Uitspraak 202108010/1/A2


Volledige tekst

202108010/1/A2.
Datum uitspraak: 28 december 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Neder-Betuwe,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 11 november 2021 in zaak nr. 19/5749 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 12 maart 2019 heeft het college aan [appellant] een tegemoetkoming in planschade van € 6.250,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 juli 2018, toegekend.

Bij besluit van 9 september 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij tussenuitspraak van 7 juni 2021 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het college in de gelegenheid gesteld een in die uitspraak geconstateerd gebrek aan dat besluit te herstellen.

Op 10 augustus 2021 heeft het college een aanvullende motivering ingediend.

Bij uitspraak van 11 november 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 9 september 2019 vernietigd en het college opgedragen om binnen twaalf weken na verzending van die uitspraak, met inachtneming van hetgeen daarin en in de tussenuitspraak is overwogen, een nieuw besluit op de aanvraag te nemen. De tussenuitspraak en de einduitspraak zijn aangehecht.

Tegen de tussenuitspraak en de einduitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

[appellant] heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

Bij besluit van 24 mei 2022 heeft het college, ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank, opnieuw op het door [appellant] gemaakte bezwaar beslist en aan [appellant] een tegemoetkoming in planschade van € 12.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 juli 2018, toegekend.

Het college heeft nadere stukken ingediend.

[appellant] heeft een zienswijze ingediend.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 november 2022, waar het college, vertegenwoordigd door drs. P.G.F. van Gompel, vergezeld van mr. J.H.J. van Erk en ing. R.J.M. Pellegrom, en [appellant], bijgestaan door mr. E.T. de Jong, advocaat te Arnhem, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] is sinds 2 april 2004 eigenaar van het perceel [locatie 1] te Ochten. De woning waarin [appellant] woont staat op dat perceel. Hij heeft gevraagd om een tegemoetkoming in planschade van het op 22 december 2016 in werking getreden bestemmingsplan "De Heuning-Oost" (hierna: het nieuwe bestemmingsplan), omdat dat plan een industrieterrein mogelijk maakt grenzend aan zijn perceel. Volgens [appellant] daalt hierdoor de waarde van zijn perceel, waardoor hij schade lijdt.

[appellant] heeft bij zijn aanvraag om een tegemoetkoming in planschade een taxatierapport van J.P.Th. Weevers, makelaar en taxateur, van 8 mei 2017 gevoegd. Volgens het taxatierapport heeft de taxateur op grond van een opname en inspectie op 14 maart 2017 de huidige waarde van het perceel van [appellant] getaxeerd op € 1.200.000,00 en de waarde van het perceel na realisatie van de plannen op basis van het nieuwe bestemmingsplan op € 950.000,00.

2.       Het nieuwe bestemmingsplan is op 18 februari 2018 op onderdelen gewijzigd vastgesteld. Deze wijziging is op 29 maart 2018 in werking getreden en op 25 juli 2018 onherroepelijk geworden. Het nieuwe bestemmingsplan maakt een uitbreiding van het bedrijventerrein De Heuning in oostelijke richting mogelijk.

Besluiten college

3.       Het college heeft aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 12 maart 2019 een door de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ) opgesteld advies van februari 2019 ten grondslag gelegd. Daarin is het volgende vermeld. De SAOZ heeft planologische mogelijkheden van het nieuwe bestemmingsplan vergeleken met de planologische mogelijkheden van het voorheen ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Dodewaard en Echteld" (hierna ook: het oude bestemmingsplan). Volgens het advies heeft het nieuwe bestemmingsplan in essentie uitbreiding van een bestaand bedrijventerrein in oostelijke richting op voorheen agrarisch bestemde gronden mogelijk gemaakt. De uitbreiding van het bedrijventerrein ligt ten noorden van het perceel van [appellant].

Op de voorheen agrarische bestemde gronden waren niet-permanente teelt ondersteunende voorzieningen en molens ten behoeve van de waterhuishouding met een bouwhoogte van maximaal 6 m, kunststoftunnels en -overkappingen met een bouwhoogte van maximaal 4 m en overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van de bestemming met een maximale oppervlakte van 10 m2 en een maximale hoogte van 2,5 m toegestaan.

