Uitspraak 202103347/1/A2


Volledige tekst

202103347/1/A2.
Datum uitspraak: 28 december 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[appellant], gevestigd te Lithoijen, gemeente Oss,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost­-Brabant van 16 april 2021 in zaak nr. 20/2541 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Oss

Procesverloop

Bij besluit van 5 december 2019 heeft het college een aanvraag van [persoon] om tegemoetkoming in planschade buiten behandeling gesteld.

Bij besluit van 8 september 2020 heeft het college het door [persoon] daartegen ingestelde bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 5 december 2019 herroepen en de aanvraag alsnog in behandeling genomen.

Bij uitspraak van 16 april 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[persoon] heeft eveneens een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.

Overwegingen

1.       In deze procedure is in geschil of de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 8 september 2020 ingestelde beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

2.       Het op deze zaak betrekking hebbend wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

achtergrond

3.       [appellant] is een broer van [persoon]. [appellant] is bewoner van de woning op het perceel aan de [locatie 1] te Lithoijen. [persoon] is bewoner van de woning op het perceel aan de [locatie 2] te Lithoijen en exploitant van een galerie en beeldentuin op dat perceel. [appellant] en [persoon] zijn, samen met hun broers en zusters, ieder voor een zesde deel erfgenaam van hun moeder, die op 25 februari 2012 is overleden. Tot de onverdeelde boedel behoort de woning op het perceel aan de [locatie 2] te Lithoijen. De afwikkeling van de nalatenschap is voorwerp van diverse rechterlijke procedures.

aanvraag

4.       [persoon] heeft bij aanvraagformulier van 4 september 2019, bij de gemeente binnengekomen op 9 september 2019, verzocht om een tegemoetkoming in planschade. In het aanvraagformulier heeft hij gesteld dat hij als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan Buitengebied Lith 2013 (hierna: het nieuwe bestemmingsplan) planschade in de vorm van vermindering van de waarde van een onroerende zaak en verlies op investeringen heeft geleden. Op grond van het nieuwe bestemmingsplan is het toegestaan om op het perceel aan de [locatie 1] te Lithoijen acht chalets voor de verhuur op te richten.

5.       [appellant] heeft met de gemeente een overeenkomst als bedoeld in artikel 6.4a van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) gesloten, waarbij hij zich heeft verbonden eventuele door het college toe te kennen tegemoetkomingen in planschade als gevolg van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan voor zijn rekening te nemen.

besluitvorming van het college

6.       Aan het besluit van 5 december 2019 is ten grondslag gelegd dat de onroerende zaak aan de [locatie 2] te Lithoijen deel uitmaakt van een onverdeelde boedel, dat [persoon] samen met zijn broers en zusters eigenaar van deze onroerende zaak is en dat hij daarom op grond van artikel 3:166, gelezen in verbinding met artikel 3:170, van het Burgerlijk Wetboek niet zelfstandig bevoegd is om een aanvraag om tegemoetkoming in planschade in te dienen, maar dit alleen samen met of met schriftelijke toestemming van de mede-eigenaren kan doen. Omdat [persoon] niet binnen de daartoe gestelde termijn een volmacht heeft overgelegd, is de aanvraag niet in behandeling genomen.

7.       Naar aanleiding van het door [persoon] tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het college advies gevraagd aan de vaste commissie van advies voor de bezwaarschriften (hierna: de commissie). In het advies van de commissie van 10 augustus 2020 is onder meer het volgende vermeld.

[persoon] heeft een aanvraag om tegemoetkoming in planschade ingediend ten behoeve van zichzelf en niet ten behoeve van de gemeenschap (boedel). Hij heeft verzocht om tegemoetkoming in planschade in zijn hoedanigheid van (gepretendeerd) eigenaar en daarbij te kennen gegeven dat hij de andere erfgenamen niet erkent. Bij gebreke van enig bewijs van eigendom wordt er echter van uitgegaan dat hij in zijn hoedanigheid van erfgenaam slechts voor een zesde deel eigenaar is.

