Uitspraak 201907349/1/V1


Volledige tekst

201907349/1/V1.
Datum uitspraak: 5 augustus 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 27 september 2019 in zaak nr. NL19.13526  in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 11 juni 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.

Bij uitspraak van 27 september 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S. Wierink, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een nader stuk ingediend.

De vreemdeling en de staatssecretaris hebben nadere reacties ingediend.

Overwegingen

1.    De staatssecretaris heeft de Afdeling bij brief van 30 oktober 2019 laten weten dat hij het besluit van 11 juni 2019 heeft ingetrokken en de asielaanvraag alsnog in behandeling zal nemen, omdat de overdrachtstermijn als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Dublinverordening (PB 2013, L 180) verstreken is. De vreemdeling heeft in zijn nadere reactie medegedeeld dat hij zijn hoger beroep handhaaft, omdat hij nog belang zegt te hebben bij een uitspraak vanwege de beslistermijn van de asielaanvraag als bedoeld in artikel 42, zesde lid, van de Vw 2000, de ingangsdatum van de eventueel te verlenen verblijfsvergunning voor bepaalde tijd en de in beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten.

1.1.    De vreemdeling voert aan dat hij alleen al belang heeft bij handhaving van zijn hoger beroep, omdat dit besluit onrechtmatig is. Hij verwijst daarbij naar artikel 6:19, zesde lid, van de Awb. In dat artikel staat dat intrekking of vervanging van het bestreden besluit niet in de weg staat aan vernietiging van dat besluit, indien de indiener van het bezwaar- of beroepschrift daarbij belang heeft. Dit belang is echter, anders dan de vreemdeling betoogt, niet gelegen in de gestelde onrechtmatigheid van het besluit, maar in wat hij kan bereiken bij de eventuele vaststelling daarvan, namelijk dat de staatssecretaris de behandeling van zijn asielaanvraag aan zich trekt. Dat heeft de vreemdeling in dit geval al bereikt.

1.2.    De vreemdeling heeft ook geen belang bij een inhoudelijke behandeling van zijn hoger beroep vanwege de beslistermijn van de asielaanvraag. In artikel 42, zesde lid, van de Vw 2000 staat dat de beslistermijn, als bedoeld in het eerste lid, aanvangt op het tijdstip waarop overeenkomstig de Dublinverordening wordt vastgesteld dat Nederland verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek. De Afdeling stelt vast dat in dit geval de overdrachtstermijn is verstreken op 23 oktober 2019 en dat op dat moment de verantwoordelijkheid van Nederland dus is komen vast te staan. Bij een gegrond hoger beroep wordt de verantwoordelijkheid van Nederland vastgesteld op de dag van de uitspraak van de Afdeling. Omdat de Afdeling deze uitspraak doet na 23 oktober 2019, kan de inhoudelijke behandeling van het hoger beroep daarom nooit leiden tot een eerdere vaststelling van de verantwoordelijkheid van Nederland. Dat betekent dat de beslistermijn als bedoeld in artikel 42, eerste lid, van de Vw 2000 ook niet eerder zal verstrijken bij een gegrondverklaring van het hoger beroep.

1.3.    De vreemdeling voert verder tevergeefs aan dat de eventueel te verlenen verblijfsvergunning met een eerdere ingangsdatum zou kunnen worden verstrekt. Krachtens artikel 44, tweede lid, van de Vw 2000 wordt de verblijfsvergunning verleend met ingang van de datum waarop de aanvraag is ontvangen. Het moment van vergunningverlening heeft daarom geen invloed op de ingangsdatum. Daarbij is een eventuele vergunningverlening een onzekere toekomstige gebeurtenis.

1.4.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, geeft de vraag of de staatssecretaris moet worden veroordeeld tot vergoeding van de in beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten, onvoldoende aanleiding om tot een inhoudelijke beoordeling van de zaak over te gaan (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 26 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1423).

2.    Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.

2.1.    Vervolgens moet worden bezien of de omstandigheden van het geval, en in het bijzonder de reden voor het vervallen van het procesbelang, reden zijn om de staatssecretaris de proceskosten te laten vergoeden. Daarvoor kan reden zijn als de staatsecretaris geheel of gedeeltelijk is tegemoetgekomen of als het procesbelang anderszins door zijn toedoen is vervallen.

2.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 8 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1084, is geen sprake van tegemoetkomen als de staatssecretaris een asielaanvraag in behandeling neemt vanwege het verstrijken van de overdrachtstermijn, omdat dit een veranderde omstandigheid is die zich ten tijde van het besluit niet voordeed. Daarom bestaat geen aanleiding om de staatssecretaris tot vergoeding van de proceskosten te veroordelen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Van Goeverden-Clarenbeek


griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2020

488-850.