Uitspraak 202101499/1/A2


Volledige tekst

202101499/1/A2.
Datum uitspraak: 18 januari 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord­-Nederland van 26 januari 2021 in zaak nr. 20/1641 in het geding tussen:

[appellant]

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

Procesverloop

Bij besluit van 25 maart 2020 heeft de Belastingdienst/Toeslagen een aanvraag van [appellant] om zorgtoeslag voor het jaar 2016 afgewezen.

Bij besluit van 21 april 2020 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 26 januari 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak gelijktijdig met zaak nr. 202101519/1/A2 (ECLI:NL:RVS:2023:111) ter zitting behandeld op 12 december 2022, waar [appellant], en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], zijn verschenen.

Overwegingen

1.       Bij brief van 3 oktober 2019, door de Belastingdienst/Toeslagen ontvangen op 7 oktober 2019, heeft [appellant] een aanvraag om zorgtoeslag over 2016 ingediend. Aan de afwijzing van de aanvraag heeft de dienst ten grondslag gelegd dat die te laat is ingediend. [appellant] had uitstel voor het doen van aangifte inkomstenbelasting voor het jaar 2016 tot 1 oktober 2018, zodat hij niet later dan die datum een aanvraag om zorgtoeslag over dat jaar kon indienen. Ook als [appellant] zou worden gevolgd in zijn betoog dat hij tot 31 januari 2019 uitstel voor het doen van aangifte inkomstenbelasting over 2016 had gekregen, is de aanvraag te laat ingediend. De wet kent geen uitzonderingen om aanvragen die te laat zijn ingediend alsnog in behandeling te nemen, aldus de dienst.

2.       Artikel 15, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) luidt:

"Een aanvraag om een tegemoetkoming met betrekking tot een berekeningsjaar kan tot 1 september van het jaar volgend op het berekeningsjaar worden ingediend bij de Belastingdienst/Toeslagen. Indien de belanghebbende of diens partner voor de in de eerste volzin genoemde datum is uitgenodigd om over het berekeningsjaar aangifte inkomstenbelasting te doen binnen een termijn die na die datum verloopt, wordt de in die volzin bedoelde termijn verlengd tot de laatste dag van de door de inspecteur voor het indienen van die aangifte gestelde termijn.

[…]"

3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat uit de brief van de inspecteur van 1 september 2018 volgt dat hij voor onbepaalde tijd uitstel voor het indienen van de aangifte inkomstenbelasting over 2016 heeft gekregen. Daarnaast is in de aanslag inkomstenbelasting over 2016 van 17 april 2019 geen verzuimboete opgenomen en is daarin vermeld dat hij zijn aangifte uiterlijk 29 mei 2019 moet versturen. In de brief van de inspecteur van 22 oktober 2019 staat voorts dat de aangifte inkomstenbelasting over 2016 op 26 mei 2019 door de inspecteur is ontvangen. Uit deze stukken blijkt dat hij tijdig aangifte heeft gedaan. Volgens [appellant] heeft de Belastingdienst/Toeslagen in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel gehandeld door deze stukken niet bij zijn beoordeling te betrekken en heeft de Belastingdienst/Toeslagen deze stukken ten onrechte niet aan de rechtbank gezonden.

3.1.    De Afdeling stelt vast dat uit de brief van de inspecteur van 1 september 2018 niet zonder meer volgt dat [appellant] voor onbepaalde tijd uitstel voor het indienen van de aangifte inkomstenbelasting over 2016 heeft gekregen. In de brief is weliswaar vermeld dat [appellant] uitstel voor het doen van aangifte inkomstenbelasting heeft gekregen, maar hieruit kan niet worden afgeleid dat dit uitstel voor onbepaalde tijd is gegeven. Uit de nadien op 11 februari 2019 door een klachtbehandelaar van de Belastingdienst verzonden e-mail volgt verder dat uitstel voor het doen van aangifte is verleend tot 31 januari 2019, dat de inspecteur op dat moment nog geen aangifte van [appellant] had ontvangen en dat verder uitstel niet kon worden verleend. [appellant] heeft echter pas geruime tijd daarna aangifte gedaan en heeft met de in hoger beroep overgelegde stukken niet aannemelijk gemaakt dat daarna verder uitstel voor het indienen van de aangifte inkomstenbelasting over 2016 is verleend. In de aanslag inkomstenbelasting over 2016 van 17 april 2019 is vermeld dat [appellant] geen aangifte had ingediend en dat de inspecteur zijn belastbare inkomen heeft geschat. In die aanslag staat verder dat als [appellant] het niet eens is met deze aanslag, hij uiterlijk 29 mei 2019 alsnog aangifte kan doen. Uit de brief van de inspecteur van 22 oktober 2019 volgt dat hij op 26 mei 2019 de aangifte van [appellant] heeft ontvangen en dat hij, vanwege de aanslag inkomstenbelasting van 17 april 2019, de op 26 mei 2019 ontvangen aangifte heeft aangemerkt als een tegen die aanslag gericht bezwaar. Anders dan [appellant] aanvoert kan uit deze stukken niet worden afgeleid dat hij tijdig aangifte inkomstenbelasting over 2016 heeft gedaan. Dat hij geen verzuimboete opgelegd heeft gekregen is hierbij niet doorslaggevend. Voor zover [appellant] heeft willen betogen dat de indieningstermijn is verlengd totdat de inspecteur op zijn bezwaar heeft beslist kan dit hem niet baten, omdat artikel 15, eerst lid, van de Awir niet in de mogelijkheid tot verlenging van de indieningstermijn wegens een gemaakt bezwaar voorziet.

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de aanvraag om zorgtoeslag over 2016, die op 7 oktober 2019 door de Belastingdienst/Toeslagen is ontvangen, buiten de termijn van artikel 15, eerste lid, van de Awir en daarmee te laat is ingediend. In de door [appellant] ter zitting gestelde bijzondere omstandigheden kan geen grond worden gevonden voor een ander oordeel. Want de omstandigheid dat de gegevens van [appellant] in de Fraude Signalerings Voorziening zijn opgenomen en de omstandigheid dat hij van de Belastingdienst een schadevergoeding heeft ontvangen vanwege diens handelwijze bij het doen van boekenonderzoek in het kader van de aangifte inkomstenbelasting over de jaren 2010 tot en met 2013, zijn niet van belang voor het uitstel dat is verleend voor het doen van aangifte inkomstenbelasting over 2016.

3.2.    Het betoog van [appellant] dat de Belastingdienst/Toeslagen in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld door de aanslag inkomstenbelasting van 17 april 2019 en de brief van de inspecteur van 22 oktober 2019 niet in zijn besluitvorming te betrekken kan hem, gelet op hetgeen hiervoor in rechtsoverwegingen 3.1 en 3.2 is geoordeeld niet baten. Het betoog faalt.

4.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5.       De Belastingdienst/Toeslagen hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Komduur, griffier.

w.g. Daalder
voorzitter

w.g. Komduur
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2023

809