Het college wordt niet gevolgd in het standpunt dat het vorderingsrecht tot planschade in de gemeenschap valt, dat dit meebrengt dat alle erfgenamen samen een vorderingsrecht hebben en dat [persoon] daarom slechts ten behoeve van de gemeenschap een aanvraag om tegemoetkoming in planschade kan indienen en niet voor zijn deel alleen. Het college heeft geen onderbouwing met planschaderechtspraak voor dit standpunt gegeven. Het gaat hier niet om het beheer van de boedel en niet om een vordering ten behoeve van de gemeenschap, maar om een tegemoetkoming in de planschade, die [persoon] als mede-eigenaar stelt te lijden. De artikelen uit het Burgerlijk Wetboek zijn daarom niet bepalend.

[persoon] is in zijn hoedanigheid van mede-eigenaar belanghebbende bij zijn aanvraag om tegemoetkoming in planschade. Hij kan voor zijn deel in de eigendom een tegemoetkoming in planschade vanwege vermindering van de waarde van de onroerende zaak aan de [locatie 2] te Lithoijen vragen. Het college heeft [persoon] ten onrechte verplicht een volmacht van de overige eigenaren over te leggen en, nadat [persoon] dat niet tijdig had gedaan, de aanvraag ten onrechte niet in behandeling genomen.

Daar komt nog bij dat [persoon] in zijn aanvraag heeft aangevoerd en toegelicht dat het, naast vermindering van de waarde van de onroerende zaak, ook om inkomensderving van zijn bedrijf gaat. Deze schade valt niet in de boedel. Het college heeft verzuimd om hierover een beslissing te nemen.

8.       Het college heeft het advies van de commissie van 10 augustus 2020 aan het besluit van 8 september 2020 ten grondslag gelegd.

aangevallen uitspraak

9.       Naar aanleiding van het door [appellant] tegen het besluit van 8 september 2020 ingestelde beroep heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen.

[appellant] heeft in beroep, naast een aantal gronden van procedurele aard, gronden aangevoerd die er in essentie op neerkomen dat [persoon] ten onrechte als belanghebbende is aangemerkt en de aanvraag om tegemoetkoming in planschade ten onrechte in behandeling is genomen.

Op grond van artikel 8.1 van de Awb kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter. Dit betekent dat de rechtbank een beroep alleen mag behandelen als dit afkomstig is van een belanghebbende. [appellant] is geen belanghebbende.

Op grond van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb is een belanghebbende iemand van wie het belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. [appellant] zou, vanwege de met de gemeente gesloten planschadeovereenkomst, belanghebbende kunnen zijn op het moment dat het college een besluit zou nemen over de aanvraag. Dit vloeit voort uit artikel 6.4a, tweede lid, van de Wro. Met het besluit van 8 september 2020, waarbij [persoon] als belanghebbende is aangemerkt en de aanvraag in behandeling is genomen, is nog geen besluit over de aanvraag genomen. Het belang van [appellant] is daarom niet rechtstreeks bij het besluit van 8 september 2020 betrokken. Dat is pas het geval als de aanvraag is beoordeeld en hierover een besluit is genomen.

De rechtbank deelt niet de opvatting van [appellant] dat als zij het beroep niet-ontvankelijk zou verklaren, hij niet meer ter discussie zal kunnen stellen dat [persoon] geen belanghebbende is bij een aanvraag om tegemoetkoming in planschade. Door het beroep niet-ontvankelijk te verklaren, zal de rechtbank hierover geen oordeel geven. Als door een besluit op de aanvraag voor [appellant] een betalingsverplichting aan het college zou ontstaan, kan hij de stelling dat [persoon] geen belanghebbende is ten volle aan de orde stellen bij de aanwending van rechtsmiddelen tegen dat besluit, aldus de rechtbank.