Het uitbreidingsgebied is in het nieuwe bestemmingsplan grotendeels bestemd als "Bedrijventerrein". Op dit gedeelte zijn bedrijfsactiviteiten tot en met milieucategorie 3.2 toegestaan. Stroken grond aan de oost- en zuidkant van het uitbreidingsgebied zijn bestemd voor "Groen" en ten oosten en zuiden daarvan voor "Water". Binnen het bestemmingsvlak "Groen" is een strook grenzend aan het bestemmingsvlak "Bedrijventerrein" aangeduid als ‘specifieke vorm van groen - beplantingsstrook’ (hierna ook: de aanduiding). Het gebruik van de als "Bedrijventerrein" bestemde gronden is alleen toegestaan als ter plaatse van de aanduiding de landschappelijke inpassing is aangelegd en in stand wordt gehouden zoals vermeld in bijlage 2 van het bestemmingsplan. Verder geldt als verplichting dat binnen een jaar na het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan ter plaatse van de aanduiding een bladhoudende, aaneengesloten beplanting in combinatie met een aarden wal met een minimale hoogte van 3 m is aangelegd en in stand wordt gehouden. Uit het beplantingsplan volgt dat bezien vanaf het perceel van [appellant] achter de bestaande watergang een smal en laag dijkje komt, gevolgd door een 26 m diepe zone voor groen en een wadi met daarna een dijklichaam tot 8,40 m boven N.A.P. en 2 m boven het peil van het uitbreidingsgebied met op het dijklichaam afschermde beplanting van 6 m hoog. De ontsluiting van het uitbreidingsgebied is voorzien in noordelijke richting en dus niet langs het perceel van [appellant].

Gezien de voorheen op grond van het oude bestemmingsplan toegestane bebouwing en opgaande afschermende beplanting en de in het nieuwe bestemmingsplan voorziene grondwal tussen de uitbreiding van het bedrijventerrein en het perceel lijdt [appellant] geen planologisch nadeel door verslechtering van uitzicht. Hij lijdt door het nieuwe bestemmingsplan evenmin planologisch nadeel door extra schaduwwerking of extra aantasting van zijn privacy. [appellant] lijdt volgens het SAOZ-advies wel planologisch nadeel door verslechtering van het karakter van de bestemming, waaronder verslechterde kwaliteit van het uitzicht van zijn perceel, en enige toegenomen hinder van de uitbreiding van het bedrijventerrein.

Volgens het SAOZ-advies betrof de waarde van het perceel van [appellant] vlak voor de peildatum € 1.25.000,00 en vlak daarna € 1.200.000. De planschade bedraagt volgens de SAOZ dus € 50.000,00. De SAOZ heeft een normaal maatschappelijk risico van 3,5%, zijnde € 43.750,00, redelijk geacht. Op grond van het voorgaande heeft de SAOZ geadviseerd aan [appellant] een tegemoetkoming in planschade van € 6.250,00 toe te kennen.

4.       Op verzoek van het college heeft de SAOZ over het door [appellant] gemaakte bezwaar een nader advies van 13 mei 2019 uitgebracht. Daarin is de SAOZ op de bezwaargronden ingegaan. Het bezwaarschrift vormde voor de SAOZ geen aanleiding om het advies van februari 2019 aan te passen.

Procedure bij de rechtbank

5.       De rechtbank heeft in de tussenuitspraak van 7 juni 2021 geoordeeld dat het college, in navolging van de SAOZ, voldoende heeft gemotiveerd dat het uitzicht van [appellant] als gevolg van het nieuwe bestemmingsplan niet in relevante mate verslechterd. De rechtbank heeft tevens geoordeeld dat aan de planvergelijking in het SAOZ-advies gebreken kleven, omdat daarin geen prognoses zijn opgenomen over de toename van de geluidsbelasting en verslechtering van de luchtkwaliteit en geen inzicht is gegeven in de gedachtegang die aan de taxatie ten grondslag ligt. De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld deze gebreken aan het besluit van 9 september 2019 te herstellen.

6.       Het college heeft op 10 augustus 2021 in reactie op de tussenuitspraak een nader advies van de SAOZ van 5 augustus 2021 als aanvullende motivering van het besluit van 9 september 2019 ingediend. Daarbij heeft het college een door Anteagroup (hierna: Antea) opgesteld Onderzoek Luchtkwaliteit van 22 juli 2021 en een door Antea opgesteld Onderzoek Industrielawaai van 23 juli 2021 ingediend. Volgens de rapporten van Antea neemt de luchtverontreiniging door de uitbreiding van het bedrijventerrein niet in betekenende mate toe en leidt die uitbreiding niet tot een verslechtering van de geluidsituatie bij de woning van [appellant]. Volgens het nader advies volgt uit deze rapporten van Antea dat de SAOZ het planologisch nadeel van [appellant] niet heeft onderschat. De SAOZ heeft in het nader advies verder vermeld dat haar niet duidelijk is waarom de rechtbank in de tussenuitspraak de taxatie onvoldoende onderbouwd heeft geacht. Volgens de SAOZ vormt de planologische vergelijking de motivering voor de taxatie.

7.       De rechtbank heeft in de uitspraak van 11 november 2021 geoordeeld dat de in de tussenuitspraak geconstateerde motiveringsgebreken aan het besluit van 9 september 2019 niet zijn hersteld.

Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat in het rapport van Antea over de luchtkwaliteit, de luchtkwaliteit in 2021 is onderzocht, terwijl in deze zaak de peildatum 22 december 2016 is. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het aannemelijk is dat de emissiefactoren voor wegverkeer in 2016 hoger waren dan in 2021, wat misschien tot andere uitkomsten zal leiden.

