Uitspraak 202106185/1/A3


Volledige tekst

202106185/1/A3.
Datum uitspraak: 18 januari 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 september 2021 in zaak nr. 20/2693 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van bestuur van de Universiteit van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 9 december 2019 heeft het college het verzoek van [appellante] om openbaarmaking van documenten afgewezen.

Bij besluit van 20 maart 2020 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 6 september 2021 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op de zitting van 5 december 2022 behandeld, waar [appellante] en het college, vertegenwoordigd door mr. M.J. Wijnen, zijn verschenen. Tijdens de zitting is ook de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, vertegenwoordigd door mr. L.G. Kok, gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellante] heeft het college op 13 oktober 2019 verzocht om op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) documenten openbaar te maken. Het verzoek gaat over de door de Universiteit van Amsterdam (hierna: de UvA) afgelopen jaren ontvangen rijksbijdragen voor de diplomering van tweede volgtijdige studies. Daarnaast heeft zij verzocht om openbaarmaking van het beleid van de UvA inzake artikel 7.45a, tweede lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW), artikel 2.3a van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008 en artikel 2.7 van het Inschrijvingsbesluit UvA 2019-2020 aangaande tweede studies gelijktijdig en volgtijdig alsook schakelprogramma’s in artikel 2.4. Bij e-mailbericht van 30 oktober 2019 en brief van 1 november 2019 heeft [appellante] haar verzoek gespecificeerd:

"Ik wil hierbij graag benadrukken, dat het mij in mijn WOB-verzoek dd 13 oktober 2019 vooral gaat om de door de UvA de afgelopen jaren ontvangen Rijksbijdragen voor de diplomering van tweede volgtijdige studies, gebaseerd op artikel 4.9 Uitvoeringsbesluit WHW 2008 in verband gelezen met artikel 7.10a WHW, gezien de definitie van 'bekostigde graad’, die hier geen onderscheid maakt in eerste en tweede studies en het verschil met artikel 4.8 Uitvoeringsbesluit WHW 2008 inzake ‘bekostigd onderwijs', waarin het Rijk wel onderscheid maakt tussen eerste en tweede studies."

Het college heeft het verzoek afgewezen en het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. De informatie waarvan om openbaarmaking is verzocht is niet in bestaande documenten vervat, aldus het college. De rechtbank heeft het besluit op bezwaar in stand gelaten.

Hoger beroep

2.       [appellante] is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. Zij heeft de gronden van haar hoger beroep uitvoerig uiteengezet. Hoewel de Afdeling alle argumenten heeft bezien, zal zij zich hierna beperken tot de kern van de door [appellante] naar voren gebrachte gronden. Daarbij is van belang dat de Afdeling in deze procedure alleen een oordeel kan geven over het voorliggende Wob-verzoek. [appellante] betoogt dat zij in de bezwaarprocedure ten onrechte niet door een onafhankelijke geschillenadviescommissie is gehoord. De rechtbank had de zaak daarnaast niet via een videoverbinding mogen behandelen, onder andere omdat de griffier niet zichtbaar was. Verder is er van een verkeerde reikwijdte van het verzoek uitgegaan. Het college moet ten slotte over meer documenten beschikken, aldus [appellante].

Beoordeling hoger beroep

Horen tijdens de bezwaarprocedure

3.       Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is de besluitvorming van het college gebaseerd op de Wob en is op het horen de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Anders dan [appellante] betoogt, zijn de bepalingen van de WHW niet van toepassing en hoefde zij dus niet gehoord te worden door de geschillenadviescommissie. Het horen is overeenkomstig de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht gebeurd.

Het betoog slaagt niet.

Had de rechtbank partijen moeten uitnodigen voor een fysieke zitting?

4.       Uit artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid volgt dat een zitting niet fysiek in een zittingszaal hoeft plaats te vinden, maar dat deze ook telefonisch of via beeldbellen kan worden gehouden. Zoals ook volgt uit artikel 4 van de Tijdelijke regeling bestuursrecht 2021 is het aan de rechtbank om daarover een beslissing te nemen. De Afdeling begrijpt dat het voor [appellante] inspannend was om via een videoverbinding aan de zitting bij de rechtbank deel te nemen. Uit hetgeen zij over de gang van zaken tijdens die zitting in hoger beroep naar voren heeft gebracht, kan echter niet worden afgeleid dat zij hierdoor niet alles naar voren heeft kunnen brengen wat zij naar voren wilde brengen.

Het betoog slaagt niet.

Reikwijdte van het verzoek

5.       Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, worden bij de bepaling van de reikwijdte van het verzoek de gebruikte bewoordingen en de context waarin het verzoek wordt gedaan betrokken. Uitbreiding of aanvulling van een Wob-verzoek in de bezwaarfase verdraagt zich niet met het wettelijk  stelsel, waarbij een bestuursorgaan een besluit op een Wob-verzoek neemt en een eventueel gemaakt bezwaar nog steeds op het oorspronkelijke verzoek betrekking heeft. Zie de uitspraken van de Afdeling van 16 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2594, onder 8.1, en 31 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1428, onder 2.1. Dat betekent dat uitgegaan moet worden van het verzoek van [appellante] van 13 oktober 2019 en haar specificering daarvan in haar e-mailbericht van 30 oktober 2019 en brief van 1 november 2019. Anders dan [appellante] stelt, verplicht de algehele heroverweging van het besluit van 9 december 2019 in dit geval niet tot beantwoording van de door haar gestelde vragen en het meenemen van haar verzoek tot openbaarmaking van het document ‘Bekostigingsanalyse: Inschrijvingen’. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.

Het betoog slaagt niet.

Zijn er meer documenten?

6.       Het college heeft te kennen gegeven dat het na onderzoek geen documenten heeft aangetroffen die gaan over de door de UvA ontvangen rijksbijdragen voor de diplomering van tweede volgtijdige studies. De gevraagde informatie is niet in bestaande documenten vervat en ook niet in een database van de UvA opgeslagen. De reden daarvoor is dat de diplomering van tweede voltijdige studies niet wordt bekostigd. Deze mededeling komt de Afdeling niet ongeloofwaardig voor.

6.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 19 oktober 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3027, onder 6, is het, wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet of niet meer onder hem berust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, in beginsel aan degene die om informatie verzoekt om aannemelijk te maken dat, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek door het bestuursorgaan, een bepaald document toch onder dat bestuursorgaan berust.

6.2.    Anders dan [appellante] stelt, blijkt uit de documenten ‘Bekostigingsanalyse: Inschrijvingen’ en de Regels Statustoekenning Rijksbijdragen Hoger Onderwijs over de jaren 2018 tot en met 2022 niet dat er documenten moeten zijn die gaan over de door de UvA ontvangen rijksbijdragen voor de diplomering van tweede volgtijdige studies. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen. Het door [appellante] in hoger beroep ingediende rapport van PwC ‘Toereikendheid, doelmatigheid en kostentoerekening in het mbo, hbo en wo&o’ leidt niet tot een ander oordeel. Daaruit volgt niet dat de UvA documenten heeft over de ontvangen rijksbijdragen voor de diplomering van tweede volgtijdige studies.

Het betoog slaagt niet.

Slotsom

7.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.A. Meerman, griffier.

w.g. Borman
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Meerman
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2023