beoordeling van het hoger beroep

10.     [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zijn belang rechtstreeks is betrokken bij de beslissing om de aanvraag in behandeling te nemen. Die beslissing heeft immers tot gevolg dat een inhoudelijke beoordeling van de aanvraag kan plaatsvinden. Daaraan zou het college niet toekomen als de beslissing om de aanvraag niet in behandeling te nemen in stand zou zijn gebleven. De beslissing om de aanvraag in behandeling te nemen heeft formele rechtskracht en is uitgangspunt voor de verdere inhoudelijke beoordeling van de aanvraag om tegemoetkoming in planschade. Volgens de rechtbank kan [appellant] deze beslissing bij de inhoudelijke beoordeling aan de orde stellen als aan [persoon] een tegemoetkoming in planschade wordt toegekend. Het doortrekken van deze redenering heeft vreemde gevolgen. Indien de aanvraag wordt afgewezen, [persoon] daartegen bezwaar maakt en bij besluit op bezwaar een tegemoetkoming in planschade wordt toegekend, heeft [appellant] in de bezwaarfase geen mogelijkheid gehad om de beslissing om de aanvraag in behandeling te nemen aan de orde te stellen, omdat de aanvraag in eerste instantie is afgewezen. Dat zou een vreemde zaak zijn en leiden tot merkwaardige situaties in de daarop volgende juridische procedure. Dit kan eenvoudig niet door de wetgever zijn bedoeld. Bovendien brengt artikel 6.4a, tweede lid, van de Wro met zich dat de in die bepaling bedoelde belanghebbende kan opkomen tegen elk besluit op een aanvraag om tegemoetkoming in planschade, dus ook tegen een besluit om een aanvraag niet in behandeling te nemen. Indien een aanvraag niet in behandeling wordt genomen, komt het bestuursorgaan of de rechter immers niet meer toe aan de inhoudelijke beoordeling en is er dus geen verplichting voor die belanghebbende om via de anterieure overeenkomst alsnog de planschade te vergoeden.

10.1.  Voor zover in de beslissing van 8 september 2020 is bepaald dat het besluit van 5 december 2019 wordt herroepen en de aanvraag van 9 september 2019 alsnog in behandeling wordt genomen, is deze beslissing gericht op rechtsgevolg en dus een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.

10.2.  Uit de tekst en geschiedenis van de totstandkoming van artikel 6.4a, tweede lid, van de Wro valt niet af te leiden dat de verzoeker die een overeenkomst als bedoeld in het eerste lid heeft gesloten, slechts belanghebbende in de zin van deze bepaling is bij een besluit tot toekenning van een tegemoetkoming in planschade. Dat het college niet heeft besloten tot het toekennen van een tegemoetkoming in planschade, maar slechts heeft bepaald dat het besluit van 5 december 2019 wordt herroepen en de aanvraag van 9 september 2019 alsnog in behandeling wordt genomen, betekent dus niet dat [appellant] geen belanghebbende bij het besluit van 8 september 2020 is. De rechtbank heeft het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.

Het betoog slaagt.

11.     Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd.

beoordeling van het beroep

12.     Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, met toepassing van artikel 8:116 van de Awb, de gronden van het door [appellant] tegen het besluit van 8 september 2020 ingestelde beroep beoordelen. Deze gronden zijn bij brief van 9 november 2020 aangevoerd.

13.     [appellant] betoogt dat hij door het college ten onrechte niet in kennis is gesteld van de aanvraag van [persoon]. Dat het college, bij besluit van 5 december 2019, de aanvraag in eerste instantie niet in behandeling had genomen, neemt niet weg dat het college op grond van de planschadevergoedingsovereenkomst gehouden was om hem van de aanvraag op de hoogte te stellen, aldus [appellant].

13.1.  Indien [appellant] ten onrechte niet meteen in kennis is gesteld van de aanvraag, kan dat niet leiden tot het oordeel dat het college, bij besluit van 8 september 2020, ten onrechte het besluit van 5 december 2019 heeft herroepen en de aanvraag van 9 september 2019 alsnog in behandeling heeft genomen.

Het betoog slaagt niet.

14.     [appellant] betoogt voorts dat het college ten onrechte heeft geweigerd hem een kopie van het besluit van 8 september 2020 te geven. Hierdoor is hij belemmerd bij het indienen van een beroepschrift.

14.1.  Bij brief van 8 september 2020 heeft het college [appellant] op de hoogte gesteld van de inhoud en gevolgen van het besluit van 8 september 2020. Bij brief van 10 september 2020 heeft de gemachtigde van [appellant] (hierna: de gemachtigde) het college verzocht om dat besluit per ommegaande aan hem toe te zenden. Bij brief van 28 september 2020 heeft het college de op de zaak betrekking hebbende stukken, waaronder het besluit van 8 september 2020, aan de rechtbank doen toekomen. Bij brief van 4 november 2020 heeft de rechtbank een kopie van die stukken aan de gemachtigde doorgezonden. Bij brief van 9 november 2020 heeft de gemachtigde de ontvangst bevestigd. In die brief heeft hij verder gesteld dat hij hierdoor voor het eerst kennis heeft kunnen nemen van de motivering van het bestreden besluit en dat de gemeente Oss hem mondeling heeft medegedeeld dat zij niet eigener beweging wil ingaan op zijn verzoek om het bestreden besluit aan hem toe te zenden.