Daarbij heeft de rechtbank ook overwogen dat Antea in het Onderzoek Industrielawaai is uitgegaan van drie specifieke bedrijven die zich op de uitbreiding van het bedrijventerrein willen vestigen, terwijl het college niet heeft gemotiveerd dat deze bedrijven representatief zijn voor de maximale planologische invulling van het nieuwe bestemmingsplan. Naar het oordeel van de rechtbank is daarom onvoldoende zeker dat het Onderzoek Industrielawaai een reële prognose van de maximale planologische mogelijkheden van het nieuwe bestemmingsplan bevat.

De rechtbank heeft geoordeeld dat nu uit de tussenuitspraak volgt dat geluid en luchtkwaliteit aparte schadefactoren zijn, uit het SAOZ-advies niet is op te maken of de SAOZ van opvatting is dat de overige hinderaspecten tot planologisch nadeel leiden. Het besluit van 9 september 2019 is daarom ook op dit punt niet deugdelijk gemotiveerd.

De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de planologische vergelijking van de SAOZ niet als basis kon dienen voor de taxatie, omdat de planvergelijking de hiervoor vermelde gebreken bevat.

De rechtbank heeft overwogen dat in het SAOZ-advies bij het bepalen van een redelijke vergoeding voor de geclaimde deskundigenkosten niet is vermeld van welk uurtarief en welk aantal uren de SAOZ is uitgegaan, maar slechts dat een bedrag van € 750,00 redelijk is. De rechtbank heeft geoordeeld dat het besluit van het college daarom ook op dit punt niet toereikend is gemotiveerd. De rechtbank heeft geoordeeld dat in dit geval een uurtarief van €175,00 en een tijdsbesteding van zes uur redelijk zijn.

Het hoger beroep van het college

Ontvankelijkheid

8.       [appellant] betoogt in zijn schriftelijke uiteenzetting dat het hoger beroep van het college niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Hij voert aan dat op grond van artikel 160, eerste lid, aanhef en onder e, van de Gemeentewet het college op grond van een besluit rechtsgedingen kan voeren, maar dat het college een dergelijk procesbesluit niet heeft genomen. Hij voert ook aan dat het pro forma hogerberoepschrift namens het college is ondertekend door de manager Fysieke Pijler, terwijl deze daartoe niet gemachtigd was. In dit verband wijst [appellant] op Bijlage I, onder 7, van het Mandaatbesluit gemeente Neder-Betuwe 2020 (hierna: het Mandaatbesluit), waarin is bepaald dat het nemen van besluiten om beroep of hoger beroep in te stellen een bevoegdheid is die blijft voorbehouden aan het college.

9.       Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 maart 2021 onder 4.3, ECLI:NL:RVS:2021:567) leidt het ontbreken van een binnen de beroepstermijn genomen procesbesluit niet per definitie tot niet-ontvankelijkverklaring van het ingestelde beroep. Van belang is dat in de procedure komt vast te staan dat het bestuursorgaan instemt met het instellen van hoger beroep. Aangezien het aanvullende hogerberoepschrift van 17 januari 2022 door het college zelf is ondertekend, is in deze zaak aan dat vereiste voldaan. Verder is van belang dat het binnen de beroepstermijn door de manager Fysieke Piijler ingediende pro forma hogerberoepschrift niet op diens eigen naam, maar namens het college is ingediend.

10.     Het hoger beroep van het college is gelet hierop ontvankelijk.

Inhoudelijk

Planvergelijking

11.     Het college betoogt, onder verwijzing naar de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 28 september 2016 onder 2.4, ECLI:NL:RVS:2016:2582 en de uitspraak van de Afdeling van 15 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2827, dat bij het bepalen van planschade door toegenomen geluidhinder of verslechterde luchtkwaliteit bij de planvergelijking niet moet worden uitgegaan van de theoretisch maximale planologische mogelijkheden, maar van een reële prognose van het gebruik van de bewuste gronden met de daarvan te verwachten geluidsbelasting en luchtkwaliteit. Volgens het college is de rechtbank ten onrechte niet van deze maatstaf uitgegaan.

Verder voert het college aan dat geluidhinder van de bedrijven die op de nieuwe uitbreiding van het bedrijventerrein zijn toegestaan doorgaans wordt veroorzaakt door piekgeluiden. Volgens het college gelden zowel onder het oude als het nieuwe planologische regime voor piekgeluiden de normen uit het Activiteitenbesluit milieubeheer of de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Het nieuwe bestemmingsplan kan volgens het college op dit punt dan ook niet tot een verslechtering leiden. Het college voert ook aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat uit het SAOZ-advies niet duidelijk volgt of de SAOZ rekening heeft gehouden met andere vormen van hinder dan geluid en luchtkwaliteit.

