Uitspraak 202100488/1/A3


Volledige tekst

202100488/1/A3.
Datum uitspraak: 26 oktober 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], gevestigd te Maassluis,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 december 2020 in zaak nr. 20/846 in het geding tussen:

[appellant]

en

de burgemeester van Maassluis.

Procesverloop

Bij besluit van 1 oktober 2019 heeft de burgemeester op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet gelast het pand op het adres [locatie] te Maassluis te sluiten voor de duur van drie maanden.

Bij besluit van 6 januari 2020 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 9 december 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak behandeld op de zitting van 10 november 2021, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. D. Pieterse, advocaat te Den Haag, [bedrijfsleider] en [eigenaar], en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. P.H. Harent en J.M. van Schaik, zijn verschenen.

Op verzoek van de Afdeling heeft de burgemeester vertrouwelijke stukken overgelegd. Ten aanzien van deze stukken heeft de burgemeester met verwijzing naar artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) medegedeeld dat uitsluitend de Afdeling hiervan kennis zal mogen nemen.

Bij uitspraak van 25 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:604, heeft de Afdeling in een andere samenstelling geoordeeld dat het verzoek tot beperkte kennisneming gedeeltelijk gerechtvaardigd is.

[appellant] heeft de Afdeling de toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, niet verleend.

[appellant] en de burgemeester hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft het onderzoek gesloten en met toestemming van partijen besloten zonder nadere zitting uitspraak te doen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] is een eetcafé dat werd geëxploiteerd in het pand op het adres [locatie] te Maassluis. De politie heeft [appellant] op 13 september 2019 met spoed gesloten na een doorzoeking die had plaatsgevonden naar aanleiding van anonieme meldingen van drugshandel en politieobservaties ter plaatse. Over de doorzoeking is een bestuurlijke rapportage opgemaakt met de volgende informatie. Een politieagent trof in een afgeschermde rokersruimte in het café drie personen aan. Nadat de politieagent riep: "Politie, politie, laat je handen zien", draaide een man die in een deuropening stond voor een binnentuin zijn rug naar hem toe en maakte een gooiende beweging naar een plek waar de politie later een zakje met vijftien ponypacks vond. Bij fouillering van de man werden één ponypack en een aanzienlijk geldbedrag in kleine coupures en bij een andere bezoeker werden één ponypack en een behoorlijk geldbedrag in kleine coupures aangetroffen. Uit processen-verbaal onderzoek verdovende middelen volgt dat het ging om vijftien ponypacks met 6,6 gram cocaïne crack en één ponypack met 1 gram cocaïne crack. Cocaïne is een harddrug en staat op lijst I, behorend bij de Opiumwet.

De politie heeft de burgemeester verzocht om een bestuurlijke maatregel te treffen. De burgemeester heeft bij besluit van 1 oktober 2019 op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet gelast [appellant] te sluiten voor de duur van drie maanden.

Hoger beroep

Heeft de burgemeester de bestuurlijke rapportage in zijn besluitvorming mogen betrekken?

2.       [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de burgemeester niet bevoegd was tot sluiting vanwege een gebrek aan rechtmatig verkregen bewijs. De burgemeester mocht niet uitgaan van de juistheid van de bestuurlijke rapportage. Ook in het bestuursrechtelijk kader is het bewijs op een onrechtmatige wijze verkregen die zozeer indruist tegen wat van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat dit bewijs ontoelaatbaar moet worden geacht. Onder verwijzing naar arresten van de Hoge Raad stelt [appellant] zich op het standpunt dat een politieoptreden alleen dan is toegestaan als er voldoende concrete en specifieke informatie is over strafbare feiten, wat hier niet het geval is. Het bewijs waar de burgemeester zich op beroept, waar alle informatie over ontbreekt, moet beoordeeld kunnen worden. Volgens [appellant] bestaan de anonieme meldingen waar de politie en de burgemeester zich op baseren niet.

2.1.    De bestuurlijke rapportage is niet op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 16 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:113, betekent het feit dat de bestuurlijke rapportage die aan de besluitvorming ten grondslag is gelegd niet op ambtseed of ambtsbelofte is opgemaakt niet dat hieraan geen betekenis toekomt. In de bestuurlijke rapportage is vermeld dat deze naar waarheid is opgemaakt en staat de handtekening van een inspecteur en operationeel specialist bij de politie.