14.2.  Indien het college, bij brief van 8 september 2020 of naar aanleiding van de brief van de gemachtigde van 10 september 2020, ten onrechte niet een kopie van het besluit van 8 september 2020 aan [appellant] heeft verzonden, kan dat niet afdoen aan de rechtmatigheid van dat besluit. Verder is niet gebleken dat [appellant] in zijn belangen is geschaad door de handelwijze van het college.

Het betoog slaagt niet.

15.     [appellant] betoogt verder dat [persoon] geen belanghebbende bij een tegemoetkoming in planschade is en dat het college het verzoek van 9 september 2019 ten onrechte in behandeling heeft genomen. Hij voert daartoe het volgende aan.

Uit het besluit van 8 september 2020 blijkt dat het college zich ten onrechte op het standpunt stelt dat [persoon] alleen voor zichzelf een aanvraag om tegemoetkoming in planschade kan indienen. [persoon] is geen eigenaar van de onroerende zaak, ook niet voor een zesde deel, maar erfgenaam van het totaal aan bezittingen en schulden in de boedel van de erflater. [persoon] had uitsluitend de beschikking over de onroerende zaak als betwist onderdeel van de boedel en niet op basis van een huurovereenkomst en zeker niet op basis van een eigendomsrecht. Op grond van de rechtspraak van de Afdeling kan een niet-eigenaar geen aanvraag om tegemoetkoming in planschade indienen. Verder kan een niet-eigenaar niet op grond van zijn status van erfgenaam zelfstandig een aanvraag om tegemoetkoming in planschade indienen. Hij heeft een vorderingsrecht op de boedel, maar voor het uitvoeren van rechtshandelingen die op de boedel betrekking hebben, is een gezamenlijke actie van de erfgenamen of van de executeur-testamentair namens de boedel nodig.

Uit niets blijkt dat [persoon] een beroep doet op inkomensschade. Het aanvraagformulier en de bijbehorende toelichting geven hier geen aanleiding toe. Voor het geval [persoon] een beroep doet op inkomensschade, komt het verzoek nog steeds niet voor behandeling in aanmerking, omdat er geen huurovereenkomst is, op basis waarvan de huurder zelfstandig een aanvraag om tegemoetkoming in inkomensschade zou kunnen indienen.

15.1.  Indien een verzoeker gemotiveerd stelt dat hij zelf schade als bedoeld in artikel 6.1, eerste lid, van de Wro lijdt of zal lijden en dat hij zelf aanspraak maakt op tegemoetkoming hierin, is die stelling in beginsel voldoende voor het oordeel dat die verzoeker belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Awb is. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden om hiervan in dit geval af te wijken.

Of [persoon] zich terecht op het standpunt stelt dat hij zelf als gevolg van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, is in dit stadium van de procedure nog niet van belang, maar wordt betrokken bij de inhoudelijke beoordeling van de aanvraag.

Het betoog slaagt niet.

16.     [appellant] betoogt voorts dat hij door het college ten onrechte niet is betrokken bij de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van 8 september 2020. Op grond van de planschadevergoedingsovereenkomst had hij er recht op om zijn belangen bij de beslissing op bezwaar kenbaar te maken. Zelfs nadat de commissie tot het oordeel was gekomen dat aanleiding bestaat om het verzoek van [persoon] in behandeling te nemen, is hij niet alsnog gehoord, waardoor het college in strijd met de overeenkomst en het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld.

16.1.  In het advies van 10 augustus 2020 is vermeld dat de commissie in verband met het coronavirus voorlopig geen hoorzittingen houdt. Om toch zo snel mogelijk duidelijkheid te geven over het bezwaarschrift, heeft de commissie aan [persoon] en het college toestemming gevraagd om het bezwaarschrift schriftelijk, zonder hoorzitting, af te handelen. Beide partijen hebben hiermee ingestemd. De commissie heeft beide partijen in de gelegenheid gesteld om schriftelijk hun standpunten toe te lichten. Bij brief van 20 mei 2020 heeft [persoon] op het verweerschrift gereageerd, waarna het college, op 8 juni 2020, hierop heeft gereageerd.

