Uitspraak 202101519/1/A2


Volledige tekst

202101519/1/A2.
Datum uitspraak: 18 januari 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-­Nederland van 26 januari 2021 in zaak nr. 20/1975 in het geding tussen:

[appellant]

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

Procesverloop

Bij besluit van 25 maart 2020 heeft de Belastingdienst/Toeslagen een aanvraag van [appellant] om zorgtoeslag voor het jaar 2017 afgewezen.

Bij besluit van 2 juni 2020 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij besluit van 30 juni 2020 heeft de Belastingdienst/Toeslagen opnieuw op het bezwaar van [appellant] beslist en dat bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 26 januari 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak gelijktijdig met zaak nr. 202101499/1/A2 (ECLI:NL:RVS:2023:109) ter zitting behandeld op 12 december 2022, waar [appellant], en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], zijn verschenen.

Overwegingen

1.       Bij brief van 3 oktober 2019, door de Belastingdienst/Toeslagen ontvangen op 7 oktober 2019, heeft [appellant] een aanvraag om zorgtoeslag over 2017 ingediend. Bij het besluit van 25 maart 2020 heeft de dienst de aanvraag afgewezen, omdat hij die te laat heeft ontvangen. [appellant] had uitstel voor het doen van aangifte inkomstenbelasting voor het jaar 2017 tot 1 mei 2019, zodat [appellant] niet later dan die datum een aanvraag om zorgtoeslag over dat jaar kon indienen. De Belastingdienst/Toeslagen heeft dit besluit bij het besluit op bezwaar van 30 juni 2020 gehandhaafd.

2.       Artikel 15, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) luidt:

"Een aanvraag om een tegemoetkoming met betrekking tot een berekeningsjaar kan tot 1 september van het jaar volgend op het berekeningsjaar worden ingediend bij de Belastingdienst/Toeslagen. Indien de belanghebbende of diens partner voor de in de eerste volzin genoemde datum is uitgenodigd om over het berekeningsjaar aangifte inkomstenbelasting te doen binnen een termijn die na die datum verloopt, wordt de in die volzin bedoelde termijn verlengd tot de laatste dag van de door de inspecteur voor het indienen van die aangifte gestelde termijn.

[…]"

3.       [appellant] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij uitstel voor het doen van aangifte inkomstenbelasting over 2017 had tot ten minste 7 oktober 2019. Hij voert daarnaast aan dat de inspecteur slordig te werk is gegaan bij het doen van boekenonderzoek naar aanleiding van zijn aangifte inkomstenbelasting. Verder heeft de rechtbank volgens [appellant] ten onrechte geoordeeld dat geen sprake is van misbruik van recht dan wel van schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. [appellant] voert tot slot aan dat de Belastingdienst/Toeslagen vanwege diens handelwijze in bezwaar de kosten van zijn adviseur had moeten vergoeden.

3.1.    [appellant] heeft ter zitting bij de Afdeling erkend dat uit de door hem overgelegde stukken niet volgt dat hij uitstel voor het doen van aangifte inkomstenbelasting over 2017 heeft gekregen tot ten minste 7 oktober 2019. Hij stelt dat hij dit uitstel telefonisch van een medewerker van de Belastingdienst heeft gekregen en beroept zich in dit verband op het vertrouwensbeginsel. Hij beschikt evenwel niet over stukken waarmee hij dit aannemelijk kan maken, waardoor hij in bewijsnood verkeert. Hij stelt dat de Belastingdienst/Toeslagen hierin coulance had moeten betrachten.

3.2.    Wie zich, zoals [appellant] doet, beroept op het vertrouwensbeginsel moet aannemelijk maken dat van de kant van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of het bestuursorgaan een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen en zo ja hoe. [appellant] is er niet in geslaagd het bestaan van enige toezegging aannemelijk te maken waaraan hij het gerechtvaardigde vertrouwend kon ontlenen dat hij uitstel voor het indienen van de aanslag inkomstenbelasting over 2017 had tot ten minste 7 oktober 2019. Dat hij geen stukken kan overleggen waarmee hij aannemelijk kan maken dat telefonisch uitstel voor het doen van aangifte inkomstenbelasting is verleend, dient voor zijn rekening te komen. De omstandigheid dat de gegevens van [appellant] in de Fraude Signalerings Voorziening zijn opgenomen en de omstandigheid dat hij van de Belastingdienst een schadevergoeding heeft ontvangen vanwege diens handelwijze bij het doen van boekenonderzoek in het kader van de aangifte inkomstenbelasting over de jaren 2010 tot en met 2013, maken niet dat [appellant] niet de bewijslast van zijn stelling draagt of dat het daaraan niet kunnen voldoen in dit geval niet aan hem zou kunnen worden tegengeworpen. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de aanvraag om zorgtoeslag over 2017, die op 7 oktober 2019 door de Belastingdienst/Toeslagen is ontvangen, buiten de termijn van artikel 15, eerste lid, van de Awir en daarmee te laat is ingediend.

3.3.    Het betoog faalt.

4.       [appellant] heeft zijn betoog over misbruik van recht en schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur niet verder onderbouwd, zodat dit betoog hem alleen al hierom niet kan baten.

5.       [appellant] betoogt voorts tevergeefs dat de Belastingdienst/Toeslagen ten onrechte geen proceskosten in bezwaar heeft toegekend. In artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, uitsluitend op verzoek van de belanghebbende voor vergoeding in aanmerking komen. In bezwaar heeft [appellant] niet verzocht om vergoeding van de kosten van zijn adviseur die hij in de bezwaarprocedure heeft moeten maken. Dit betekent dat de dienst deze kosten terecht niet heeft vergoed.

6.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7.       De Belastingdienst/Toeslagen hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Komduur, griffier.

w.g. Daalder
voorzitter

w.g. Komduur
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2023

809