2.2.    De bestuurlijke rapportage bevat enige informatie over het politieonderzoek. Het onderzoek is gestart naar aanleiding van meerdere meldingen en informatie over het feit dat er in drugs gedeald zou worden in en tijdens de exploitatie. Toen volgden een aantal waarnemingen ter plaatse en daarna de doorzoeking van het pand op 13 september 2019. De rechtbank heeft niet onderkend dat de burgemeester aanleiding had moeten zien om nader onderzoek te doen naar de informatie uit de bestuurlijke rapportage. [appellant] heeft namelijk in bezwaar de meldingen en het bestaan ervan betwist, omdat in het geheel niet is weergegeven wat in de anonieme meldingen naar voren is gebracht en relevante data niet zijn genoemd in de bestuurlijke rapportage. De bestuurlijke rapportage bevat die informatie inderdaad niet. De burgemeester mocht in reactie op deze grond van [appellant] niet volstaan met het standpunt dat hij van de informatie in de bestuurlijke rapportage mocht uitgaan. Omdat de burgemeester heeft nagelaten nader onderzoek te doen, is het besluit van 6 januari 2020 op dit punt in strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Awb onzorgvuldig voorbereid en berust het niet op een deugdelijke motivering.

Het betoog slaagt.

2.3.    De Afdeling heeft het voor het onderzoek in het kader van deze hogerberoepsgrond van belang geacht de beschikking te krijgen over de anonieme meldingen, verstrekkingen van het Team Criminele Inlichtingen en informatie over bij [appellant] gedane observaties. De burgemeester heeft vervolgens de stukken overgelegd waarover de geheimhoudingskamer van de Afdeling daarna heeft geoordeeld dat beperkte kennisneming daarvan gerechtvaardigd is. [appellant] heeft de Afdeling geen toestemming verleend om kennis te nemen van deze geheime stukken. De Afdeling in de samenstelling die nu uitspraak doet heeft dus geen kennis kunnen nemen van deze stukken. Daarmee ontneemt [appellant] de mogelijkheid voor de bestuursrechter om verdergaand onderzoek te doen naar de meldingen en informatie die voor het politieonderzoek van belang zijn geweest. De gevolgen van deze keuze komen voor rekening van [appellant]. Gelet hierop en het feit dat de meldingen en informatie over het feit dat er in drugs gedeald zou worden in en tijdens de exploitatie worden bevestigd door wat is aangetroffen tijdens de doorzoeking op 13 september 2019, moet het ervoor worden gehouden dat de burgemeester van de juistheid van de bestuurlijke rapportage mocht uitgaan.

2.4.    Voor zover in dit geval sprake zou zijn van bewijs dat in strafrechtelijke zin onrechtmatig is verkregen, betekent dit niet dat het gebruik van dat bewijs in een bestuursrechtelijke procedure niet zou zijn toegestaan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 4 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1758), bestaat geen rechtsregel die ieder gebruik verbiedt van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijs. In het bestuursrechtelijke geding is zodanig bewijs slechts dan niet toegestaan, indien het is verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Het is niet gebleken dat dit hier het geval is. Het bewijs, de bestuurlijke rapportage, is naar waarheid opgemaakt op basis van op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal, politiemutaties, anonieme meldingen, de doorzoeking en openbare bronnen door een inspecteur en operationeel specialist bij de politie. Zoals de rechtbank heeft overwogen worden de anonieme meldingen dat er drugshandel heeft plaatsgevonden bevestigd door het feit dat tijdens de doorzoeking bij twee bezoekers ponypacks en een aanzienlijk en behoorlijk geldbedrag in kleine coupures zijn aangetroffen. Verder heeft de inspecteur en operationeel specialist bij de politie op de zitting bij de rechtbank toegelicht dat de anonieme meldingen niet van één maar meer personen afkomstig zijn en de politie tijdens observaties bekende drugsgebruikers het pand heeft zien ingaan. Ook hier geldt net als eerder overwogen dat [appellant] geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om de Afdeling de achterliggende informatie te laten beoordelen en dat dit voor zijn rekening komt.

Gelet op het bovenstaande kan de doorzoeking van [appellant], met de bestuurlijke rapportage als resultaat, niet worden aangemerkt als een wijze van bewijsverkrijging die zozeer indruist tegen wat van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat het gebruik van het bewijs onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht.

