasten worden gebruikt. Overigens vindt de Afdeling het ook niet realistisch om te verwachten dat de gemeenschappelijke ruimte door derden (niet zijnde bewoners en hun gasten) gebruikt zal worden. Immers, zoals de raad heeft toegelicht, hebben de microwoningen een kleine footprint, zodat de bewoners voor voorzieningen, zoals wasruimten en bergingen en fietsenstallingen, zijn aangewezen op de gemeenschappelijke ruimte (ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - gemeenschappelijke voorzieningen").

Dit betoog faalt.

Conclusie

24.     Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.

25.     Gelet op wat hiervoor onder 6.4 is overwogen, ziet de Afdeling in wat [appellant sub 1] en anderen hebben heeft aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van artikel 3.2.2, onder c, van de planregels in strijd is met artikel 3:2 van de Awb.

Het beroep van [appellant sub 1] en anderen is daarom gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover het gaat om artikel 3.2.2, onder c, van de planregels.

26.     Nu niet aannemelijk is dat derdebelanghebbenden in hun belangen zouden kunnen worden geschaad, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb op de hierna te melden wijze zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat deze uitspraak ten aanzien van dit planonderdeel in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dit is vernietigd. Hierbij merkt de Afdeling op dat Bocca Bella geen bezwaren heeft geuit over de insteek van de raad om maximaal 20 microwoningen toe te staan.

27.     De Afdeling zal, in het kader van het zelf voorzien, bepalen dat artikel 3.2.2, onder c, van de planregels als volgt komt te luiden:

"het aantal woningen bedraagt het aantal zoals dat staat aangegeven ter plaatse van de aanduiding ‘aantal wooneenheden’."

Verwerking op de landelijke voorziening

28.     Uit een oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Bro, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

Proceskosten

29.     De raad hoeft aan [appellant sub 2] geen proceskosten te vergoeden.

De raad moet aan [appellant sub 1] en anderen wel proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het beroep van [appellant sub 2] ongegrond;

II.       verklaart het beroep van [appellant sub 1] en anderen gegrond;

III.      vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Harderwijk van 16 september 2021, waarbij het bestemmingsplan "Drielanden - Small Smart Houses Horloseweg" is vastgesteld, voor zover het gaat artikel 3.2.2, onder c, van de planregels;

IV.      bepaalt dat artikel 3.2.2, onder c, van de planregels als volgt komt te luiden:

"het aantal woningen bedraagt het aantal zoals dat staat aangegeven ter plaatse van de aanduiding ‘aantal wooneenheden’."

V.       draagt de raad van de gemeente Harderwijk op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel IV. wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;

VI.      veroordeelt de raad van de gemeente Harderwijk tot vergoeding van bij [appellant sub 1] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.518,- geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, waarbij geldt dat het bestuursorgaan bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

VII.     gelast dat de raad van de gemeente Harderwijk aan [appellant sub 1] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 181,- vergoedt, waarbij geldt dat het bestuursorgaan bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, griffier.

w.g. Knol
lid van de enkelvoudige kamer     

w.g. Van Loo
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2022

418

BIJLAGE

Besluit ruimtelijke ordening

Artikel 1.1.1

1. In dit besluit en de hierop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

[…];

h. bestaand stedelijk gebied: bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur;

i. stedelijke ontwikkeling: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen;

[…].

Artikel 3.1.6

1 […].

2. De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

[…].

Regels van het bestemmingsplan "Drielanden - Small Smart Houses Horloseweg"

Artikel 1 Begrippen

[…]

1.24 gemeenschappelijke voorzieningen:

ondersteunende voorzieningen voor gemeenschappelijk gebruik door uitsluitend bewoners en hun gasten, zoals een bijeenkomstruimte, logeervoorziening, wasruimte, techniekruimte, fietsenstalling, bergingen, een afvalverzamelpunt of hiermee vergelijkbaar;

[…]

1.26 landschapswaarden:

De aan een gebed toegekende waarden, gekenmerkt door het waarneembare deel van het aardoppervlak, dat wordt bepaald door de onderlinge samenhang en beïnvloeding van niet-levende en levende natuur (met inbegrip van de mens).

