Uitspraak 202105745/1/V1


Volledige tekst

202105745/1/V1.
Datum uitspraak: 5 januari 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 24 augustus 2021 in zaak nr. NL21.10406 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 30 juni 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.

Bij mondelinge uitspraak van 24 augustus 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. T. Bruinsma, advocaat te Lemmer, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Overwegingen

Inleiding

1.       Bij het besluit heeft de staatssecretaris de opvolgende asielaanvraag van de vreemdeling niet in behandeling genomen, omdat vast is komen te staan dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. De staatssecretaris heeft zich in het besluit op het standpunt gesteld dat de overdrachtstermijn is verlengd tot 18 maanden, omdat de vreemdeling, voordat hij aan Italië kon worden overgedragen, met onbekende bestemming is vertrokken. De vreemdeling heeft zich op het standpunt gesteld dat hij nooit uit beeld is geweest van de Nederlandse overheid en dat de overdrachtstermijn is verstreken, waardoor Nederland verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van zijn asielaanvraag.

2.       Artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening luidt:

‘Indien de overdracht niet plaatsvindt binnen de gestelde termijn van zes maanden, komt de verplichting voor de verantwoordelijke lidstaat om de betrokkene over te nemen of terug te nemen, te vervallen, en gaat de verantwoordelijkheid over op de verzoekende lidstaat. Indien de overdracht wegens gevangenzetting van de betrokkene niet kon worden uitgevoerd, kan deze termijn tot maximaal één jaar worden verlengd of tot maximaal 18 maanden indien de betrokkene onderduikt.’

De uitspraak van de rechtbank

3.       De rechtbank heeft onder meer overwogen dat uit geen van de stukken in het dossier noch uit de verklaringen van de vreemdeling blijkt dat de vreemdeling op enig moment was ondergedoken om de uitvoering van de overdracht te voorkomen. Zij heeft het verzoek van de staatssecretaris om ter zitting een systeemuitdraai ter onderbouwing over te mogen leggen in strijd met de goede procesorde geacht, omdat de staatssecretaris dit eerder had kunnen doen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris het onderduiken van de vreemdeling dus niet met stukken onderbouwd heeft en daarom ten onrechte de overdrachtstermijn heeft verlengd. Volgens de rechtbank is Nederland daarom verantwoordelijk geworden voor de behandeling van de asielaanvraag van de vreemdeling.

Het hoger beroep van de staatssecretaris

4.       De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank bij haar oordeelsvorming van een onjuiste feitenvaststelling is uitgegaan. Uit zijn brief van 25 maart 2021 aan de Italiaanse autoriteiten en uit het besluit van 30 juni 2021 kan worden opgemaakt dat de vreemdeling op het moment van de geplande overdracht ondergedoken was. Indien de rechtbank een verdere onderbouwing van dat ingenomen standpunt had willen zien, had zij hem gelegenheid moeten geven om die onderbouwing alsnog te geven, aldus de staatssecretaris. Het verzoek ter zitting om die onderbouwing alsnog te geven heeft de rechtbank dan ook ten onrechte in strijd met de goede procesorde geacht. Ten slotte klaagt de staatssecretaris dat het uiteindelijke oordeel van de rechtbank te verstrekkend is.

4.1.    Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat later in de procedure nog nadere gegevens of nadere stukken ter onderbouwing van een eerder ingenomen standpunt mogen worden ingediend. Dat mag alleen niet als dat in strijd is met de goede procesorde. Strijd met de goede procesorde doet zich voor als die nadere gegevens of nadere stukken verwijtbaar zo laat worden ingediend, dat de andere partijen worden belemmerd om daarop adequaat te reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor anderszins wordt belemmerd. Bij het indienen van nadere stukken is ook de termijn van artikel 8:58 van de Awb van tien dagen voor de zitting van belang. Maar zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, is deze termijn niet bepalend voor de vraag of het overleggen van nadere stukken in strijd is met de goede procesorde. Voor het antwoord op die vraag is namelijk doorslaggevend of een zinvolle bespreking van de stukken ter zitting kan plaatsvinden. Vergelijk (onder 2.2 van) de uitspraak van de Afdeling van 9 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:379.

4.2.    Uit de rechtspraak volgt dus dat de rechter de mogelijkheid heeft stukken die een partij eerst ter zitting wil overleggen niet in de procedure toe te laten op grond van de goede procesorde. Dat kan als de partij die dat wil doen een verwijt gemaakt kan worden over de late indiening daarvan en een zinvolle bespreking van de stukken ter zitting in gevaar komt. In dit geval is niet gebleken waarom de staatssecretaris de systeemuitdraai niet eerder kon inbrengen. In geschil was immers de vraag of de vreemdeling was ondergedoken, zodat de staatssecretaris al ruim voor de zitting ervan op de hoogte kon zijn dat de systeemuitdraai van belang zou zijn. Het was daarbij aan de staatssecretaris om dit stuk zelf tijdig in te brengen, alleen al omdat de rechter niet op de hoogte kon zijn van dit stuk en hem daarop dus ook niet kon wijzen. Voorts was de systeemuitdraai al steeds in het bezit van de staatssecretaris, zodat ook in zoverre niets in de weg stond aan het eerder inbrengen van dit stuk. Hem kan dus een verwijt worden gemaakt over de late indiening. Voorts is het niet uitgesloten dat een zinvolle bespreking van deze stukken ter zitting niet mogelijk was.

