Uitspraak 202100935/1/V3


Volledige tekst

202100935/1/V3.
Datum uitspraak: 9 februari 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2],

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 12 januari 2021 in zaak nr. 19/8568 in het geding tussen:

de vreemdelingen

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 21 maart 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdelingen om hun een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 10 oktober 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 12 januari 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. A.A. Ubbergen, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

Inleiding

1.       Tijdens de procedure bij de rechtbank heeft referent nadere stukken overgelegd ter onderbouwing van de afstammingsrelatie tussen de vreemdelingen en haarzelf. De rechtbank heeft deze stukken bij de beoordeling van het beroep buiten beschouwing gelaten, omdat deze zijn opgemaakt en ingediend na de datum van het bestreden besluit. Deze uitspraak gaat over de vraag wanneer in reguliere vreemdelingenzaken nader ingediende stukken bij de beoordeling in beroep kunnen worden betrokken.

Mochten de nader ingediende stukken buiten beschouwing blijven?

2.       De vreemdelingen betogen dat de rechtbank de nader ingediende stukken ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten. Deze stukken zijn nader bewijs ter onderbouwing van eerder ingenomen stellingen en de rechtbank had deze stukken daarom wel moeten meenemen bij de beoordeling van het beroep. In beroep is bovendien toegelicht waarom deze stukken niet eerder konden worden ingediend. Wat de inhoud betreft, geven de stukken in ieder geval aanleiding voor een verificatieonderzoek, aldus de vreemdelingen.

2.1.    De rechtbank heeft de stukken buiten beschouwing gelaten om twee redenen. De eerste reden is dat de stukken zijn opgemaakt en ingediend na het besluit van 10 oktober 2019 en daarom vanwege de ex-tunctoetsing niet bij de beoordeling kunnen worden betrokken. De tweede reden is dat de vreemdelingen deze stukken in de bestuurlijke fase hadden moeten overleggen. De rechtbank bedoelt hiermee kennelijk de fase tot aan het besluit van 21 maart 2019, want zij overweegt dat de vreemdelingen in bezwaar en beroep niet hebben onderbouwd waarom zij de stukken niet eerder hebben overgelegd.

2.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, kunnen ook na afloop van de beroepstermijn nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken ter onderbouwing van een eerdere beroepsgrond worden ingediend, tenzij dat in strijd is met de goede procesorde. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 27 juni 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW9573, onder 2.5. Strijd met de goede procesorde doet zich voor als die nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken verwijtbaar zo laat worden ingediend, dat de andere partijen worden belemmerd om daarop adequaat te reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor anderszins wordt belemmerd. Bij het indienen van nadere stukken is ook de termijn van artikel 8:58 van de Awb van tien dagen voor de zitting van belang. Maar zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, is deze termijn niet bepalend voor de vraag of het overleggen van nadere stukken in strijd is met de goede procesorde. Daarvoor verwijst de Afdeling naar haar uitspraak van 15 augustus 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB1758. Voor het antwoord op die vraag is namelijk doorslaggevend of een zinvolle bespreking van de stukken ter zitting kan plaatsvinden.

2.3.    De eerste reden die de rechtbank hanteert om de stukken buiten beschouwing te laten, is zoals gezegd de ex-tunctoetsing. Zo’n toetsing houdt in dat de bestuursrechter een besluit van een bestuursorgaan toetst aan de hand van (a) het toepasselijke recht zoals dat gold en (b) de relevante feiten die zich voordeden op het moment van het nemen van het besluit van het bestuursorgaan. In reguliere vreemdelingenzaken is dat bijna altijd de beslissing op bezwaar. Dat een document is opgemaakt op een later tijdstip dan dat moment, is daarbij niet bepalend. Als de feiten waarover dat document gaat zich maar voordeden op het moment van het nemen van dat besluit, ontstaat er geen strijd met de ex-tunctoetsing.

2.3.1. Zoals onder 1 is vermeld, gaan de door de vreemdelingen nader ingediende stukken over de afstammingsrelatie tussen de vreemdelingen en referent. Deze stukken gaan dus over feiten die zich al hadden voorgedaan ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar. Daarom was er geen aanleiding om ze buiten beschouwing te laten in verband met de ex-tunctoetsing. De rechtbank heeft dus een te streng criterium gehanteerd om te beoordelen of de stukken van na de beslissing op bezwaar nog konden worden betrokken in de beoordeling.

2.4.    De tweede reden die de rechtbank hanteert is dat de vreemdelingen in bezwaar en beroep hadden moeten onderbouwen waarom zij de stukken niet eerder konden indienen. Vanwege de volledige heroverweging in bezwaar (artikel 7:11 van de Awb) moeten stukken die in de bezwaarfase worden ingediend bijna altijd inhoudelijk worden beoordeeld in de beslissing op bezwaar. Voor de indiening van de stukken na het besluit op de aanvraag hoeft dus in beginsel geen reden te worden aangedragen. Dit is alleen anders in zeer specifieke situaties, zoals bij de buitenbehandelingstelling van een onvolledige aanvraag. Voor de beroepsfase is de goede procesorde het bepalende kader. Alleen in dat kader is van belang dat de indieners van stukken in een late fase van de procedure, uitleggen waarom zij die stukken niet eerder hebben ingediend of niet eerder konden indienen. De criteria om dergelijke stukken als rechter wel of niet toe te laten zijn hierboven onder 2.2 besproken. De Afdeling verwijst ter vergelijking verder naar haar uitspraak van 28 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2299, onder 2.1 en 2.2.

2.4.1. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de vreemdelingen in bezwaar hadden moeten onderbouwen waarom zij de stukken niet eerder konden indienen en heeft dit ook niet op juiste wijze voor de beroepsfase beoordeeld. Ook op dit punt heeft de rechtbank dus te strenge criteria gehanteerd.

2.5.    In deze zaak hebben de vreemdelingen nadere stukken aan de rechtbank verzonden op 17 augustus 2020 en 27 november 2020. De zitting van de rechtbank vond plaats op 1 december 2020. Enkele van deze stukken zijn dus zeer kort voor de zitting ingediend en daarom bestond er op zich aanleiding om te bezien of het meenemen van deze stukken in de procedure is strijd is met de goede procesorde. Dit heeft de rechtbank niet gedaan. Daarom en gelet op wat onder 2.3.1 en 2.4.1 is overwogen, heeft de rechtbank de stukken ten onrechte buiten beschouwing gelaten. Het betoog van de vreemdelingen slaagt.

Conclusie

3.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdelingen verder hebben aangevoerd te bespreken, omdat die grieven samenhangen met de nadere stukken. De Afdeling zal de zaak naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van wat hiervoor is overwogen. Hierbij zullen de nader ingediende stukken nu alsnog inhoudelijk moeten worden meegenomen, omdat er in de tussentijd voor de staatssecretaris voldoende tijd is geweest om daarover een standpunt in te nemen. Hoe dan ook heeft de staatssecretaris tussen deze uitspraak en de voortzetting van de procedure bij de rechtbank gelegenheid een standpunt daarover in te nemen. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat ook niet te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 12 januari 2021 in zaak nr. 19/8568;

III.      wijst de zaak naar de rechtbank terug;

IV.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 759,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, griffier.

De voorzitter van de meervoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

w.g. Melse
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2022

545