16.2.  Uit de in het advies beschreven gang van zaken valt af te leiden dat aan [appellant] geen toestemming is gevraagd om het bezwaarschrift schriftelijk, zonder hoorzitting, af te handelen. Hij heeft die toestemming dus, anders dan [persoon], ten tijde van het nemen van het besluit van 8 september 2020 niet gegeven. Dat betekent dat het college jegens [appellant] in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb heeft gehandeld.

16.3.  De Afdeling ziet aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.

In bezwaar heeft [persoon] het college verzocht om het besluit van 5 december 2019 te herroepen en de aanvraag van 9 september 2019 alsnog in behandeling te nemen. In beroep heeft [appellant] zijn standpunt hierover alsnog naar voren kunnen brengen. Uit de bespreking van dat standpunt volgt dat daarin geen grond is te vinden voor het oordeel dat het besluit van 8 september 2020 ten onrechte is genomen. Dit betekent dat aannemelijk is dat [appellant] niet is benadeeld door de schending van de hoorplicht.

17.     Uit het voorgaande volgt dat de door [appellant] aangevoerde gronden tegen het besluit van 8 september 2020 niet tot gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van dat besluit kunnen leiden.

18.     Het beroep is ongegrond.

proceskosten

19.     Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer bij uitspraak van 4 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2660), wordt bij het passeren van een gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb in beginsel een proceskostenveroordeling uitgesproken en een vergoeding van het griffierecht gelast. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden om daarvan in dit geval af te zien. Daarom moet het college de proceskosten in beroep en hoger beroep vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-­Brabant van 16 april 2021 in zaak nr. 20/2541;

III.      verklaart het beroep ongegrond;

IV.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Oss tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.277,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V.       gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Oss aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 448,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, voorzitter, en mr. B.P.M. van Ravels en mr. A. ten Veen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.

w.g. Daalder
voorzitter

w.g. Hazen
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 december 2022

452

BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 1:2

1. Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Artikel 1:3

1. Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.

3. Onder aanvraag wordt verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.

Artikel 7:2

1. Voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, stelt het belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.

Artikel 7:3

Van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien:

a.       het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is,

b.       het bezwaar kennelijk ongegrond is,

c.       belanghebbende heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord,

d.       de belanghebbende niet binnen een door het bestuursorgaan gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord, of

e.       aan het bezwaar volledig tegemoet wordt gekomen en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad.

Artikel 8:1

1. Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.

Artikel 8:115

1. De hogerberoepsrechter wijst de zaak terug naar de rechtbank die deze in eerste aanleg heeft behandeld, indien:

a.       de rechtbank haar onbevoegdheid of de niet-ontvankelijkheid van het beroep heeft uitgesproken en de hogerberoepsrechter deze uitspraak vernietigt met bevoegdverklaring van de rechtbank, onderscheidenlijk ontvankelijkverklaring van het beroep.

Artikel 8:116

In de gevallen, bedoeld in artikel 8:115, eerste lid, onderdeel a, kan de hogerberoepsrechter de zaak zonder terugwijzing afdoen, indien deze naar zijn oordeel geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft.

Wet ruimtelijke ordening

Artikel 6.1

1. Burgemeester en wethouders kennen degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.

Artikel 6.4a

1. Voor zover schade die op grond van de artikelen 6.1 tot en met 6.3 voor tegemoetkoming in aanmerking zou komen, haar grondslag vindt in een besluit op een verzoek om ten behoeve van de verwezenlijking van een project bepalingen in een bestemmingsplan op te nemen of te wijzigen dan wel een omgevingsvergunning te verlenen voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, anders dan bedoeld in artikel 6.8 of 6.9, kunnen burgemeester en wethouders met de verzoeker overeenkomen dat die schade geheel of gedeeltelijk voor zijn rekening komt.

2. De verzoeker die een overeenkomst als bedoeld in het eerste lid heeft gesloten, is belanghebbende bij een besluit van burgemeester en wethouders op een aanvraag om tegemoetkoming op grond van artikel 6.1 terzake van de vaststelling van het bestemmingsplan dan wel de verlening van de omgevingsvergunning waarom hij heeft verzocht.