De rechtbank heeft het bewijsaanbod van de staatssecretaris ter zitting dus niet ten onrechte in strijd met de goede procesorde geacht en het besluit vanwege het ontbreken van een deugdelijke onderbouwing dat de vreemdeling was ondergedoken terecht vernietigd. De grief leidt in zoverre niet tot het beoogde doel.

4.3.    De staatssecretaris voert echter wel terecht aan dat de rechtbank geen grond had voor het oordeel dat de staatssecretaris de vreemdeling niet binnen de daartoe gestelde termijn heeft overdragen aan Italië en Nederland dus verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van zijn asielaanvraag. De staatsecretaris heeft bij de rechtbank zijn standpunt dat de vreemdeling met onbekende bestemming is vertrokken en was ondergedoken niet deugdelijk onderbouwd. De vreemdeling heeft dit standpunt ook betwist, maar die betwisting niet toegelicht of onderbouwd. De rechtbank had dus alleen de blote standpunten van beide partijen en geen feitelijke grond voor het oordeel dat de vreemdeling was ondergedoken. Zij had dus het besluit wel mogen vernietigen wegens onvoldoende onderbouwing, maar niet mogen oordelen dat de overdrachtstermijn was overschreden en Nederland verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag. Voor dat oordeel ontbraken namelijk de feiten. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Deze klacht is daarom terecht voorgedragen, maar de grief kan niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, omdat de rechtbank het besluit, gelet op wat onder 4.2 is overwogen, terecht heeft vernietigd.

5.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust. Uit een oogpunt van definitieve geschilbeslechting laat de Afdeling de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand (artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb). Dit betekent dat het besluit feitelijk blijft gelden. Daarover overweegt de Afdeling het volgende.

6.       Uit het arrest van het Hof van Justitie van 19 maart 2019, Jawo, ECLI:C:EU:2019:218, punt 62, volgt dat de staatssecretaris, als de betrokken vreemdeling zijn toegekende woonplaats heeft verlaten zonder de autoriteiten hiervan op de hoogte te brengen, ervan mag uitgaan dat hij de bedoeling had onder te duiken om de overdracht te voorkomen, op voorwaarde dat hij zich bewust was van zijn verplichtingen. Het is vervolgens aan de betrokken vreemdeling om aannemelijk te maken dat hij een dergelijke bedoeling niet had (punt 65).

6.1.    Niet in geschil is dat de staatssecretaris de vreemdeling geïnformeerd heeft over zijn verplichting om de nationale autoriteiten van zijn afwezigheid op de hoogte te stellen. Uit de door de staatssecretaris overgelegde informatie uit de systemen van de Immigratie- en Naturalisatiedienst en de Dienst Terugkeer & Vertrek blijkt dat de vreemdeling op 22 maart 2021 niet aanwezig was bij de COVID-test, waarna een kamercontrole heeft plaatsgevonden. De vreemdeling bleek te zijn vertrokken. Al zijn spullen waren weg. De Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel en het Centraal Orgaan opvang asielzoekers hebben hem toen gemeld als zijnde met onbekende bestemming vertrokken. De vreemdeling heeft niet aannemelijk gemaakt dat er geldige redenen waren om de autoriteiten niet in te lichten over zijn afwezigheid en dat hij niet de bedoeling had zich te onttrekken aan die autoriteiten. De enkele stelling dat hij nooit uit beeld is geweest is onvoldoende. Uit het voorgaande volgt dat de staatssecretaris de overdrachtstermijn terecht krachtens artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening heeft verlengd, zodat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van de asielaanvraag van de vreemdeling niet op Nederland is overgegaan.

6.2.    Het betoog van de vreemdeling dat de staatssecretaris er bij de besluitvorming ten onrechte aan voorbij is gegaan dat hij medische problemen heeft, mist feitelijke grondslag en staat daarom niet in de weg aan het in stand laten van de rechtsgevolgen. De staatssecretaris is in het voornemen van 28 juni 2021 namelijk uitdrukkelijk ingegaan op de verklaring van de vreemdeling dat hij medische problemen heeft. Hij heeft zich daarin op het standpunt gesteld dat dit geen reden is om het asielverzoek van de vreemdeling in behandeling te nemen, omdat de vreemdeling geen recent gedateerde medische documenten overgelegd heeft en er verder geen aanwijzingen zijn waaruit blijkt dat Nederland het meest aangewezen land is om de vreemdeling te behandelen. Het standpunt uit het voornemen maakt deel uit van het besluit.

7.       De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 30 juni 2021, V-[...], in stand blijven;

III.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 837,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, griffier.

w.g. Wissels
voorzitter

w.g. Hanrath
griffier

392