11.1.  In de aangehaalde overzichtsuitspraak van 28 september 2016 heeft de Afdeling onder 2.4 overwogen dat wanneer de door de aanvrager gestelde schade is te herleiden tot een gestelde toename van de geluidsbelasting onder het nieuwe planologische regime, bij de planvergelijking in het kader van het onderzoek naar hetgeen op grond van het nieuwe planologische regime op de peildatum maximaal kan worden gerealiseerd een reële prognose moet worden gemaakt van het gebruik van de bewuste gronden met de daaruit voortvloeiende redelijkerwijs te verwachten geluidsbelasting. Dit onderzoek zal moeten uitwijzen of de geluidsbelasting van dien aard is dat het nieuwe planologische regime een nadeliger positie van aanvrager, met daaruit voortvloeiende schade in de vorm van waardevermindering van zijn onroerende zaak, tot gevolg heeft gehad. Op dezelfde wijze dient te worden onderzocht of de gestelde verslechtering van de luchtkwaliteit zich voordoet en leidt tot schade.

Bij gestelde schade door de factoren geluid en luchtkwaliteit moet bij de planvergelijking dus worden uitgegaan van een reële prognose van de maximale planologische mogelijkheden van het nieuwe bestemmingsplan en de daarvan te verwachten geluidhinder en aantasting van de luchtkwaliteit.

11.2.  Uit hoofdstuk 3 van het Onderzoek Industrielawaai volgt dat Antea bij de berekening van de geluidsbelasting is uitgegaan van drie bedrijven die zich feitelijk op de oostelijke uitbreiding van het bedrijventerrein willen vestigen. Voor één van deze bedrijven heeft Antea de equivalente en maximale geluidsniveaus van de activiteiten in het plangebied berekend. Het voor dit bedrijf berekende maximale geluidniveau lag hoger dan het maximale geluidniveau van een worstcase berekening op basis van kengetallen. Voor de andere twee bedrijven is Antea uitgegaan van kengetallen.

In het Onderzoek Luchtkwaliteit is vermeld dat Antea bij het luchtkwaliteitsonderzoek als rekenjaar 2021 heeft gehanteerd.

11.3.  Anders dan het college heeft aangevoerd, is de rechtbank bij de beoordeling van de onderzoeken van Antea niet van een onjuiste maatstaf uitgegaan. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat uit het Onderzoek Industrielawaai niet blijkt dat Antea bij het berekenen van de geluidsniveaus is uitgegaan van een reële prognose van de maximale invulling van het nieuwe bestemmingsplan. Daarbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat het nieuwe bestemmingsplan op gronden met de bestemming "Bedrijventerrein" een grote verscheidenheid aan bedrijfsactiviteiten mogelijk maakt en dat het college niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de drie beoordeelde bedrijven representatief zijn voor een reële prognose van de maximale planologische invulling van deze bestemming. De rechtbank heeft daarbij ook terecht in aanmerking genomen dat onvoldoende zeker is dat de door Antea in het Onderzoek Industrielawaai bepaalde geluidsbelasting het te verwachten gevolg is van een reële prognose van de maximale planologische invulling, aangezien Antea voor twee van de drie bedrijven van kengetallen is uitgegaan, terwijl uit het onderzoek was gebleken dat op basis van kengetallen een te lage maximale geluidsbelasting voor het derde bedrijf was bepaald.

Verder heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat Antea de geluidsbelasting op het perceel van [appellant] onder het regime van het oude bestemmingsplan ten onrechte niet zelf heeft berekend, maar heeft gebaseerd op de Atlas leefomgeving, kaartlaag ‘Geluid in Nederland (Lden)’. Daarbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat volgens de Atlas deze kaartlaag alleen een ruwe indicatie geeft van de geluidkwaliteit, niet geschikt is om geluidniveaus in het kader van de normstelling in de Wet geluidhinder (Wgh) te toetsten aan de geluidsbelasting op de gevel en de brongegevens voor de kaartlaag grotendeels van latere datum zijn dan de waardenpeildatum. De rechtbank heeft daarbij ook terecht in aanmerking genomen dat de op de kaartlaag vermelde geluidsbelasting niet zonder meer vergelijkbaar is met de door Antea berekende geluidsbelasting onder het regime van het nieuwe bestemmingsplan.

De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat Antea bij het luchtkwaliteitsonderzoek ten onrechte zonder nadere motivering als rekenjaar 2021 heeft gebruikt, terwijl in deze zaak 22 december 2016 geldt als waardenpeildatum. De rechtbank heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat op voorhand niet valt uit te sluiten dat het verschil in rekenjaar tot andere uitkomsten zal leiden.

