Uitspraak 202101983/1/V1


Volledige tekst

202101983/1/V1.
Datum uitspraak: 1 juni 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 19 maart 2021 in zaak nr. NL21.315 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 7 januari 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 19 maart 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F.W. Verbaas, advocaat te Alkmaar, hoger beroep ingesteld.

Bij besluit van 4 februari 2022 heeft de staatssecretaris de aanvraag alsnog ingewilligd.

De vreemdeling heeft daarop gereageerd.

Overwegingen

1.       De staatssecretaris heeft de aanvraag van de vreemdeling alsnog ingewilligd, omdat de wettelijke beslistermijn was verstreken en het vanwege de veranderlijke en onzekere situatie in Afghanistan, die voor de staatssecretaris aanleiding is geweest een besluit- en vertrekmoratorium in te stellen, niet mogelijk was om te concluderen dat bij terugkeer naar Afghanistan geen sprake zal zijn van ernstige schade. De vreemdeling heeft per brief van 7 februari 2022 meegedeeld dat hij zijn hoger beroep handhaaft, omdat hij nog belang heeft bij een uitspraak over de in hoger beroep gemaakte proceskosten.

2.       Met de verlening van de gevraagde verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft de vreemdeling bereikt wat hij met zijn hoger beroep heeft beoogd. De vraag of de staatssecretaris moet worden veroordeeld tot vergoeding van de in hoger beroep gemaakte proceskosten, geeft onvoldoende aanleiding om tot een inhoudelijke beoordeling van de zaak over te gaan (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 5 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1855, onder 1.4). Het hoger beroep is daarom niet-ontvankelijk.

3.       Niettemin moet worden bezien of de staatssecretaris met toepassing van artikel 8:75 van de Awb tot vergoeding van de proceskosten moet worden veroordeeld. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 5 augustus 2020 kan daarvoor aanleiding bestaan als hij aan de vreemdeling tegemoetgekomen is of als het procesbelang anderszins door zijn toedoen is vervallen. Hiervan is in dit geval geen sprake, omdat de inwilliging van de aanvraag van de vreemdeling een gevolg is van gewijzigde omstandigheden die zich ten tijde van het besluit van 7 januari 2021 niet voordeden. Daarom bestaat geen aanleiding om de staatssecretaris tot vergoeding van de proceskosten te veroordelen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.

Aldus vastgesteld door mr. M. Soffers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.

w.g. Soffers
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Beerse
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2022

382-999