2.5.    Het betoog slaagt niet.

De bevoegdheid tot sluiting

3.       [appellant] betoogt dat de bevoegdheid tot sluiting ontbreekt, omdat er geen verband is tussen de bezoekers bij wie drugs zijn aangetroffen en [appellant]. Geen van de elementen die volgens de Afdelingsrechtspraak van belang zijn voor dit verband, doet zich hier voor. [appellant] heeft daarentegen aannemelijk gemaakt dat dit verband niet bestaat, aangezien door de politie geen drugshandel is waargenomen. Uit de bestuurlijke rapportage is verder niets gebleken van enig vermoeden dat [appellant] of een bezoeker een strafbaar feit zou hebben gepleegd of van een verdenking van overtreding van de Opiumwet, gericht tegen [appellant]. Er lijkt volgens [appellant] veel eerder sprake van een opsporingsonderzoek naar de bezoeker bij wie de vijftien ponypacks zijn aangetroffen. Dat de verdenking van deze bezoeker leidt tot sluiting van [appellant] en het handhavingstekort voor de drugsproblematiek wordt afgewenteld op [appellant] is in strijd met het doel en de strekking van artikel 13b van de Opiumwet. De burgemeester heeft niet in zijn besluitvorming betrokken dat het politieoptreden in het eetcafé niet voldeed aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit aangezien de verdachte ook buiten het eetcafé aangehouden had kunnen worden, aldus [appellant].

3.1.    Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.

3.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 25 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2799, is artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet naar zijn tekst niet van toepassing bij de enkele aanwezigheid van drugs in een pand. Gezien de woorden "daartoe aanwezig" moeten de drugs immers met een bepaalde bestemming aanwezig zijn, dat wil zeggen voor verkoop, aflevering of verstrekking. Als uitgangspunt kan evenwel worden aanvaard dat bij aanwezigheid van een hoeveelheid drugs die het door het openbaar ministerie gehanteerde criterium voor eigen gebruik van harddrugs van 0,5 gram overstijgt, de aangetroffen hoeveelheid drugs in beginsel bestemd, dan wel mede bestemd, wordt geacht voor de verkoop, aflevering of verstrekking. Het is dan aan de rechthebbende op het pand om aannemelijk te maken dat de aangetroffen hoeveelheid drugs niet voor verkoop, verstrekking of aflevering aanwezig was. Indien het tegendeel niet aannemelijk wordt gemaakt, is de burgemeester ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet bevoegd om ten aanzien van het pand een last onder bestuursdwang op te leggen.

3.3.    Niet in geschil is dat in [appellant] vijftien ponypacks met 6,6 gram cocaïne crack en één ponypack met 1 gram cocaïne crack zijn aangetroffen. Dit overstijgt de onder 7 genoemde 0,5 gram ruim zodat de drugs worden geacht te zijn bestemd voor drugshandel. Dit betekent dat de burgemeester in beginsel bevoegd is om artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet toe te passen. [appellant] betoogt dat het verband tussen de aangetroffen persoon en het pand ontbreekt. Zoals overwogen in de uitspraak van de Afdeling van 6 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3339, ontbreekt de bevoegdheid indien de betrokkene aannemelijk heeft gemaakt dat geen verband bestaat tussen de handelshoeveelheid harddrugs en het pand. Zoals overwogen in de uitspraken van de Afdeling van 5 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:363, en 3 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1333, geldt als uitgangspunt dat als in een pand een handelshoeveelheid drugs wordt aangetroffen, aangenomen mag worden dat een pand een rol vervult binnen de keten van drugshandel hetgeen op zichzelf al een belang bij sluiting oplevert, ook als ter plaatse geen overlast of feitelijke drugshandel is geconstateerd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het verband tussen het pand en de drugs ontbreekt. Daarom bestaat hierin geen aanleiding voor het oordeel dat de besluitvorming van de burgemeester onzorgvuldig is. Allereerst gaat het niet alleen om het verband tussen de personen bij wie drugs zijn aangetroffen en het pand, maar in de eerste plaats om het verband tussen de drugs zelf en het pand. Alleen een verklaring van een bezoeker over de bestemming van de drugs voor hem en zijn vrienden is onvoldoende om geen verband aanwezig te achten. Daarbij wordt in overweging genomen dat de bezoeker persoonlijk baat heeft bij een dergelijke verklaring en niet is gebleken van een ander aanknopingspunt om ervan uit te gaan dat de drugs voor hem en zijn vrienden waren en niet voor handel.

