Uitspraak 202104954/1/V1


Volledige tekst

202104954/1/V1.
Datum uitspraak: 27 december 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 juli 2021 in zaak nr. NL20.16617 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 11 augustus 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij uitspraak van 15 juli 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.M.J.M. Louwerse, advocaat te Purmerend, hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.

Bij besluit van 22 november 2022 heeft de staatssecretaris de aanvraag van de vreemdeling ingewilligd.

De staatssecretaris en de vreemdeling hebben nadere stukken ingediend.

Overwegingen

1.       De staatssecretaris heeft opnieuw een besluit op de aanvraag van de vreemdeling genomen en hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend. De vreemdeling heeft het door hem ingestelde hoger beroep gehandhaafd voor zover dat gaat over het verzoek om de staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep. Voor het overige heeft hij het hoger beroep ingetrokken.

2.       Het hoger beroep is niet-ontvankelijk. Met de door de staatssecretaris aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, heeft de vreemdeling het doel van de procedure bereikt. Daarom heeft hij geen belang bij de beoordeling van het hoger beroep. De vraag of de staatssecretaris moet worden veroordeeld tot vergoeding van de in hoger beroep gemaakte proceskosten, geeft onvoldoende aanleiding om tot een beoordeling van het hoger beroep over te gaan (uitspraak van de Afdeling van 7 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1253).

3.       Niettemin moet worden bezien of de staatssecretaris met toepassing van artikel 8:75 van de Awb tot vergoeding van de proceskosten moet worden veroordeeld. Daarvoor kan aanleiding bestaan als hij aan de vreemdeling tegemoet is gekomen of als het belang bij een uitspraak op het hoger beroep anderszins door zijn toedoen is vervallen (uitspraak van de Afdeling van 5 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1855). De inwilliging van de aanvraag is ingegeven door de uitspraak van de rechtbank waarbij de staatssecretaris is opgedragen een nieuw besluit te nemen. De Afdeling overweegt dat met dit gegeven vaststaat dat de staatssecretaris niet is tegemoetgekomen aan wat de vreemdeling heeft betoogd in hoger beroep. Het hoger beroep is immers juist gericht tegen andere delen van de uitspraak van de rechtbank. Dat de staatssecretaris het besluit om de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd aan de vreemdeling te verlenen heeft genomen nadat de vreemdeling hoger beroep heeft ingesteld, maakt op zichzelf niet dat hij de vreemdeling is tegemoetgekomen. Daarnaast is niet gebleken dat het het belang bij een uitspraak op het hoger beroep anderszins door toedoen van de staatssecretaris is vervallen. Daarom bestaat geen aanleiding om de staatssecretaris tot vergoeding van de proceskosten in hoger beroep te veroordelen.

4.       Het hoger beroep is niet-ontvankelijk. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.

w.g. Sevenster
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. De Keizer

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2022

716-999