Uitspraak 202202379/1/V3


Volledige tekst

202202379/1/V3.
Datum uitspraak: 11 januari 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kinderen,

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 13 april 2022 in zaak nr. NL22.192 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 4 januari 2022 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.

Bij uitspraak van 13 april 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. T. der Bedrosian, advocaat te Enschede, hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris en de vreemdeling hebben op verzoek van de Afdeling nadere schriftelijke inlichtingen gegeven.

Overwegingen

1.       De vreemdeling klaagt in haar enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij geen relevant verschil tussen het Nederlandse en Deense beschermingsbeleid voor Syrische vreemdelingen aannemelijk heeft gemaakt. Over het verschil in het beschermingsbeleid heeft de Afdeling op 6 juli 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1864, onder 8 t/m 9.3) uitspraak gedaan. Die uitspraak is echter niet van toepassing op de situatie van de vreemdeling. De vreemdeling was in Denemarken namelijk in het bezit van een afgeleide verblijfsvergunning voor verblijf bij haar echtgenoot. Nadat zij in Nederland een asielaanvraag heeft ingediend, is die verblijfsvergunning van rechtswege vervallen. Uit de door de staatssecretaris opgevraagde informatie bij de Deense autoriteiten blijkt dat haar echtgenoot in Denemarken een verblijfsvergunning asiel op individuele gronden heeft die geldig is tot 12 februari 2024. De vreemdeling heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze verblijfsvergunning zal worden herbeoordeeld of ingetrokken. Daarnaast blijkt uit de informatie van de Deense autoriteiten dat de vreemdeling een verlengingsaanvraag voor haar afgeleide verblijfsvergunning heeft ingediend. Door haar asielverzoek in Nederland is deze aanvraag in de wachtstand gezet. Omdat op deze verlengingsaanvraag nog niet is beslist, is het niet aannemelijk dat de vreemdeling niet nogmaals in het bezit kan komen van een afgeleide verblijfsvergunning. De enkele verklaring dat zij op dit moment geen contact heeft met haar echtgenoot, is daarvoor onvoldoende. Door het voorgaande en de omstandigheid dat zij zelf geen asielaanvraag in Denemarken heeft ingediend, heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt dat zij een risico loopt op indirect refoulement bij overdracht aan Denemarken.

1.1.    De grief faalt.

2.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.

w.g. Verburg
voorzitter

w.g. Van Meurs-Heuvel
griffier

47-985