Hier doet zich verder geen situatie voor waarbij de bevoegdheid tot sluiting wordt aangewend omdat één willekeurige bezoeker in het café is aangetroffen met drugs bij zich. Anders dan [appellant] betoogt, doen zich hier meer factoren voor. Naast het feit dat een handelshoeveelheid drugs is aangetroffen die de gebruikershoeveelheid ruim overschrijdt, zijn er meerdere meldingen gedaan en is er informatie over het feit dat er in drugs gedeald zou worden in en tijdens de exploitatie en heeft in het café een aantal waarnemingen plaatsgevonden. Dat op de momenten van de observaties geen strafbare feiten zijn geconstateerd, voor zover dat het geval is, betekent niet dat [appellant] niet bekend staat als drugspand. De burgemeester heeft in zijn beoordeling mogen betrekken dat de politie [appellant] heeft doorzocht naar aanleiding van anonieme meldingen dat daar drugshandel plaatsvond. De burgemeester heeft daaruit mogen concluderen dat [appellant] bekendstaat als een drugspand, waaraan een einde moet worden gemaakt (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 27 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:160). Dat de bezoekers de harddrugs bij zich droegen, betekent niet dat er geen verband bestond tussen de drugs en [appellant]. Uit de bestuurlijke rapportage, meldingen en informatie van de politie blijkt dat in [appellant] drugshandel plaatsvond en drugsgebruikers [appellant] bezochten (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 2 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2115).

Gelet op het bovenstaande is niet aannemelijk gemaakt dat geen verband bestaat tussen de aangetroffen drugs en [appellant].

3.4.    Het betoog slaagt niet.

Evenredigheid van de sluiting

4.       Verder betoogt [appellant] dat gelet op de hiervoor weergegeven hogerberoepsgronden de besluitvorming onvoldoende is gemotiveerd ten aanzien van de vraag of sluiten overeenkomstig de beleidsregel onevenredig is in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. De geldbedragen in coupures zijn bij de bezoekers aangetroffen. Verder ontbreekt een motivering waarom het pand bekend stond als drugspand en sprake was van aantasting van het woon- en leefklimaat en heeft [appellant] imagoschade geleden. Ten slotte is door de burgemeester niet betrokken dat veel omzet is misgelopen vooral in verband met het evenement "de Furieade" in Maassluis, waarvan een groot aantal bezoekers werd verwacht.

4.1.    In de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285, heeft de Afdeling overwogen dat als de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, de bestuursrechter de uitkomst van de belangenafweging die ten grondslag ligt aan besluiten zal toetsen aan de norm die is neergelegd in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. De Afdeling zal de evenredigheid beoordelen met inachtneming van dit beoordelings- en toetsingskader en het meer specifieke toetsingskader voor sluitingen van woningen en panden op grond van artikel 13b van de Opiumwet, zoals weergegeven in de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2912, en in de daarop voortbordurende uitspraken van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1916 en ECLI:NL:RVS:2022:1910.Uit de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2022 volgt dat bij de beoordeling van de noodzaak van een sluiting de vraag aan de orde is of de burgemeester met een minder ingrijpend middel had kunnen en moeten volstaan, omdat het beoogde doel ook daarmee had kunnen worden bereikt. In de overzichtsuitspraak is de Afdeling ingegaan op de beoordeling van de noodzaak van een sluiting. In de eerder genoemde uitspraken van 6 juli 2022 is een aantal verduidelijkingen aangebracht. Aan de hand van de ernst en omvang van de overtreding moet worden beoordeeld of sluiting van een pand noodzakelijk is ter bescherming van het woon- en leefklimaat bij het pand en het herstel van de openbare orde. Voor de beoordeling van de ernst en omvang van de overtreding is van belang of de aangetroffen drugs feitelijk in of vanuit het pand werden verhandeld. Met een sluiting wordt de bekendheid van het pand als drugspand weggenomen en wordt de "loop" van drugsklanten naar het pand eruit gehaald. Daarmee wordt beoogd om het pand aan het drugscircuit te onttrekken. Dat drugs feitelijk in of vanuit het pand werden verhandeld, kan bijvoorbeeld blijken uit meldingen bij de politie over mogelijke handel vanuit het pand, verklaringen van buurtbewoners of het aantreffen van attributen die duiden op handel vanuit het pand zoals gripzakjes, ponypacks en/of een (grammen)weegschaal. Als er geen of weinig aanwijzingen zijn dat in of vanuit het pand drugs werden verhandeld, dan zal de burgemeester - als hij zich op het standpunt stelt dat van dergelijke handel wél sprake was - nader moeten onderbouwen waarom dat het geval was. Slaagt de burgemeester hierin niet of onvoldoende, dan zal er doorgaans een mindere mate van of geen overlast zijn in de omgeving van het pand en wordt de openbare orde in mindere mate of niet verstoord. In dit soort gevallen vindt de Afdeling dat een sluiting van meer dan zes maanden in beginsel onevenredig is. Als niet alleen aanwijzingen dat drugs in of vanuit het pand werden verhandeld afwezig zijn, maar ook andere omstandigheden ontbreken die volgens de overzichtsuitspraak bij de beoordeling van de noodzaak van de sluiting van belang zijn, zoals de omstandigheid dat het gaat om harddrugs, een recidivesituatie en de ligging van een pand in een voor drugscriminaliteit kwetsbare wijk, kan dit er toe leiden dat er geen noodzaak bestaat om het pand te sluiten, zo blijkt uit de uitspraken van 6 juli 2022.