11.4.  In het SAOZ-advies van februari 2019 is op pagina 24 vermeld dat het nieuwe bedrijventerrein voor [appellant] de nodige hinder, zoals geluid, licht en (zwaar) verkeer met zich mee zal brengen. Dat nadeel wordt volgens de SAOZ wel beperkt door de afstand van ongeveer 59 m tussen het perceel van [appellant] en het nieuwe bedrijventerrein en de omstandigheid dat de ontsluiting ervan in noordelijke richting is geprojecteerd. Desondanks achtte de SAOZ aannemelijk dat [appellant] wel degelijk nog in relevante mate geconfronteerd zal worden met een toename van hinder vanwege de uitbreiding van het bedrijventerrein.

Uit het voorgaande volgt dat de SAOZ de van het bedrijventerrein te verwachten hinder als één schadefactor heeft beoordeeld, terwijl de rechtbank in de tussenuitspraak heeft geoordeeld dat geluidhinder en luchtkwaliteit apart te beoordelen schadefactoren zijn. De rechtbank heeft in de einduitspraak onder 8.6 dan ook terecht geoordeeld dat het college nader moest motiveren of, en zo ja in welke mate, andere hinder van het nieuwe bedrijventerrein tot planologisch nadeel zal leiden.

11.5.  Het betoog slaagt niet.

Taxatie

12.     Het betoog van het college dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de SAOZ de achterliggende gedachte achter de taxatie niet voldoende heeft toegelicht in haar advies, slaagt evenmin. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de in het SAOZ-advies van februari 2019 vermelde planvergelijking in dit geval geen grondslag kan zijn voor de in het advies vermelde taxatie, omdat uit het voorgaande volgt dat die planvergelijking gebrekkig is.

Deskundigenkosten

13.     Het college kan zich ook niet vinden in het oordeel van de rechtbank over de te vergoeden deskundigenkosten. Het college voert aan dat de rechtbank dit oordeel ten onrechte niet heeft gemotiveerd.

13.1.  De rechtbank heeft terecht overwogen dat het bedrag van € 750,00 ter vergoeding van deskundigenkosten in het SAOZ-advies niet is gemotiveerd. [appellant] had om een vergoeding van deskundigenkosten gevraagd, uitgaande van 11 uur tegen een uurtarief van € 220,00. De rechtbank heeft geoordeeld dat voor het college aanleiding bestond om een lagere vergoeding tot te kennen. De rechtbank heeft overwogen dat een uurtarief van € 175,00 in dit geval redelijk is. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat gelet op de zwaarte van de zaak, de deskundigheid van de gemachtigde van [appellant] en het feit dat zowel het oude als het nieuwe bestemmingsplan en het relevante ruimtelijke beleid digitaal beschikbaar zijn, in dit geval een tijdsbesteding van zes uur passend is.

De Afdeling ziet geen aanleiding voor een ander oordeel. De rechtbank heeft met het voorgaande toereikend gemotiveerd dat in dit geval een vergoeding voor deskundigenkosten in de bezwaarfase van (6 x € 175,00 =) € 1.050,00 redelijk is.

13.2.  Het betoog slaagt niet.

Slotsom hoger beroep

14.     Het hoger beroep van het college is ongegrond. De Afdeling zal de uitspraak van de rechtbank bevestigen, voor zover deze is aangevallen.

Het besluit van 24 mei 2022

15.     Het besluit van 24 mei 2022 wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Awb van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.

Het nieuwe besluit

16.     Het college heeft aan het besluit van 24 mei 2022 een door de SAOZ opgesteld advies van 11 mei 2022 en een door Antea opgesteld onderzoeksrapport van 17 januari 2022 en Memo van 28 april 2022 ten grondslag gelegd.

Volgens het Memo heeft Antea het equivalente geluidniveau en het maximale geluidniveau op de gevels van de woning van [appellant] berekend op basis van de maximale planologische mogelijkheden van het oude en het nieuwe planologische regime en de daadwerkelijk geregistreerde verkeersintensiteiten ter plaatse. Onder het oude planologische regime bedroeg de gesommeerde geluidsbelasting bij de woning van [appellant] in 2016 55 dB. Als gevolg van de bedrijfsmatige activiteiten die het nieuwe bestemmingsplan mogelijk maakt, neemt de geluidsbelasting bij sommige gevels, gericht op het oosten, noorden en westen, met maximaal 1 dB toe, terwijl de hoogst berekende geluidsbelasting in 2016 55 dB blijft. De beperkte geluidtoename wordt vooral veroorzaakt door de planologisch mogelijk gemaakte bedrijfsmatige activiteiten op het naastgelegen perceel [locatie 2] en het grote perceel met agrarische bestemming ten oosten van het bestemmingsplan. Deze percelen waren in 2016 maatgevend voor de berekende gesommeerde geluidsbelasting onder het oude en het nieuwe planologische regime. Het maximale geluidniveau, ook wel piekgeluid genoemd, neemt volgens het Memo onder het regime van het nieuwe bestemmingsplan niet toe.

Volgens het rapport ‘Onderzoek luchtkwaliteit’ van Antea van 17 januari 2022 neemt onder het regime van het nieuwe bestemmingsplan de belasting van stikstof en fijnstof op het perceel [locatie 1} niet in betekenende mate toe.

