Uitspraak 202104419/1/V1


Volledige tekst

202104419/1/V1.
Datum uitspraak: 6 september 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 30 juni 2021 in zaak nr. 20/8864 in het geding tussen:

[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 7 september 2020 heeft de staatssecretaris aanvragen om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 6 november 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 30 juni 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. M. Issa, advocaat te Amsterdam, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Overwegingen

Inleiding

1.       De vreemdelingen beogen verblijf bij referent, hun zoon, geboren op 11 augustus 1998. Zij hebben allen de Syrische nationaliteit. Referent is sinds 11 juli 2019 in het bezit van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Hij heeft eerder mvv-aanvragen ingediend voor de vreemdelingen in het kader van nareis, die de staatssecretaris heeft afgewezen, omdat referent op dat moment al meerderjarig was en dus niet aan de vereisten voor nareis werd voldaan. Op 23 januari 2020 heeft referent voor de vreemdelingen de in dit geding voorliggende mvv-aanvragen ingediend in het kader van verblijf als familie- of gezinslid bij hem op grond van artikel 8 van het EVRM. De staatssecretaris heeft vastgesteld dat beschermenswaardig familieleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM bestaat tussen de vreemdelingen en referent. De staatssecretaris heeft de mvv-aanvragen afgewezen, omdat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van de vreemdelingen is uitgevallen.

Aangevallen uitspraak

2.       De rechtbank heeft vastgesteld dat niet in geschil is dat referent jongvolwassene is, hij behoort tot het gezin van de vreemdelingen, hij in Nederland verblijft op grond van zijn asielvergunning en een objectieve belemmering bestaat om het gezinsleven ergens anders uit te oefenen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris onder deze omstandigheden een te groot gewicht heeft toegekend aan het gegeven dat referent wellicht de zorgkosten van zijn ouders niet zal kunnen betalen als zij naar Nederland komen, omdat hij op dit moment een bijstandsuitkering ontvangt. De rechtbank heeft van belang geacht dat referent nog maar kort in Nederland is en hij zich vooral heeft gericht op het leren van de Nederlandse taal en uitzoeken welke studie hij zal volgen, en referent en de vreemdelingen hebben verklaard dat de vreemdelingen in Syrië in de problemen zullen komen, omdat referent en zijn broer de dienstplicht hebben ontlopen. Ook heeft de staatssecretaris niet bij de belangenafweging betrokken dat de andere zoon van de vreemdelingen en vrijwel al hun andere familie in Nederland verblijven. Zonder nadere motivering valt niet in te zien waarom de belangenafweging in het nadeel van de vreemdelingen moet uitvallen.

Hoger beroep staatssecretaris

3.       De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van de vreemdelingen is uitgevallen. De rechtbank heeft ten onrechte een inhoudelijk oordeel gegeven over de belangenafweging, terwijl de toetsing door de rechter enigszins terughoudend moet zijn. De staatssecretaris voert verder aan dat hij zich, zelfs als de rechtbank enigszins terughoudend zou hebben getoetst, niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het economisch welzijn van Nederland dat wordt gediend met het voeren van een restrictief toelatingsbeleid zwaar weegt en de belangenafweging in het nadeel van de vreemdelingen doet uitvallen.

3.1.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling moet de rechter bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM, toetsen of de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, als dit het geval is, of hij zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een 'fair balance' tussen het belang bij de uitoefening van het familie- en gezinsleven van een vreemdeling in Nederland en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid. Vergelijk bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 3 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:425, onder 3.1.

3.1.1. De staatssecretaris voert terecht aan dat de rechtbank, door te overwegen dat de staatssecretaris een te groot gewicht heeft toegekend aan het Nederlands economisch belang, een inhoudelijk oordeel heeft gegeven over de belangenafweging. Hierdoor heeft de rechtbank in plaats van in lijn met de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1044, onder 3.2, bij de toetsing van het besluit van 6 november 2020 de vereiste mate van terughoudendheid te betrachten, een zelfstandige belangenafweging verricht en ten onrechte haar eigen oordeel over de belangenafweging in de plaats gesteld van dat van de staatssecretaris. Het beroep van de vreemdelingen op de uitspraken van de Afdeling van 22 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1625, en 20 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1160, kan hun niet baten. De Afdeling is in die zaken, anders dan de rechtbank in deze zaak, binnen het hiervoor, onder 3.1, beschreven toetsingskader gebleven.

3.2.    De grief slaagt.

Slotsom hoger beroep

4.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.

Het beroep van de vreemdelingen

5.       De vreemdelingen hebben in beroep terecht aangevoerd dat de staatssecretaris het bezwaar ten onrechte kennelijk ongegrond heeft verklaard en ten onrechte heeft afgezien van de hoorplicht in bezwaar.

5.1.    De staatssecretaris kan op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb, slechts van het horen in bezwaar afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op wat de vreemdelingen in bezwaar hebben aangevoerd, is in dit geval niet aan deze maatstaf voldaan. Hierbij wijst de Afdeling op haar uitspraak van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918, onder 5, waaruit volgt dat uitgangspunt is dat de staatssecretaris een vreemdeling in bezwaar te meer moet horen in zaken waarin hij beslissingsruimte heeft en het besluit sterk afhankelijk is van de omstandigheden van het geval, en waarbij hij een individuele belangenafweging moet maken. De Afdeling wijst in die uitspraak uitdrukkelijk op zaken waarin artikel 8 van het EVRM een rol speelt, zoals in deze zaak ook aan de orde is.

5.2.    In het licht van het voorgaande hebben de vreemdelingen in beroep ook terecht aangevoerd dat de staatssecretaris het besluit van 6 november 2020 onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid. Als de staatssecretaris zijn standpunt, dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van de vreemdelingen moet uitvallen wil handhaven, moet hij de vreemdelingen horen en de uitkomst daarvan bij zijn belangenafweging betrekken.

5.3.    De beroepsgronden slagen.

Slotsom beroep

6.       Het beroep is gegrond. Wat de vreemdelingen verder hebben aangevoerd behoeft geen bespreking. Het besluit van 6 november 2020 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet een nieuw besluit op bezwaar nemen. De staatssecretaris moet de proceskosten in beroep vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 30 juni 2021 in zaak nr. 20/8864;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.      vernietigt het besluit van 6 november 2020, V-[…] en […];

V.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.518,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI.      gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdelingen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 178,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Mercelina, griffier.

w.g. Verheij
voorzitter

w.g. Mercelina
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 september 2022

938