4.2.    De burgemeester gaat op basis van de door hem gehanteerde Beleidsregel artikel 13b Opiumwet over tot sluiting van een lokaal op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet als daar een handelshoeveelheid drugs wordt aangetroffen. Volgens het beleid wordt een lokaal voor de duur van maximaal twaalf maanden gesloten indien sprake is van het verkopen, afleveren of verstrekken dan wel daartoe aanwezig zijn van harddrugs en sprake is van een eerste overtreding. De last tot sluiting is in overeenstemming met het hiervoor beschreven beleid van de burgemeester. De burgemeester heeft aanleiding gezien [appellant] niet voor de maximale twaalf maar voor drie maanden te sluiten.

4.3.    De burgemeester heeft de bekendheid van het pand als drugspand en de aantasting van het woon- een leefklimaat en daarmee de noodzaak van de sluiting voldoende gemotiveerd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de eerder genoemde uitspraak van 28 augustus 2019 geldt als uitgangspunt dat als in een pand een handelshoeveelheid drugs wordt aangetroffen, aangenomen mag worden dat dat pand een rol vervult binnen de keten van drugshandel. Dit levert op zichzelf al een belang op bij sluiting, ook als ter plaatse geen overlast of feitelijke drugshandel is geconstateerd. Met een sluiting wordt de bekendheid van een pand als drugspand weggenomen en wordt de ‘loop’ van drugsklanten naar het pand eruit gehaald, waarmee het pand aan het drugscircuit wordt onttrokken. Dat, zoals [appellant] stelt, geen drugsgerelateerde overlast en strafbare feiten zijn geconstateerd en er ook geen loop was, doet dus, zeker gezien de hoeveelheid harddrugs die in [appellant] is aangetroffen, geen afbreuk aan de noodzaak van de last. Daar komt bij dat de burgemeester in zijn besluitvorming heeft mogen betrekken dat de aangetroffen hoeveelheid harddrugs en de geldbedragen in coupures blijk geven van professionele handel in drugs en van een vorm van georganiseerde criminaliteit en dat de bekendheid als drugspand blijkt uit het feit dat meldingen over drugshandel zijn gedaan. Daarom is de Afdeling van oordeel dat de burgemeester zich redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat de sluiting noodzakelijk was.

4.4.    Als de burgemeester zich redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat sluiting van het pand noodzakelijk is, dient hij zich ervan te vergewissen dat de duur van de sluiting evenwichtig is, ook als de duur in overeenstemming is met de duur die volgt uit een beleidsregel. In de overzichtsuitspraak is overwogen dat bij de beoordeling van de evenwichtigheid verschillende omstandigheden van belang zijn, zoals de mate van verwijtbaarheid van de aangeschreven persoon. De nadelige gevolgen van de sluiting moeten worden afgewogen tegen de omstandigheden die ertoe hebben geleid dat de burgemeester een sluiting noodzakelijk mocht vinden. Een sluiting met veel nadelige gevolgen is niet per definitie onevenwichtig.