1.27 landschapstuinen:

Tuinen van allure, groen ingericht met een hoge natuurwaarde, waarbij de inrichting aansluit op het aangrenzende landschap en is ingericht met streekgebonden soorten. Landschapstuinen zijn vrij van bebouwing en verhardingen.

[…].

Artikel 3 Wonen

3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. woningen;

b. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - gemeenschappelijke voorzieningen (gv)', uitsluitend voor gemeenschappelijke voorzieningen;

c. wegen uitsluitend noodzakelijk voor de ontsluiting van de hoofdgebouwen;

d. groenvoorzieningen;

e. waterlopen, waterpartijen en waterbergingen;

f. voet- en fietspaden;

g. overige bij de bestemming behorende voorzieningen, waaronder nutsvoorzieningen.

3.2 Bouwregels

3.2.1 Algemeen

Op en in de voor Wonen aangewezen gronden mogen uitsluitend worden gebouwd:

a. woningen;

b. bijbehorende bouwwerken;

c. andere bouwwerken welke qua aard en afmetingen bij deze bestemming passen

met dien verstande dat:

1. wordt voldaan aan het bepaalde in 3.2.2.

3.2.2 Gebouwen

Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende regels:

a. woningen met bijbehorende bouwwerken en overkappingen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd, met dien verstande dat:

1. hoofdgebouwen uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - hoofdgebouw' mogen worden gebouwd;

2. bijbehorende bouwwerken binnen het gehele bouwvlak mogen worden gebouwd;

b. gebouwen voor gemeenschappelijke voorzieningen, met bijbehorende bouwwerken en overkappingen mogen uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - gemeenschappelijke voorzieningen' worden gebouwd;

c. het aantal woningen bedraagt minimaal het aantal zoals dat staat aangegeven ter plaatse van de aanduiding 'aantal wooneenheden';

d. de goot- en bouwhoogte van hoofdgebouwen bedraagt niet meer dan zoals dat staat aangegeven ter plaatse van de aanduiding maximum goothoogte (m)', 'maximum bouwhoogte (m);

e. de goot- en bouwhoogte van bijbehorende bouwwerken, bedraagt niet meer dan respectievelijk 3 en 4,5 meter;

f. de gronden binnen een bouwvlak mogen volledig worden bebouwd.

3.2.3 Andere bouwwerken

Voor het bouwen van andere bouwwerken gelden de volgende regels:

a. andere bouwwerken mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd;

b. de bouwhoogte van erfafscheidingen bedraagt niet meer 1 meter;

c. de bouwhoogte van overige andere bouwwerken bedraagt ten hoogste 2 meter.

3.3 Afwijken van de bouwregels

Bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in 3.2.2 onder a voor het bouwen buiten het bouwvlak, met dien verstande dat dit geen onevenredige afbreuk doet aan:

a. het bebouwingsbeeld;

b. de natuur- en landschapswaarden;

c. de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;

d. de milieu aspecten.

Artikel 4 Groen

4.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Groen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. groenvoorzieningen, bermen en beplantingen;

b. de instandhouding en ontwikkeling van natuur- en landschapswaarden in de vorm van een groene inrichting passend bij de omgeving ter plaatse van de aanduiding 'landschapswaarden';

c. landschapstuinen bij hoofdgebouwen,

met dien verstande dat:

1. de oppervlakte van de onder sub a, b en c genoemde doeleinden tenminste 45% van het plangebied betreft;

d. parkeervoorzieningen, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van verkeer - parkeervoorzieningen' alsmede

e. voet-, fiets- en onderhoudspaden,

met dien verstande dat:

1. het verhard oppervlak van de onder sub d en e genoemde voorzieningen niet meer bedraagt dan 35% van het plangebied;

f. speelvoorzieningen;

g. waterlopen, waterpartijen en waterbergingen.

4.2 Bouwregels

Op deze gronden zijn uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, toegestaan waarvan de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 3 m, met dien verstande dat

2. ter plaatse van de aanduiding 'landschapswaarden' geen bebouwing is toegelaten;

3. gronden met de aanduiding 'landschapswaarden' niet beschouwd mogen worden als erf in de zin van artikel 1 van bijlage II behorende bij het Besluit omgevingsrecht, zoals dat artikel luidt op het moment van de datum van inwerkingtreding van dit bestemmingsplan.