In het advies van 11 mei 2022 komt de SAOZ, op grond van het Memo en het onderzoeksrapport van Antea, tot de conclusie dat [appellant] van het nieuwe bestemmingsplan geen planologisch nadeel leidt door toegenomen geluidhinder of verslechtering van de luchtkwaliteit op zijn perceel. Volgens de SAOZ lijdt [appellant] wel planologisch nadeel van het nieuwe bestemmingsplan door een toename van andere hinder en door verslechtering van de situeringswaarde van zijn perceel. De SAOZ heeft het planologisch nadeel bepaald op een bedrag van € 50.000,00. Onder verwijzing naar de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 3 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2402, heeft de SAOZ, anders dan in haar eerdere advies, een normaal maatschappelijk risico van 3%, zijnde € 37.500,00, redelijk geacht. De SAOZ heeft geadviseerd aan [appellant] een tegemoetkoming in planschade van € 12.500,00 toe te kennen.

Maatstaf

17.     Indien in een advies van een door een bestuursorgaan benoemde onafhankelijke en onpartijdige deskundige op objectieve wijze verslag is gedaan van het door deze deskundige verrichte onderzoek en daarin op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, mag dat bestuursorgaan bij het nemen van een besluit op een verzoek om tegemoetkoming in planschade van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht. Zie de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 28 september 2016 onder 8.3, ECLI:NL:RVS:2016:2582.

De zienswijze van [appellant]

Geluidhinder en luchtkwaliteit

18.     [appellant] kan zich niet vinden in het besluit van 24 mei 2022. Bij zijn zienswijze heeft hij een door Gloudemans opgesteld schadetaxatierapport van 31 mei 2022 ingediend. Volgens Gloudemans lijdt [appellant] door het nieuwe bestemmingsplan een planschade van € 150.000,00 en zou aan hem een tegemoetkoming van € 58.000,00 moeten worden toegekend.

[appellant] voert aan dat het college inzichtelijk moet maken wat de geluidsbelasting is onder het oude en onder het nieuwe planologische regime en dat daarbij voor de nieuwe situatie een reële prognose van de geluidsbelasting moet worden gemaakt. Volgens [appellant] is in het Memo van Antea ten onrechte geen reële prognose van de geluidsbelasting van het nieuwe bestemmingsplan opgenomen. Dat de geluidsbelasting onder het regime van het nieuwe bestemmingsplan toeneemt, staat volgens hem vast. Volgens [appellant] staat ook vast dat de luchtkwaliteit onder het nieuwe planologische regime is verslechterd.

18.1.  Antea is volgens het Memo bij haar nieuwe geluidsonderzoek uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden van de bestemmingsplannen "Buitengebied Dodewaard en Echteld" en "De Heuning-Oost". Volgens het Memo neemt de geluidsbelasting onder het regime van het nieuwe bestemmingsplan op enkele gevels van de woning van [appellant] toe met 1 dB, maar neemt de maximale geluidsbelasting op het perceel niet toe.

Antea is te beschouwen als een deskundige op het gebied van geluidsonderzoek. [appellant] heeft geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het Memo naar voren gebracht, ook niet met het rapport van Gloudemans. In het rapport van Gloudemans is weliswaar gesteld dat het nieuwe bestemmingsplan tot een substantiële toename van geluid leidt, maar die stelling heeft Gloudemans in het rapport niet van een deugdelijke motivering voorzien.

Gezien het voorgaande mocht het college voor de te verwachten geluidsbelasting op het perceel van [appellant] onder de planologische regimes van het oude en het nieuwe bestemmingsplan afgaan op het Memo van Antea.

18.2.  In het Onderzoek Luchtkwaliteit van 17 januari 2022 is Antea uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden van het nieuwe bestemmingsplan door uit te gaan van de vestiging van bedrijven in milieucategorie 3 op de oostelijke uitbreiding van het bedrijventerrein, wat het nieuwe bestemmingsplan ter plaatse maximaal toestaat. Antea heeft voor de invloed van de uitbreiding van het bedrijventerrein op de luchtkwaliteit op het perceel van [appellant] gekeken naar de emissies van stikstofoxiden en fijnstof (PM10 en PM2,5). Volgens het rapport bedraagt de maximale bronbijdrage als gevolg van het nieuwe bestemmingsplan op het perceel 0,3 µg/m3 voor stikstof en 0,1 µg/m3 voor fijnstof. Dit is volgens het rapport een toename van "niet betekende mate". Verder is in het rapport vermeld dat niet verwacht wordt dat de bedrijfsactiviteiten een relevante bijdrage zullen hebben aan de concentraties van andere luchtverontreinigende stoffen op het perceel van [appellant].