4.5.    De rechtbank heeft gelet op de gevonden hoeveelheid harddrugs, de anonieme meldingen en politieobservaties van handel en het feit dat de burgemeester er voor heeft gekozen om het pand voor drie maanden te sluiten en niet langer, terecht geoordeeld dat de burgemeester zich redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat de financiële gevolgen en mogelijke imagoschade de sluiting niet onevenwichtig maken. Wat [appellant] heeft aangevoerd over complicaties bij het houden van toezicht in het café op het bezit van drugs en dat de geldbedragen in coupures uitsluitend zijn aangetroffen bij de bezoekers, acht de Afdeling van onvoldoende gewicht voor een ander oordeel over de evenwichtigheid van de sluiting. Anders dan [appellant] betoogt, zijn de concrete financiële belangen voor zover aangevoerd ten slotte wel meegenomen in de besluitvorming van de burgemeester. In het besluit van 1 oktober 2019 heeft de burgemeester in algemene zin gesteld dat de mogelijke omzetderving op zichzelf geen bijzondere omstandigheid is om niet tot sluiting over te gaan, [appellant] onmiskenbaar een groot belang heeft bij voortduring van het gebruik van het pand en het inherent is aan artikel 13b van de Opiumwet dat er grote gevolgen zullen zijn voor gebruikers van een pand dat gesloten is. In het advies van de bezwaarschriftencommissie, dat de burgemeester integraal aan het besluit van 6 januari 2020 ten grondslag heeft gelegd, wordt concreter het omzetverlies en dan in het bijzonder tijdens de Furieade betrokken.

4.6.    Omdat de sluiting noodzakelijk en evenwichtig was, is de Afdeling van oordeel dat de nadelige gevolgen van de sluiting niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.

4.7.    De betogen slagen niet.

Misbruik van bevoegdheid en fairplay-beginsel

5.       Door de sluiting door te zetten terwijl de burgemeester wist dat er geen verband is tussen de bezoekers bij wie drugs zijn aangetroffen en [appellant] heeft de burgemeester volgens [appellant] misbruik gemaakt van zijn bevoegdheid en het fairplay-beginsel geschonden. De burgemeester heeft tijdens een eerder gesprek met [appellant] over een gestelde overtreding van de Drank- en Horecawet te kennen gegeven dat hij er alles aan zal doen om [appellant] te sluiten. [appellant] denkt dat het besluit tot sluiting al was genomen en pas later is geprobeerd om de daarvoor benodigde feiten bijeen te krijgen.

5.1.    In dit hoger beroep is de sluiting vanwege een overtreding van artikel 13b van de Opiumwet aan de orde. Behoudens het geval dat sprake is van een wijze van bewijsverkrijging, die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat het gebruik van het bewijs onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht, waarvan gelet op wat is overwogen onder 3 geen sprake is, ligt de vraag of een opsporingsonderzoek gericht was op een café of op een bezoeker daarvan en of het politieoptreden tijdens de doorzoeking proportioneel en subsidiair is geweest, hier niet ter beantwoording voor. Het gaat erom dat tijdens de doorzoeking een overtreding van de Opiumwet is geconstateerd en de burgemeester in dat geval de bevoegdheid heeft om handhavend op te treden door middel van een bevel tot sluiting. De besluitvorming van de burgemeester is voldoende gemotiveerd en zorgvuldig tot stand gekomen, ook op het punt van het verband tussen de aangetroffen drugs en het pand. Gelet hierop en het feit dat daarvoor geen objectief en onderbouwd aanknopingspunt is, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de burgemeester misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot sluiting of in strijd heeft gehandeld met het fairplay-beginsel.

5.2.    Het betoog slaagt niet.

Conclusie

6.       Gelet op wat is overwogen onder 2.2. is het hoger beroep gegrond, moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd en, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen besluit van 5 januari 2020 gegrond worden verklaard en dat besluit worden vernietigd. Gelet op wat is overwogen onder 2.3. tot en met 5.2. moeten de rechtsgevolgen van dat besluit echter in stand worden gelaten. Het verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen.

7.       De burgemeester moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 december 2020 in zaak nr. 20/846;

III.      verklaart het beroep tegen het besluit van de burgemeester van Maassluis van 6 januari 2020, kenmerk: 3788/02, gegrond;

IV.      vernietigt het besluit van de burgemeester van Maassluis van 6 januari 2020;

V.       bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven;

VI.      veroordeelt de burgemeester van Maassluis tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.036,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII.     gelast dat de burgemeester van Maassluis aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 895,00 vergoedt;

VIII.    wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.

w.g. Borman
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Klein
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2022

176-898