Uitspraak 202107939/1/V1


Volledige tekst

202107939/1/V1.
Datum uitspraak: 8 december 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 22 november 2021 in zaak nr. 21/87 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 8 juni 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: een mvv) te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 9 december 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 22 november 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A. Habib-Portier, advocaat te Oss, hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling en de staatssecretaris hebben ieder een nader stuk ingediend.

De vreemdeling heeft desgevraagd op het nader stuk van de staatssecretaris gereageerd.

Overwegingen

1.       De vreemdeling beoogt verblijf bij haar partner, referent. Zij heeft de aanvraag in deze procedure ingediend in het kader van nareis.

Bij besluit van 28 januari 2022 heeft de staatssecretaris een aanvraag afgewezen om de vreemdeling in het kader van artikel 8 EVRM een mvv te verlenen voor verblijf bij referent. Bij besluit van 7 juli 2022 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de aanvraag ingewilligd.

De vreemdeling heeft desgevraagd medegedeeld dat zij haar hoger beroep handhaaft, omdat zij belang heeft bij een proceskostenveroordeling.

2.       Met de inwilliging van de mvv-aanvraag voor verblijf bij referent heeft de vreemdeling bereikt wat zij met haar hoger beroep beoogt. De vraag of de staatssecretaris moet worden veroordeeld tot vergoeding van de in beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten, geeft onvoldoende aanleiding om tot een inhoudelijke beoordeling van de zaak over te gaan (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 1 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1565, onder 2). Het hoger beroep is daarom niet-ontvankelijk.

3.       Niettemin moet worden bezien of de staatssecretaris krachtens artikel 8:75 van de Awb tot vergoeding van de proceskosten moet worden veroordeeld. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 1 juni 2022, onder 3, kan daarvoor aanleiding bestaan als hij aan de vreemdeling is tegemoetgekomen of als het procesbelang anderszins door zijn toedoen is vervallen. Hiervan is in dit geval geen sprake, omdat de staatssecretaris de mvv heeft verleend op een aanvraag van referent in een andere procedure. Daarom bestaat geen aanleiding om de staatssecretaris tot vergoeding van de proceskosten te veroordelen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.

w.g. Verheij
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
griffier

488-1028