Antea is ook te beschouwen als een deskundige op het gebied van luchtkwaliteitsonderzoek. [appellant] heeft geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het Onderzoek Luchtkwaliteit naar voren gebracht, ook niet met het rapport van Gloudemans. In het rapport van Gloudemans is weliswaar gesteld dat het nieuwe bestemmingsplan leidt tot een verminderde luchtkwaliteit op het perceel van [appellant], maar die stelling heeft Gloudemans in het rapport niet gemotiveerd.

Gezien het voorgaande mocht het college voor de te verwachten luchtkwaliteit op het perceel van [appellant] onder het regime van het nieuwe bestemmingsplan afgaan op het Onderzoek Luchtkwaliteit van Antea.

18.3.  Het betoog slaagt niet.

Overige hinder

19.     [appellant] voert verder aan dat in het SAOZ-advies ten onrechte geen rekening is gehouden met overige hinder die hij van de uitbreiding van het bedrijventerrein op zijn perceel kan verwachten. Volgens [appellant] beperkt de grondwal die hinder wel enigszins, maar niet geheel en gaat de grondwal ten koste van zijn voorheen vrije uitzicht.

19.1.  In het advies van de SAOZ is op pagina 5 vermeld dat zij eerder heeft vastgesteld dat het nieuwe bestemmingsplan voor [appellant] geen planologisch nadeel oplevert door een kwantitatieve verslechtering van uitzicht, extra schaduwwerking en aantasting van privacy. Het nieuwe bestemmingsplan leidt wel tot planologisch nadeel door aantasting van de situeringswaarde, wijziging van het karakter van de omgeving en kwalitatieve verslechtering van het uitzicht. Verder is de SAOZ ervan uitgegaan dat het nieuwe bestemmingsplan leidt tot een toename van hinder van het nieuwe bedrijventerrein.

In het SAOZ-advies is hierover verder vermeld dat [appellant] onder het regime van het oude bestemmingsplan al enige hinder kon ondervinden van het toegestane agrarische gebruik en van het bestaande bedrijventerrein De Heuning. Van het nieuwe bestemmingsplan kan enige hinder worden ondervonden van de groenbestemming, zoals van wandelaars en fietsers en onderhoudswerkzaamheden. Verder kan [appellant] hinder ondervinden van de uitbreiding van het bedrijventerrein, zoals geluid-, geur-, licht en verkeershinder. Dat nadeel wordt wel beperkt doordat de afstand tussen het perceel en de bedrijvenbestemming ongeveer 59 m bedraagt en de afstand tussen de woning en die bestemming ongeveer 99 m, alsook door de afschermende werking van de tussenliggende groenwal. De SAOZ heeft op grond hiervan aannemelijk geacht dat [appellant] van het nieuwe bestemmingsplan planologisch nadeel zal lijden.

19.2.  Uit het voorgaande volgt dat de SAOZ bij zijn advisering rekening heeft gehouden met verschillende vormen van hinder die [appellant] van het nieuwe bestemmingsplan op zijn perceel kan ondervinden. [appellant] heeft geen concrete aanknopingspunten gegeven voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het SAOZ-advies op dit punt. Het college mocht in zoverre op het SAOZ-advies afgaan.

19.3.  Het betoog slaagt niet.

Hoogte planschade en taxatie

20.     [appellant] betoogt dat het college ook niet mocht afgaan op het SAOZ-advies, omdat de daarin vermelde taxatie onvoldoende is gemotiveerd. Hij voert aan dat de SAOZ onvoldoende inzicht heeft gegeven in de gedachtegang die ten grondslag ligt aan de waardering van de waarde van het perceel. Volgens [appellant] heeft Gloudemans zijn taxatie wel deugdelijk gemotiveerd.

20.1.  In het advies van 11 mei 2022 heeft de SAOZ zich op het standpunt gesteld dat de planologische vergelijking de motivering vormt voor de hoogte van de planschade. Daarbij is in het advies vermeld dat bij de taxatie niet voor elke schadefactor een afzonderlijk bedrag of percentage wordt vermeld. Dat is ook niet mogelijk. Bij de waardering dienen alle planologische gevolgen in hun onderlinge samenhang te worden meegewogen. Rekening houdend met alle planologische mogelijkheden van de planologische regimes wordt een waarde van het perceel voor en na de peildatum bepaald. Het verschil is de waardedaling. Vervolgens is de SAOZ in het advies ingegaan op de schadefactoren die zij bij de planvergelijking en de taxatie heeft betrokken en die hiervoor onder 19.1 zijn vermeld. Volgens de SAOZ leidt het nieuwe bestemmingsplan tot een duidelijk merkbaar nadeel, maar niet tot een zwaar nadeel. De op grond van de taxaties bepaalde waardedaling van het perceel van € 50.000,00 - ongeveer 4% van de waarde van het perceel voor het ontstaan van de schade - komt hiermee volgens de SAOZ overeen.

