Uitspraak 202106793/1/R4


Volledige tekst

202106793/1/R4.
Datum uitspraak: 12 oktober 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de vereniging Lochemse IJsclub en Schaatstrainingsgroep (hierna: de vereniging), gevestigd te Laren, gemeente Lochem,

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 17 september 2021 in zaak nr. 19/1873 in het geding tussen:

de vereniging

en

het college van burgemeester en wethouders van Lochem.

Procesverloop

Bij besluit van 16 oktober 2018 heeft het college het door [partij] en anderen tegen het besluit van 15 mei 2017 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en besloten om handhavend op te treden tegen de vereniging in verband met de lichtmast op het krabbelbaantje.

Bij besluit van 15 februari 2019 heeft het college aan de vereniging een last onder dwangsom opgelegd.

Bij uitspraak van 17 september 2021 heeft de rechtbank het door de vereniging daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vereniging hoger beroep ingesteld.

[partij] en anderen en het college hebben een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

De vereniging, het college en [partij] en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op de zitting behandeld van 29 augustus 2022, waar de vereniging, vertegenwoordigd door mr. A.J. van Zwieten de Blom en [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door L.J. Oude Lenferink, R. Parker en P. Agelink, zijn verschenen. Verder zijn [partij] en anderen, vertegenwoordigd door [partij], als partij gehoord. De zaak is op de zitting gelijktijdig behandeld met de zaak 202106792/1/R4.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?

1.       [partij] en anderen wonen aan de [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3] en [locatie w in Lochem. Achter deze woningen bevindt zich de ijsbaan van de vereniging. [partij] en anderen ervaren overlast door een lichtmast van de ijsbaan met een hoogte van 10 meter met drie lichtarmaturen. De lichtmast staat op ongeveer 50 meter van de percelen van [partij] en anderen. De lichtmast staat in het midden van het zogenoemde krabbelbaantje. Het krabbelbaantje bevindt zich naast de grote ijsbaan.

[partij] en anderen hebben het college op 12 december 2016 verzocht om handhavend op te treden tegen de lichtoverlast. Op 15 mei 2017 heeft het college dit handhavingsverzoek afgewezen, omdat er geen sprake zou zijn van een overtreding. Op 6 februari 2018 heeft de Omgevingsdienst Achterhoek een onderzoek ter plaatse uitgevoerd. Daaruit is volgens het college gebleken dat artikel 2.1, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder h, van het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit) wordt overtreden. Op 9 februari 2018 heeft het college het door [partij] en anderen ingediende bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 15 mei 2017 met een aangepaste motivering in stand gelaten. Bij uitspraak van 18 juli 2018 heeft de rechtbank het beroep van [partij] en anderen gegrond verklaard, het besluit van 9 februari 2018 vernietigd en het college opgedragen om binnen 12 weken na de dag van verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar. Bij besluit van 16 oktober 2018 heeft het college het door [partij] en anderen gemaakte bezwaar tegen het besluit van 15 mei 2017 gegrond verklaard en besloten om handhavend op te treden. Bij besluit van 15 februari 2019 heeft het college een last onder dwangsom aan de vereniging opgelegd. Bij uitspraak van 17 september 2021 heeft de rechtbank het door de vereniging daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Omvang van het geding

2.       Deze procedure beperkt zich tot de aan de vereniging opgelegde last onder dwangsom wegens het overtreden van artikel 2.1, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder h, van het Activiteitenbesluit. Op de zitting is duidelijk geworden dat de vereniging een verzoek heeft gedaan tot intrekking van de last onder dwangsom. Het college heeft over dit verzoek nog geen besluit genomen. Daarom kan dit verzoek geen rol spelen in deze procedure. Dit betekent ook dat onder andere de op 26 januari 2022 door de Omgevingsdienst Regio Arnhem gedane lichthindermeting buiten bespreking blijft.

Is er een overtreding?

3.       De vereniging betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de vereniging tijdens de zitting van 9 juli 2018 (in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van de rechtbank van 18 juli 2018) niet heeft erkend dat er zo’n lichthinder zou zijn, zodat sprake is van een overtreding van het Activiteitenbesluit. De vereniging verwijst daarbij naar het proces-verbaal van de zitting. Daaruit blijkt volgens haar dat alleen is gezegd dat het goed mogelijk is dat, als de bewoners van de drie woningen aan het Zaagmolenerf de gordijnen op een ijskoude winteravond niet sluiten, licht vanuit de op ruim 60 meter van de gevels van de klagers staande lichtmast in de kamer kan schijnen. Op de zitting heeft de vereniging betoogd dat het oordeel gegeven in de uitspraak van 18 juli 2018 niet onherroepelijk kan zijn, omdat het college de rechter in die zaak onjuiste informatie heeft gegeven. Daarnaast heeft de vereniging aangevoerd dat gemeten had moeten worden of de lichtmast lichtoverlast veroorzaakt.

3.1.    De rechtbank heeft in haar uitspraak van 17 september 2021 overwogen dat in de eerdere procedure, die resulteerde in de uitspraak van 18 juli 2018, is geoordeeld dat sprake is van een overtreding van het Activiteitenbesluit. Tegen de uitspraak van 18 juli 2018 is geen hoger beroep ingesteld. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat daarmee in het kader van de huidige procedure het bestaan van een overtreding en de bevoegdheid van het college om handhavend op te treden in rechte vaststaan. De rechtbank mocht in haar uitspraak van 17 september 2021 oordelen dat de overtreding in rechte vaststond, ook als de vereniging tijdens de zitting van 9 juli 2018 naar eigen zeggen niet expliciet zou hebben erkend dat er een overtreding is. Het had op de weg van de vereniging gelegen om hoger beroep in te stellen tegen de uitspraak van 18 juli 2018, als deze naar haar mening op een onjuistheid berustte. Ook het betoog van de vereniging dat de methode waarop is vastgesteld dat sprake is van een overtreding, niet juist is, had de vereniging in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 18 juli 2018 kunnen aanvoeren. Aangezien de vereniging geen hoger beroep tegen de uitspraak van 18 juli 2018 heeft ingesteld, heeft de rechtbank in haar uitspraak van 17 september 2021 terecht het oordeel in de uitspraak van 18 juli 2018 over de aanwezigheid van een overtreding als vaststaand beschouwd.

Over de omstandigheid dat de vereniging één van de armaturen inmiddels heeft uitgezet, merkt de Afdeling het volgende op. Op de zitting is duidelijk geworden dat dit pas is gebeurd na het besluit van 15 februari 2019, zodat het college daarmee bij zijn besluitvorming geen rekening heeft kunnen houden. Dit betekent dat het uitzetten van de armaturen in deze procedure niet kan leiden tot een ander oordeel dan dat sprake is van een overtreding.

Het betoog slaagt niet.

Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

4.       [partij] en anderen hebben op de zitting verzocht om een vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

4.1.    De Afdeling zal in een afzonderlijke uitspraak oordelen over het verzoek van [partij] en anderen om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Daartoe zal de Afdeling het onderzoek heropenen. Aan deze zaak is het nr. 202106793/2/R4 toegekend.

Conclusie

5.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

6.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder zaak nr. 202106793/2/R4 ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de gevorderde schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn.

Aldus vastgesteld door mr. J. Gundelach, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, griffier.

w.g. Gundelach
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Van Loo
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2022