Uitspraak 202207017/1/V3 en 202207017/2/V3


Volledige tekst

202207017/1/V3 en 202207017/2/V3.
Datum uitspraak: 5 januari 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 92 van de Vw 2000, op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 1 december 2022 in zaken nrs. NL22.23894 en NL22.23986 en de uitspraak van die rechtbank van 1 december 2022 in zaken nrs. NL22.23466 en NL22.23708 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 16 november 2022 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.

Bij uitspraak van 1 december 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Bij uitspraak van 1 december 2022 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank de door de vreemdeling ingediende verzoeken om een voorlopige voorziening afgewezen.

Tegen deze uitspraken heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J. van Bennekom, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Ook heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.

Overwegingen

1.       De voorzieningenrechter van de Afdeling is onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen, voor zover gericht tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank op zijn verzoeken om voorlopige voorziening. Tegen zo'n uitspraak kan namelijk geen hoger beroep worden ingesteld (artikel 8:104, tweede lid, van de Awb).

2.       De eerste grief leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 29 juni 2001, ECLI:NL:RVS:2001:AG9341, onder 2.2.2, heeft de rechtbank terecht de gronden van het door de vreemdeling ingestelde beroep tegen de ophouding opgevat als gronden van het ook door hem ingestelde beroep tegen de maatregel van bewaring. Als de rechtbank apart op het beroep tegen de ophouding had beslist, was de Afdeling onbevoegd geweest om van het hoger beroep, voor zover gericht tegen de uitspraak van de rechtbank over de ophouding, kennis te nemen. Dat is nu niet het geval.

3.       Anders dan de vreemdeling in de tweede grief betoogt, heeft de rechtbank onder 4.1 van de uitspraak terecht overwogen dat het gebruik van de bevoegdheid om een vreemdeling op te houden niet valt onder het bereik van het Unierecht. Het Hof van Justitie heeft namelijk bij het arrest van 24 februari 2021, M e.a., ECLI:EU:C:2021:127, punten 43-45, overwogen dat de Terugkeerrichtlijn niet tot doel heeft alle nationale voorschriften inzake het verblijf van vreemdelingen te harmoniseren en dat de gemeenschappelijke normen en procedures alleen betrekking hebben op het vaststellen van terugkeerbesluiten en de uitvoering van die besluiten. Gelet op de bewoordingen van artikel 50, tweede en derde lid, van de Vw 2000 is de bevoegdheid om een vreemdeling op te houden niet bedoeld voor het vaststellen van terugkeerbesluiten en de uitvoering van die besluiten. Daarom valt het gebruik van deze bevoegdheid niet binnen de werkingssfeer van de Terugkeerrichtlijn.

3.1.    Uit het voorgaande volgt dat de opgeworpen vraag kan worden beantwoord aan de hand van de rechtspraak van het Hof. Gelet op de arresten van het Hof van 6 oktober 1982, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335, punten 13 en 14 en 6 oktober 2021, Consorzio Italian Management, ECLI:EU:C:2021:799, punt 36, bestaat dan ook geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen.

4.       Wat de vreemdeling in de derde en de vierde grief heeft aangevoerd leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat deze grieven geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).

5.       Het hoger beroep is voor het overige ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt daarom afgewezen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van het hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter;

II.       bevestigt de uitspraak van de rechtbank;

III.      wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.

w.g. Sevenster
voorzieningenrechter

w.g. Van de Kolk
griffier

347