Taxateur G.J. Magermans heeft in een taxatierapport van 14 januari 2019 de waarde van het perceel van [appellant] per peildatum getaxeerd op € 1.250.000,00. De SAOZ heeft dit bedrag in haar advies van februari 2019 vermeld als de waarde van het perceel onder het oude planologische regime. Volgens het advies is bij de vaststelling van deze waarde rekening gehouden met de maximale planologische mogelijkheden van het oude bestemmingsplan. Volgens de SAOZ volgt uit de planvergelijking dat voor een willekeurige gegadigde koper de waarde van het perceel vlak na de peildatum is gedaald met een bedrag van € 50.000,00.

20.2.  Gloudemans komt in zijn advies tot de conclusie dat [appellant] als gevolg van het nieuwe bestemmingsplan een zware schade lijdt. In het advies is vermeld dat de waarde van het perceel is bepaald met behulp van de vergelijkende methode. In dit kader zijn in het advies gegevens over drie vergelijkingsobjecten vermeld. Aan de hand van een vergelijking tussen deze vergelijkingsobjecten met het perceel van [appellant] komt Gloudemans tot een waarde van dat perceel voor de peildatum van 1.250.000,00. Volgens Gloudemans zou een redelijk denkend en handelend koper op basis van het nieuwe bestemmingsplan, gezien de planvergelijking en de geconstateerde schadefactoren, voor het perceel een prijs willen betalen van € 1.100.000,00. Het planologische nadeel dat [appellant] door het nieuwe bestemmingplan lijdt, bedraagt volgens Gloudemans dus € 150.000,00.

20.3.  De SAOZ en Gloudemans hebben de waarde van het perceel van [appellant] onder het regime van het oude bestemmingsplan op hetzelfde bedrag gewaardeerd. Ter zitting heeft [appellant] ook verklaard dat er geen geschil is over de waarde van zijn perceel onder het oude planologische regime.

De SAOZ heeft in haar advies van 11 mei 2022 voldoende inzicht gegeven in de gedachtegang die ten grondslag ligt aan de waardering van de waarde van het perceel onder het regime van het nieuwe bestemmingsplan. Zowel de SAOZ als Gloudemans hebben hun taxaties van de waarde van het perceel onder het regime van het nieuwe bestemmingsplan gemotiveerd met de planvergelijkingen in hun adviezen.

De waarde van het perceel onder het regime van het nieuwe bestemmingsplan bedraagt volgens de SAOZ € 1.200.000,00 en volgens Gloudemans € 1.100.000,00 Dit verschil in waardering past binnen de gebruikelijke marge die bij verschillende taxaties van eenzelfde object aanvaardbaar wordt geacht. Dat Gloudemans het planologisch nadeel van het nieuwe bestemmingsplan op een hoger bedrag heeft gewaardeerd betekent dan ook niet dat de taxatie van de SAOZ onjuist is. Gloudemans heeft in zijn advies ook niet vermeld waarom het advies van de SAOZ op dit punt onjuist is. [appellant] heeft dat in zijn zienswijze wel gesteld maar niet gemotiveerd.

De conclusie is dat het college ook voor de taxatie mocht afgaan op het advies van de SAOZ van 11 mei 2022.

20.4.  Het betoog slaagt niet.

De opdracht van de rechtbank

21.     Het betoog van [appellant] op de zitting, dat het college met het nieuwe besluit niet heeft voldaan aan de opdracht van de rechtbank, slaagt evenmin. De rechtbank heeft geoordeeld dat het besluit van het college van 9 september 2019 niet deugdelijk was gemotiveerd. De rechtbank heeft het college daarom in de uitspraak van 11 november 2021 opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van die uitspraak en de tussenuitspraak van 7 juni 2021. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het college de hoogte van de planschade van [appellant] en de aan hem  toegekende tegemoetkoming in planschade in het besluit van 24 mei 2022, met de daaraan ten grondslag gelegde adviezen, deugdelijk heeft gemotiveerd. Met dat besluit heeft het college dan ook voldaan aan de opdracht van de rechtbank.

Slotsom besluit van 24 mei 2022

22.     Het van rechtswege ontstane beroep van [appellant] tegen het besluit van 24 mei 2022 is ongegrond. Dat betekent dat het college aan [appellant] een bedrag van 12.500 euro aan planschade moet betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 juli 2018.

Proceskosten

23.     Het college moet de bij [appellant] in hoger beroep opgekomen proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de uitspraak van de rechtbank;

II.       verklaart het van rechtswege ontstane beroep ongegrond;

III.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Neder-Betuwe tot vergoeding van bij [appellant] opgekomen proceskosten in verband met de behandeling van het hoger beroep tot een bedrag van € 3.347,00, waarvan € 1.518,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IV.      bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Neder-Betuwe een griffierecht van € 541,00 wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en G.O. van Veldhuizen, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Oranje, griffier.

w.g. Daalder
voorzitter

w.g. Oranje
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 december 2022

507